| |
| |
| |
Jaap Houdijk
Tegen de draad
Ook de muggen waren met vakantie. Ze zaten allemaal op Bekkers camping. De zon, die voor Ierse begrippen ongekend fel al dagen achtereen scheen, broeide de vervloekte insektennesten in ijltempo uit. De atmosfeer was er van vergeven. Horzels, zwarte vliegjes, oranje strontvliegen, wespen, allerlei kruipend ongedierte en muggen. O bovenal muggen! Buiten, in zijn tentje, in zijn soep of in zijn bier, in zijn neus, op de weilanden en aan de Atlantische kust, als Duitsers aan het Gardameer onverbiddelijk aanwezig en irritant.
Bekker had juist de laatste haring in de aarde geslagen. Alle palen stonden scheef zodat de tent spoedig dreigde in te storten, maar Bekker liet het erbij. Moe van het reizen zeeg hij neer op de opengeritste slaapzak die hij buiten te luchten had gelegd en krabde over zijn muggesteken. Hij voelde zich vuil en plakkerig.
Een vrouw telde hardop haar bulten. Een vrouw van in de vijftig met een grijze knot op haar hoofd. Haar uitspraak was bevlekt met een sterk Amerikaans dialect. Ook haar tentje deed aan een bultje denken - een katoenen iglo waarin zij zich vermoedelijk slechts in hoepelvorm neervlijen kon.
Een Amerikaanse ‘doet’ Ierland, dacht Bekker want hij had ze al vaker ontmoet, Amerikanen. Morgen ‘doet’ ze Engeland, de Benelux in de drie daaropvolgende dagen. En Duitsland, daar zou ze maar liefst twee dagen voor uittrekken. Maar Duitsland had tenslotte ook niet minder dan twee delen.
Die namiddag ‘deed’ zij zichzelf. Ze telde. Ze bevoelde haar benen van enkels tot heupen, streek met haar rimpelige handen onder haar hemdje, bevingerde haar kwabbelige buik en haar borsten en schouders en spande zich ernstig in om een zo groot mogelijk gedeelte van haar rug op beten te kunnen onderzoeken. Steeds galmde de tussenstand over de camping.
Vervolgens verkende ze haar gezicht, een exploratie die haar een tiental aardige bulten opleverde. En toen zij met een duim in een van haar neusgaten roerde, riep zij met iets van ergernis in haar stem, maar vooral triomfantelijk: ‘Vijftig! Ik heb er vijftig!’
De camping móést het weten. Heel Connemara móést het weten. Mevrouw telde welgeteld vijftig bulten, voorwaar een originele prestatie.
Maar behalve Bekker, die haar vertoning in het geniep nauwlettend had gevolgd, was er niemand die haar bulten de zo zeer begeerde aandacht schonk.
| |
| |
‘Eenenvijftig,’ probeerde zij nog, in de knieholte tastend, maar het was een vruchteloze poging tot publiekswerving. ‘Tweeënvijftig,’ die van op haar kruin, klonk zwakker en teleurgesteld. ‘Drieënvijftig,’ vond Bekker al niet meer geloofwaardig.
Hij wendde zijn blik van haar af en bestudeerde zijn lange magere benen waarover hij krabde. Ieder jaar opnieuw, als de zomer hem tot het dragen van een korte broek dwong, ontwikkelde hij een walging over zijn moedervlekken. Sommige waren net korsten die op zijn huid lagen om er eens, zoals het korsten betaamt, vanaf te vallen. Maar dat gebeurde helaas niet.
Een ervan, een dikke hoge met een diameter van wel acht millimeter, had Bekker eens af willen snijden met een scheermesje. Hij zette daartoe een ouderwets Wilkinson-sword-mesje tegen de zwarte bobbel, omdat de veel modernere Gillette-contour alleen maar wat schilfers van de bovenste huidlaag raspte.
Maar bij het eerste stoutmoedige Wilkinson-kerfje werd Bekker zo duizelig dat voortzetting van de operatie hem zijn validiteit had kunnen kosten.
De moedervlek sloeg hevig aan het bloeden, maar was geen fractie van een millimeter van zijn plaats geweken.
Uitstulpingen! Lokale expansies van het vlees!
Wegbranden kwam hem tenslotte na wegsnijden voor als de laatste oplossing. Zijn slachtoffer, een moedervlekje ter grootte van vier speldekoppen, bevond zich juist onder de knieschijf. Maar de krater die hij met een sigaret in zijn been brandde was al veel groter dan het moedervlekje en de schroeiplek eromheen strekte zich zelfs uit tot iets óver de knieschijf.
Om nooit meer te verdwijnen.
Uitstulpingen! Cysten, puisten, aambeien, wratten, muggebulten, noem maar op. Bekker had ze.
Bekker drukte een mug dood op zijn arm. De eerste zomerdagen blies hij ze nog weg of gaf hij ze een zetje, maar nu was hij pas werkelijk tevreden als zij dood waren. De enige goede mug was een ontzaglijk platte.
De namiddagzon daalde aan de hemel, maar vergat de hitte mee te nemen. Het twintigtal tentjes dat op het veld stond opgesteld werd druppelsgewijs bevolkt door Ieren, Engelsen en een enkele langharige Duitser die een uilebrilletje droeg. Alras werden kookstellen uitgestald en zweefden de eerste bakgeuren door de vochtige lucht.
Bekker dacht niet aan eten. Bekker dacht aan zijn onfrisse lijf dat in geen dagen onder de douche had gestaan. Hij moest wel walmen van viezigheid. Hij zocht zijn badspulletjes bijeen en begaf zich naar de wascabine. Na eerst enkele hooiwagens en kevers door de afvoer te hebben gespoeld, kleedde hij zich uit en nam plaats onder het lamme, maar verfrissende waterstraaltje.
‘I'm singing in the rain,’ wilde hij altijd zingen als hij onder de douche stond, maar als gebruikelijk kon hij de melodie niet
| |
| |
vinden. Hij volstond met een gefloten deuntje dat misschien slechts vaaglijk iets met Gene Kelly te maken had en voelde het water door zijn haren kriebelen. Hij boende zich uitbundig. De geur van de kamperfoeliezeep verdreef langzaam het zoetige zweetluchtje dat hij dagenlang bij zich had gedragen.
Het was een waar genot om weer rein te zijn, straks verse kleding aan te kunnen trekken en vooral schone sokken!
Enkele dagen had hij gelopen en gekampeerd in de vrije natuur met niets aan sanitaire voorzieningen dan een plastic waterzakje met een kraantje en altijd te weinig water. Hij had zich niet eens de moeite getroost van sokken te wisselen om de vuile te wassen, zuinig als hij was ingesteld. Na enige dagen had zich er zoveel vuil in verzameld dat hij zijn sokken 's nachts buiten de tent kon zétten, als twee breekbare lappen wol.
Nu was er water in overvloed en kon hij zichzelf en zijn kleding uitvoerig wassen. Zijn viezigheid en het hele bacteriologische wereldje dat zich aan hem had vastgezet, verzoop in het vele water. In golfjes gleed het over zijn lichaam en Bekker sloot zijn ogen en genoot.
Het was op de tast dat hij het vreselijke ding ontdekte.
Met volgezeepte handen greep hij zich tussen de benen om ook zijn kruis een reinigende beurt te geven, toen hij plotseling een uitstulping tussen zijn vingers voelde wegschieten. Net naast de naad die over de balzak loopt.
Haastig draaide hij de douchekraan dicht en boog hij zich voorover. Een vleeskleurige kwab stak uit zijn huid. Een schijnbaar gevoelloze, soepele wrat.
‘Een nieuwe!’ prevelde Bekker met afgrijzen, ‘ben ik verdomme nog niet groot genoeg!’
Hij trok zijn handen terug en vloekte. Vervolgens draaide hij nog eenmaal de kraan open om de zeepresten van zijn kruis te spoelen en droogde hij zich af.
Tweeëndertig was Bekker en nu al getooid met het wilde vlees dat men gewoonlijk slechts bij tachtigjarigen verwacht. Wild woekerend vlees. Net als oma van zijn vaders kant. Die had vier zulke grote, afzichtelijke pukkels rondom haar mond dat Bekker bij het kussen altijd heel voorzichtig te werk ging en nadien zijn mond goed spoelde.
Want proper was Bekker doorgaans wel!
Of hij Salz had. Ja, dat had Bekker wel.
Of hij ook Streichholz had. Ja, die had Bekker ook en nou wegwezen.
En een Korkzieher... als het niet al te vervelend was.
Bekker had zich ingehouden om niet steeds met zijn hand tussen zijn benen te voelen terwijl hij voor de langharige Duitser met de uilebril de gevraagde artikelen opzocht - zo gepreoccupeerd was hij met die nieuwe kwab tussen zijn ballen.
Hij overhandigde de Duitser de spullen en deze had zijn rug
| |
| |
nog niet gekeerd of Bekker boog zich en nam zijn ballen in zijn hand.
Of hij misschien ook nog Pfeffer had!
De Duitser draaide zich weer om en betrapte Bekker op zijn ongewone houding. Verschrikt keek Bekker op in het volle besef dat zijn hand zich nog in zijn broek ophield. Hij zocht naar een passende verklaring, maar vond er geen.
Of hij misschien een heel klein beetje Pfeffer had...
‘Nou, dáár niet in ieder geval,’ zei Bekker zenuwachtig lachend, maar de Duitser lachte niet. Hij probeerde zijn blik af te wenden van de bobbel in Bekkers broek, iets wat problematisch bleek. Uiteindelijk liet hij zijn lange haren als een gordijn voor zijn ogen sluiten.
Nu trok Bekker snel zijn hand weg en hij pufte alsof deze handeling hem had uitgeput.
‘Pfeffer... Pfeffer...’ zei hij, de handen aan zijn korte broek afvegend. ‘Pfeffer moet ik ja toch wel irgendwo hebben.’ Hij knielde voor de ingang van zijn tentje, hield de benen een stukje van elkaar om de verse wrat niet te pletten en reikte toen de Duitser een busje peper aan. De langharige knikte, mompelde iets onverstaanbaars en keerde enigszins gehaast terug naar zijn tentje.
Ik heb me belachelijk gemaakt, peinsde Bekker en strekte zich uit op zijn slaapzak. Volstrekt belachelijk! Die man denkt vast dat ik me en plein publique masturbeerde, of dat ik me krabde omdat ik daar niet schoon zou zijn.
En onbewust had Bekkers hand zich alweer in zijn kruis begraven. Zijn vingers gleden over het bolletje, knepen er heel zacht in. Het bolletje was zachter en gladder dan de wratten die hij gewend was. En bovendien flexibeler.
Hij draaide zich op zijn rug, vergewiste zich ervan dat hij geen ongewenste toeschouwers had en ontblootte toen zijn klootzak.
Daar had je het euvel. Lichter van kleur dan de huid eromheen en geheel effen. Bekker nam de kwab tussen duim en wijsvinger en friemelde er wat mee. Het deed hem denken aan het talgballetje dat de huidarts een jaar terug uit zijn wang had getoverd, al was het wat platter.
Bekker keek nogmaals om zich heen. Ook de Amerikaanse had zich verdiept in de bereiding van een maaltijd, roerde met een vork in een pannetje en kraste met de nagels van haar vrije hand over haar muggebeten.
Nu boog Bekker zich zo ver als mogelijk was voorover, stak zijn hals vooruit en bestudeerde de uitstulping om voor altijd van twijfel verlost te zijn. Toen trok hij licht aan de kwab. Een heel klein takje.
En kort daarop sperde hij zijn ogen. Hij voelde hoe zijn gezicht wit moest uitslaan. Hij liet los, onderdrukte een neiging tot kokhalzen en liet zich plat op zijn rug vallen, huiverend en rillerig. Want aan de kop van de kwab was een klein zwart pootje
| |
| |
losgekomen dat zich meteen weer ijverig in zijn zak had begraven.
‘Het leeft!’ zei Bekker wanhopig. ‘Mijn God, het leeft!’
‘Salz, Pfeffer, Streichholz und Korkzieher,’ zei de Duitser die weer aan kwam lopen. Zijn lange donkerblonde haar hing weer voor zijn brilleglazen. Hij legde de spulletjes neer in het gras, nabij de plaats waar hij Bekker veronderstelde en ontblootte toen een oog door met zijn middelvinger het haar opzij te houden. Groot werd opeens het oog toen het de lijkbleke Bekker zag en diens buitenhangende testikels.
‘Het leeft!’ riep Bekker opnieuw. De Duitser antwoordde niet, verwijderde met zijn andere hand de resterende hoeveelheid haar zodat zijn tweede oog vrijkwam. Het nam spoedig dezelfde grootte aan als het eerste. Ontsteltenis groef zich in zijn smalle gezicht. Natuurlijk leefde het! Waar werden anders de kinderen mee gemaakt! Wat had je eraan als het dood was!
Hij deed langzaam enkele passen terug en wilde zich van Bekker verwijderen, maar Bekker, een inzinking nabij, richtte zich op in kleermakerszit en brulde: ‘Kijk dan! Kijk dan! Hier!’ En hij keerde zijn zak wat, om de Duitser een goed zicht te geven. Deze twijfelde duidelijk, overwoog te vluchten.
‘Een beest! Ik heb daar een beest!’
En eindelijk zag de Duitser de aanleiding tot Bekkers ongebruikelijke expositie. Nog steeds wat aarzelend kwam hij weer naderbij en knielde hij bij Bekker neer. Hij bewoog zijn hoofd naar voren. Bekker voelde zijn lange haren over zijn benen kriebelen. Toen hief de langharige zijn hoofd op en draaide langzaam zijn gezicht naar de getergde. Hij klakte met de tong en sprak diagnostisch: ‘Dat is een beest.’
‘Dat zei ik toch! Mijn God, ik heb een beest tussen mijn ballen.’
‘Een teek,’ vervolgde de Duitser met wetenschappelijk fronsende wenkbrauwen. ‘Ja, een teek, of ik moet me heel sterk vergissen...’
‘Een teek?’ vroeg Bekker angstig. ‘Die zitten toch alleen op honden?’
De Duitser siste tussen zijn tanden. ‘Honden, katten, je kunt het zo gek niet verzinnen. Behalve vissen dan, vermoed ik,’ zei hij, zijn ogen bijna dichtfronsend. ‘Maar deze teek, deze komt gebruikelijk slechts bij koeien voor...’
‘Dank je wel!’ riep Bekker. ‘Deze teek heeft zich dus vergist, beweer je!’
‘Kieskeurig zijn ze misschien niet, in tegenstelling tot wat de boeken me deden geloven. Een vreemd geval,’ zei de Duitser. ‘Welke boeken,’ zuchtte Bekker, die vond dat de Duitser maar een vreemde snuiter was die bovendien veel op een uil leek.
‘Ik ben bioloog...’
De hemel zij geprezen, dacht Bekker. Een goede Duitser. Goede, goede man. En hij voelde warempel een lichte opklaring in zijn gesteldheid.
| |
| |
De camping was inmiddels in beweging gekomen. De maaltijden waren genuttigd en nu droegen de kampeerders beurtelings hun vuile boeltje naar de wasbakken.
‘Ach Herr,’ riep de uil, ‘mijn eten staat helemaal koud te worden!’
Maar voordat hij kon opstaan had Bekker zijn handen op zijn knokige schouders gelegd en hij drukte hem met alle kracht weer naar de aarde.
‘Niks eten! Hoe kun je aan eten dénken! Ik wil dat beest kwijt!’
De langharige zag verdrietig om naar zijn tentje waar zijn maaltijd stond te verpieteren. Bekker zag naar zijn teek. Een beest van een kleine centimeter dat zijn hele kop in de balzak had gevreten en zich voedde met zijn bloed. Weer kokhalsde Bekker en hij werd nog duizeliger dan voorheen. En met de handen nog op de schouders van de Duitser viel hij achterover tegen de grond. De Duitser verloor zijn evenwicht en stortte met een kreetje tegen Bekkers onderbuik.
De Amerikaanse, die zojuist voorbij kwam gelopen met haar vuile bord en pannetje, werd getroffen door het tafereel en hield op enkele meters afstand halt om de beide mannen glimlachend gade te slaan.
De Duitser haastte zich overeind, klopte onnodig zijn kleren af en ontdekte toen met een schok de Amerikaanse vrouw.
‘Een beest,’ verklaarde hij verlegen en wees op Bekker.
‘Ik geloof je onmiddellijk!’
‘Nee,’ haastte de Duitser zich te zeggen, ‘tussen zijn benen...’
‘Ach zo!’ lachte de Amerikaanse.
De Duitser keek haar aan of hij betrapt was op een ongewenste intimiteit en reddeloos overgeleverd aan de genade van het gerecht.
‘Kijkt u zelf maar... die bult daar tussen zijn benen...’ legde de uil uit.
‘Och bulten, praat me er niet van,’ zei de vrouw, ‘ik heb er bijna zestig. Kun je me geloven? Dat betekent dat zo'n zestig muggen me te pakken hebben gehad. Het is mijn zoete bloed, zeg ik altijd. Ik heb zo'n zoet bloed...’
‘Nee, mevrouw,’ begon de Duitser, ‘ik kan het u uitleggen: iets als zoet bloed bestaat niet. De een is gewoon wat allergisch voor het gif dat de muggen achterlaten en de ander niet. Dus zoet bloed...’
‘Ik heb zoet bloed,’ interrumpeerde de vrouw, ‘mijn hele familie heeft het...’
‘En wat met mij!’ kreunde Bekker opeens, die dringend om aandacht verlegen zat.
En nu bogen de Duitser en de Amerikaanse, die haar afwas graag verruilde voor een blik tussen Bekkers benen, zich naar de teek.
De Duitser klakte wederom met zijn tong. De Amerikaanse deed hem na al wist zij nog niet wat er precies viel te zien. Heel voorzichtig, met een schuingetrokken gezicht en een bungelende
| |
| |
tong, nam de langharige de teek tussen zijn vingers. En toen hij eraan trok kwamen twee trillende klauwtjes vrij uit de huid.
‘Dat is een beest!’ riep de Amerikaanse, ‘een echt beest... in je kruis!’
Bekker reageerde niet, schudde zijn bleke hoofd.
‘Weet je,’ begon de Duitser met een gedragener stem dan voorheen, ‘de meeste teken zijn rechtsdraaiend, maar... er zijn er die naar links draaien!’
De vrouw knikte instemmend. Bekker begreep er helemaal niets van. Links- of rechtsdraaiend! Wat had dat er nou mee te maken! Hij beet zich op de lippen. Toen sprak hij luid: ‘Man, trek dat ding er toch uit!’
Maar nu begon de Duitser angstaanjagend te lachen, met luchtstoten en rochelende uitlopers: ‘Haháááaaah, haháááaaah... nee nee!’
‘Nee nee!’ bralde de Amerikaanse, die ook mee had staan lachen, en ze stak dreigend haar wijsvinger in de lucht. Toen werd zij stil en ze voelde de terechtwijzende blik van de langharige bioloog. Zij was wat ál te ver op zijn terrein gekomen.
‘Nee nee,’ zei hij, ‘hij kan er niet worden uitgetrokken, dat zou een ramp zijn. Hij moet er worden uitgedrááid... als een schroef...’
‘Man, dráái dat ding er dan uit!’
‘Haháááaaah,’ begon de Duitser weer, ‘daar treffen we ons probleem. Een teek die zich linksom heeft ingebeten mag nooit, ik zeg nooit linksom worden uitgedraaid... en andersom natuurlijk. Luister. De pootjes breken af als je in de verkeerde richting draait en dan... há, ja dan is het een kwestie van een paar dagen voor er een nieuw lijf is aangegroeid... en willen we dat?’
‘Nee, dat willen we niet,’ zei de Amerikaanse.
Bekker voelde gal branden in zijn keel. Erger dan wratten, talgballen of zelfs aambeien was deze teek, die al dan niet rechtsdraaiende bloedzuiger.
Bekker luisterde niet naar het korte gesprekje dat zijn twee onderzoekers met elkaar voerden, waarna de vrouw zich naar haar tentje ijlde en een ogenblik later weer plaats nam tussen Bekkers benen. Het was kort daarop dat hij opschrok van een klamme vettige hand die zijn ballen in een ferme greep hield.
‘Wat doe je!’ schreeuwde Bekker die het zaakje niet vertrouwde.
‘Deze mevrouw hier bedwelmt je beestje...’ suste de Duitser.
‘Wat!’
‘Toiletpapier met olijfolie om de luchttoevoer af te snijden. Met alcohol kan het ook, maar dat zou zonde zijn,’ lachte hij met akelige rochels. Toen nam hij zich weer in acht en vervolgde heel geleerd: ‘We moeten op veilig spelen. Je weet ongetwijfeld wel wat een hersenvliesontsteking is?’
Bekker knikte langzaam en bibberde: ‘Ja?’
‘Nu, een teek kan de bacterie meedragen die precies die ziekte
| |
| |
veroorzaakt...’
En wég was Bekker; hij zou, als hij niet had gelegen, ter aarde zijn gestort. De droom die zich voor hem uitrolde had alles weg van een delirium. Tekenlegers aten zich als piranha's een weg door zijn kruis en ingewanden. ‘Haháááaaah!’ riepen ze, zich rechtsomdraaiend door de wanden van de twaalfvingerige darm borend en ze meldden na iedere darm de tussenstand.
Bekker werd weer tot de werkelijkheid gebracht met een plasje lauw water uit zijn eigen waterzakje dat de Duitser over zijn gezicht liet stromen. Bekker ontwaakte met Gene Kelly in zijn hoofd.
Het eerste dat hij merkte was dat zijn testikels nog steeds stevig werden omklemd.
‘We gaan het er zo op wagen,’ fluisterde de Duitser hem toe en wendde zich vervolgens tot de Amerikaanse die haar best deed om zich in haar hulpverlenende rol als zuiver verpleegkundig te gedragen. Maar Bekker voelde hoe haar hand zijn kruis kneedde, heel zacht, alsof zij aardappelkroketten maakte; niet te vast, niet te los. Hoe lang was het niet geleden dat zij een jonge zak in handen had gehad?
‘Opmerkelijk,’ zei de Duitser haar, ‘dat teken juist die plekken waar de meeste wrijving voorkomt uitzoeken om zich te nestelen. Zoals oksels... verrek! Zeg, hoe is het met je oksels?’
Bekker klemde onmiddellijk zijn armen tegen zijn lijf. Daar liet hij zich niet in kijken, in zijn oksels. Daar zaten die vervloekte wratjes, klein, maar zeer royaal in aantal.
De Duitser drong niet aan. ‘Over die hersenvliesontsteking,’ vervolgde hij als een dokter die met twijfelachtige interesse een ziekenfondspatiënt behandelt, ‘mocht je morgen ietwat geler zien en ernstiger braakneigingen vertonen dan je nu al doet, moeten we toch eens gaan denken aan een ziekenhuis...’
‘Zeven!’ riep opeens de Amerikaanse. ‘Zeven muggebulten! En dan keek ik alleen nog maar onder mijn linkeroksel!’
Nederlander sterft in Connemara aan de gevolgen van een teek, stelde Bekker zich de krantekop voor. Na een kort en moedig strijden...
Moedig? Helemaal niet! In paniek was hij, doodziek van de gedachte een beest in zijn lijf te hebben dat er God-weet-hoelang al met zijn bloed had zitten donderjagen.
Hij ging dood! Was het niet aan een of andere verschrikkelijke ontsteking, dan toch wel aan zijn zwaar gekrenkt estheticisme. Ach! Hij had nog zoveel van het leven willen maken! Nog zoveel willen zien!
Hij verkrampte, rilde, huiverde van de kou. De Amerikaanse liet ten slotte op aanwijzing van de Duitser Bekkers ballen met enige spijt uit haar handen glijden en boog zich begaan met zijn ellende over hem heen.
‘Je ziet er heel ziek uit,’ zei ze met een knauwtoontje. Toen, als gedreven door een plotselinge ingeving, verliet ze de twee mannen, liep naar haar tentje en keerde weer terug met een zwar- | |
| |
te, bedrukte koker. Ze wipte de deksel eraf met haar duimen en trok een nog ongeopende fles Black Velvet te voorschijn.
‘Zelf hou ik niet van whisky,’ zei ze verontschuldigend, ‘maar die koker! Die sprong me in de tax-free-shop meteen in het oog. Die moest ik hebben!’
‘Het is een hele mooie koker,’ zei de Duitser, loerend naar de fles.
‘Ja, en wat je er allemaal niet in kan doen!’
Ze hield de geopende fles tegen Bekkers lippen.
‘Hier drink wat... God weet je laatste levensuur... geniet er maar van...’
Bekker had onnadenkend zijn mond geopend en liet de whisky rijk golvend binnenstromen. Schijnbaar trapsgewijs ging het goedje door zijn keel en darmen. Hij hield niet van whisky, bedacht hij te laat. Het was of zijn hele lichaam zich verzette tegen de drank die door zijn binnenste brandde. Hij schokte en liet boeren die hij nooit eerder met zoveel kabaal had geproduceerd.
‘We moeten nu niet veel langer wachten,’ zei de Duitser en hij nam de whiskyfles in zijn hand en zette hem vakkundig aan zijn mond. Klokklokklok ging het. En toen ‘aaaáááh’, eindigend in de onvermijdelijke rochel.
‘Zal ik het dan maar weer vasthouden?’ vroeg de Amerikaanse hoopvol, maar de Duitser schudde nee, trok een groot Zwitsers zakmes uit zijn broekzak en frunnikte er een klein pincetje uit. Hij knielde weer voor Bekkers kruis en drukte diens benen zo ver mogelijk van elkaar.
Maar inmiddels bleek de Ierse bevolking van de camping als door een signaal van hogerhand tot leven te komen. Twee al wat oudere Ieren, geen van beiden roodharig, die voor hun tent al enige tijd deuntjes op tin-whistles ten gehore hadden gebracht, sjokten gestadig naderbij, hun ogen geen moment van de Black Velvet afgewend.
‘Fine day... with all that sun and such,’ begon de ene.
‘Aye... a good day for a picnic, a drink in the fields and things like that,’ zei de andere.
De Duitser keerde zich naar hen om, vastberaden om zich niet een tweede keer op een schijnbare perversiteit te laten betrappen.
‘Ik doe niet wat u misschien denkt dat ik doe,’ stamelde hij in zijn beste Engels, ‘deze heer heeft last van een beest... op een nogal lullige plaats, om precies te zijn...’
Nu gingen de Ieren door de knieën en terwijl de ene zijn blik fixeerde op de kwab die uit Bekker stak, wist de andere de eerste teugen whisky onopgemerkt naar binnen te werken.
‘Oh! I hate those animals! How I hate them bastards!’
‘Zullen we?’ vroeg de Duitser aan Bekker.
‘He's got a blooming tick in his chimes!’ riep een der twee Ieren naar een vijftal anderen die als vliegen naar stront naar de whisky werden gezogen.
‘ What? Between his legs?’ luidde het antwoord.
| |
| |
De publieke belangstelling nam zienderogen toe en nadat de Duitser hen die het horen wilden én hen die het niet horen wilden over het verbazingwekkende fenomeen van rechts- en linksdraaiende teken had geïnformeerd, zette hij zijn pincetje zorgvuldig op het zachte, volgezogen beest.
‘I say turn it left!’ werd geroepen terwijl de fles whisky rondging.
‘Always to the right! You're not a bleeding doctor are you!’
Bekker was het beu. Een twaalfkoppig publiek teutte over het welzijn van zijn intieme delen, verlustigde zich aan de drank, leuterde over links- en rechtsdraaien. Het was genoeg!
‘Rechts!’ riep hij zo hard hij kon. ‘Draai dat klerebeest naar rechts!’
Het werd stil. Bekker voelde het metaal van het pincetje tegen zijn zak en vervolgens een korte, snijdende pijn. De Duitser hijgde tussen zijn benen. Toen richtte hij zich heel langzaam op en onder luid applaus toonde hij de teek aan Bekker.
Bekker lachte, dankbaar en opgelucht.
‘It's like having a baby, isn't it!’ gierden de Ieren. ‘Pray it's a boy!’
En de laatste druppels Black Velvet werden over zijn testikels gesprenkeld, bij wijze van zegening. De Duitser bestudeerde trots de teek. Er ontbrak geen enkel pootje aan. Nog een laatste keer ging het beest, geplet in het pincet, de kring rond voor hij werd opgeborgen in de koker.
Het sprak vanzelf: daar moest op gedronken worden.
Het kroegje was een pijpela, lichtblauw geschilderd en bezet met kleine formica tafeltjes. De barkeeper bespeelde zijn fiddle, zijn vrouw ondersteunde de melodietjes door twee lepels over haar knieën en ellebogen te laten kletteren.
‘En hier trof ik nummer vijftig,’ hoorde Bekker de Amerikaanse roepen die haar navel onthulde en op een muggebult wees. De Ieren lustten er wel pap van.
De Duitser noteerde zijn geleerde bevindingen in een klein zakboekje en sabbelde op een lok haar. En Bekker? Bekker zat heel stilletjes in een hoek aan de bar en nipte van zijn Guinness. Zijn opluchting was alweer vervlogen. Over zijn hele lichaam jeukte het alsof het erop krioelde van insekten. Kruipertjes, bijtertjes, prikkertjes. Waarom had de Almachtige hun het leven gegeven!
Het was een heldere nacht en het vredige nachtlicht flikkerde over de golven van de Atlantische Oceaan.
Alle insekten dood, dacht Bekker. Om te beginnen de mijne.
En hij trok al zijn kleren uit, wierp ze op een hoopje op het zand en liep het ijskoude water in, tot de oceaan zich boven zijn hoofd weer sloot.
|
|