| |
Giacomo Leopardi
Palinodie aan het adres van Gino Capponi
Wie enigszins op de hoogte is van het werk van de Italiaanse romanticus Giacomo Leopardi weet dat hij, hoewel hij in principe geen spotter genoemd kan worden, toch soms stevig lucht kan geven aan zijn satirische gevoelens. Dat gebeurt niet alleen in zijn Operette morali, maar ook in zijn Paralipomeni en Pensieri: de manier waarop hij in dit laatste werk bijvoorbeeld de openbare poëzievoorlezingen op de korrel neemt, zal geen aanhanger van dit soort manifestaties onberoerd kunnen laten. Het is satire in optima forma!
Dat de spot in de Canti vrijwel geheel ontbreekt, zal geen verbazing wekken. Deze poëzie, waaraan Leopardi in feite zijn wereldroem te danken heeft, is immers bij uitstek lyrisch, ge- | |
| |
voelig, emotioneel, en voor spot en hoon lijkt er dan ook geen plaats te zijn. Toch is er ook in de Canti één gedicht (en wel het langste van de zesendertig waaruit de bundel bestaat) waarin de dichter zich als satiricus opwerpt. Het betreft gedicht xxxii, de uit 1835 stammende palinodie aan Gino Capponi.
De Florentijnse markies Gino Capponi was een persoonlijke vriend van Leopardi. De dichter had hem in 1827 tijdens zijn eerste verblijf in Florence leren kennen en ook later nog diverse keren ontmoet. Capponi was een van de vooraanstaande figuren van het vroege Risorgimento. Door zijn politieke activiteiten en later ook door zijn historisch-staatkundige werken (onder andere zijn Storia della Repubblica di Firenze) oefende hij een grote invloed uit. Zijn ideeën over vrijheid en vooruitgang werden door velen gedeeld en leverden een niet te verwaarlozen bijdrage aan de opkomende Italiaanse eenheidsgedachte.
Leopardi's satire (waarop door Capponi goedmoedig werd gereageerd) heeft de vorm van een palinodie, dat wil zeggen een gedicht waarin een mening die in een eerder stadium is verkondigd weer wordt herroepen. Een echte palinodie is het echter niet: de ironische en hier en daar zelfs sarcastische toonzetting wekt geen moment de indruk dat de dichter bereid is op zijn eerder ingenomen standpunt terug te komen. Integendeel, hij blijft denken wat hij al dacht: dat het leven in alle opzichten zinloos en ellendig is en dat er voor de mensheid geen wezenlijke vooruitgang mogelijk is, om over geluk nog maar niet te spreken.
Vooral het ongebreidelde vooruitgangsoptimisme van zijn tijdgenoten moet het in het gedicht ontgelden. Op grond van zijn diepgeworteld pessimisme gelooft Leopardi niet in de mogelijkheid om de maatschappij te verbeteren door de structuren ervan te verbeteren: ‘Ik kan met de beste wil van de wereld niet inzien,’ zo schrijft hij al in een brief uit 1828, ‘waarom het toppunt van menselijke kennis gelegen zou zijn in politiek en staathuishoudkunde. Sterker nog: als ik vanuit filosofisch standpunt de bijna volmaakte nutteloosheid bekijk van de studies die men sinds de tijd van Solon ondernomen heeft om te komen tot de volmaakte maatschappijvorm en het geluk van de volkeren, dan kan ik alleen maar lachen om deze getallenrages en deze krankzinnige fantasieën op het terrein van politiek en wetgeving. En ik vraag me in alle bescheidenheid af of het wel mogelijk is het geluk van de volkeren tot stand te brengen zonder het geluk van het individu, dat immers van nature - en niet door de mensen of het toeval - tot ongeluk veroordeeld is.’
Leopardi's palinodie geeft behalve van de opvattingen van de dichter zelf indirect ook een aardig beeld van de vroege negentiende eeuw. Het enthousiasme en vertrouwen waarmee in die jaren de nieuwe, op techniek en industrialisatie berustende toekomst tegemoet werd gezien is er duidelijk uit af te lezen: kranten, spoorwegen, stoomketels, tunnels, machines, gaslampen, drukpersen, het waren stuk voor stuk verworvenheden waarin men een garantie zag voor de vergroting van het menselijk geluk. De hierdoor gewekte hoop versterkte ook de nationalistische gevoelens, die overigens in Italië alleen nog maar stilzwijgend in geheime genootschappen beleden konden worden. De aanhangers van deze patriottische beweging, die bekend stonden onder de naam Carbonari, waren te herkennen aan hun volle baard, een attribuut waar Leopardi met een sardonisch behagen de scherpste pijlen van zijn sarcasme op richt.
Frans van Dooren
| |
| |
‘'t Onafgebroken zuchten lost niets op’
Francesco Petrarca
Ik dwaalde, lieve Gino, ik dwaalde lang
en flink. Ik achtte 't leven vol ellende
en leeg, en meer dan andere smakeloos
de tijd die aan de gang is. Onverdraaglijk
leek toen, en was toen ook, mijn tong voor 't zalig
sterfelijk ras, als men de mens althans
sterfelijk noemen mag. Kwaad en verwonderd
lachte uit de tuin van Eden waar 't verblijf houdt
't verheven nageslacht mij uit, al zeggend
dat ik, verwaarloosd zijnde of slecht bedeeld,
onmachtig tot geluk mijn eigen lot
veralgemeende en 't mensdom 't kwaad aanwreef
dat slechts mijzelf betrof. Tenslotte straalde,
in de eervolle sigaredamp, bij 't knappen
van de kadetjes, tijdens 't krijgsgeschreeuw
waarmee men ijs en dranken aan laat rukken,
bij 't hard tegen elkaar slaan van de kopjes
en 't zwaaien met de lepels, in mijn ogen
vervuld van levenskracht 't kortstondig licht
der dagbladen. Ik zag en ik begreep
de openbare blijdschap, en de vreugden
van 's mensen lot. Ik zag de hoogverheven
waarde der dingen hier op aarde, 't leven
dat één boeket van bloemen is, ik zag
hoe niets wat ons mishaagt beklijft. Ik leerde
de wetenschappelijke studies kennen
en 't denken en de deugden en de enorme
geleerdheid van mijn tijd. En ik zag ook
hoe van Marokko tot Cathay, van Pool tot Nijl,
van Boston tot aan Goa koninkrijken,
imperia en hertogdommen hijgend
vrouwe Geluk najoegen, die ze al aan de
golvende haren vasthielden, of zeker
aan 't randje van haar boa. En dat ziende
en diep nadenkend over wat ik op
de grote vellen las, beving mij schaamte
over mijn zware dwaling en mezelf.
De schikgodinnen, beste Gino, ontrollen
een gouden tijdsgewricht. En alle kranten,
bont samenstel van talen en kolommen,
beloven dit van elke kust eenstemmig
aan heel de wereld. Algemene liefde,
| |
| |
ijzeren wegen, handel en verkeer,
stoom, drukpers, cholera zullen de meest
verspreide volkeren te zamen binden:
niemand zal zich verwonderen als eik
en pijnboom melk en honing zweten of
een walzer dansen. Zo sterk steeg de macht
van kolven en retorten, zo hoog hieven
de werktuigen zich trots ten hemel,
iets waar ze ook in de tijd die aan zal breken
mee verder zullen gaan. Beter en beter
en zonder einde hoger zal de vlucht zijn
van 't nageslacht van Sem en Cham en Japhet.
Met eikels zal de mens zich niet meer voeden,
tenzij geprest door honger: 't harde staal
zal hij niet meer terzijde leggen. Dikwijls
zal hij zilver en goud versmadend kiezen
voor geldwissels. En 't edelmoedig kroost
zal 't dierbaar bloed der zijnen laten vloeien
met eigen hand. Europa zal zich drenken
in slachtingen, zoals ook de andere oever
van de Atlantische Oceaan, oergrond
van zuivere beschaving, telkens als
de broederlijke scharen 't slagveld opgaan
en vechten om kaneel of suikerriet,
om peper of om andere specerijen
en al wat verder ook maar goud oplevert.
Geestkracht en deugd, bescheidenheid en trouw
en liefde voor wat juist is zullen steeds
in welke staat dan ook ver afstaan van
de openbare zaken, of volledig
ten onder gaan en neergeslagen worden,
want de natuur verwees hen voor altijd
naar de achtergrond. Brutaliteit, bedrog
en middelmaat zullen door 't lot verkoren
eeuwig regeren. Al wie macht bezit
en heerschappij, verspreid of op een hoop,
zal die misbruiken, onverschillig onder
wat voor een naam. Natuur en noodlot stelden
deze eerste wet in diamant te boek.
En Volta met zijn bliksemkracht noch Davy
zal haar teniet doen gaan, noch Engeland
met zijn machines, noch de brede Ganges
van politieke drukinkt die er vloeit.
Steeds zal de goede triest, de schurk en nietsnut
tevreden zijn; tegen wie hoogstaand is
| |
| |
zal heel de wereld constant samenspannen
met wapens; laster, haat en afgunst zullen
de ware eer vervolgen; eeuwig zal
de zwakke een prooi zijn van de sterke, en
de hongerende bedelaar de rijke
naar de ogen moeten zien, in welke vorm
van staatsbestuur dan ook, dichtbij of ver
van polen of ecliptica, althans
wanneer voor ons geslacht de aarde in stand blijft
en 't licht van deze dagen niet zal doven.
't Is logisch dat de gouden eeuw die aanbreekt
deze futiele resten, deze tekens
van de verleden tijd nog in zich draagt:
de mensheid als geheel heeft van nature
duizenden neigingen en eigenschappen
die elkaar bestoken. Nooit kan 't intellect
of 't menselijk vermogen die rancunes
beëindigen, zolang 't roemrucht geslacht
op aarde leeft, geen pact of krant, hoe wijs
en machtig ook, zal ooit in onze tijd
daartoe in staat zijn. Maar in wat van meer
belang is, zal 't geluk der stervelingen
volledig zijn en ongekend. De kleren
van wol of zijde zullen zachter worden
van dag tot dag. Boeren en werklui zullen
de ruwe stoffen als om strijd verfoeiend
hun harde huid omsluiten met katoen,
en bont van bevers zal hun rug bedekken.
Meer aangepast aan de behoefte en mooier
van aanzien zullen spreien en tapijten,
eettafels, stoelen, krukjes, divans, bedden
en andere meubelstukken met hun schoonheid
van maar een maand de appartementen sieren
en in de keukens zullen nieuwe soorten
potten en pannen alom opzien baren.
Van Parijs naar Calais, van daar naar Londen,
van Londen weer naar Liverpool zal men
zo snel als niemand zich durft voor te stellen
reizen, nee vliegen: diep onder de Theems
zal men een doorgang maken, een gedurfd
onsterfelijk plan, dat nu al vele jaren
op zijn voltooiing wacht. Beter verlicht,
ofschoon nog even veilig, zullen 's nachts
de minder druk begane wegen in
de grote steden zijn, en soms zelfs ook
| |
| |
de hoofdstraten in een provinciestad.
Zo'n zoet en gelukzalig lot bestemt
de hemel aan de komende geslachten.
Gezegend zij die nu terwijl ik schrijf
al blèrend in de armen van de vroedvrouw
ter wereld komen! Hun zal 't zijn vergund
de dag te aanschouwen dat door lange studies
bekend zal worden, iets wat ieder kind
dan met de moedermelk zal binnenkrijgen,
hoeveel gewicht aan zout, hoeveel aan vlees,
hoeveel mud meel per maand door de eigen woonplaats
zal worden ingeslikt, en hoeveel baby's
en doden de oude prior ieder jaar
in 't boek moet opschrijven: wanneer de kranten,
door stoomkracht met miljoenen per seconde
gedrukt, heuvels en laagland en waarschijnlijk
ook de eindeloze zee zullen bedekken,
als kraanvogels die door hun brede vlucht
de open velden van de zon beroven,
de dagelijkse kranten, ziel en leven
van alles wat bestaat, enige bron
van weten voor vandaag en voor de toekomst.
Zoals een jongetje met heel veel zorg
van blaadjes of van takjes, in de vorm
van een paleis, een toren of een tempel,
een bouwwerk maakt, dat hij, zodra hij 't af heeft,
onmiddellijk weer tot de grond wil slechten,
omdat hij hetzelfde loof, dezelfde twijgjes
weer nodig denkt te hebben voor iets nieuws,
zo blijkt ook de natuur al wat zij maakt,
hoe kunstvol ook, zodra zij 't heeft voltooid,
omver te halen om de losse stukken
weer voor een ander bouwsel te gebruiken.
En tevergeefs probeert de sterveling
zichzelf of wat dan ook te hoeden voor
die boze doem, waarvan 't mysterie eeuwig
voor hem gesloten blijft, hoezeer hij ook
zijn kracht gebruikt en al zijn inzicht aanwendt.
Maar 't is vergeefs, want al 't gezwoeg ten spijt
speelt de natuur, grillig en eigenwijs,
haar wrede jongensspel door steeds opnieuw
kapot te maken en weer op te bouwen.
Zo treft een bonte en eindeloze stoet
van ongeneeslijke ellende en pijn
de wrakke mens, die onherroepelijk
| |
| |
gedoemd is te vergaan: een blinde kracht,
verwoestend en vijandig, teistert hem
van zijn geboorte af onafgebroken
van binnen en van buiten onvermoeid
en rusteloos, tot hij ten slotte in
de goddeloze moederschoot ineenzinkt.
En ach, edele geest, de allerlaatste
rampen des levens, ouderdom en dood,
beginnen al wanneer de mond van 't kind
zoogt aan de tere borst die leven schenkt.
Dit kan de negentiende eeuw mijns inziens
al evenmin beletten als de tiende
of negende dat kon, en ook de eeuwen
die erop volgen zullen dat niet kunnen.
En als 't geoorloofd is de waarheid bij
haar eigen naam te noemen, ongelukkig,
en verder niets, in ieder tijdsgewricht,
en niet alleen in orde en maatschappij
maar ook in elke andere vorm van leven,
zal onherroepelijk krachtens een wet
die aarde en hemel raakt 't bestaan zijn van
elk mensenkind. Maar nieuw en goddelijk
is de oplossing die de genieën van
mijn eeuw ontdekten: toen ze zagen dat ze
't individu 't geluk niet konden schenken,
vergaten ze de mens en zochten ze
't geluk van iedereen; en nu ze dat
gevonden hebben, maken ze uit velen
die triest en ongelukkig zijn, één volk
dat zwijmelt van geluk; en van dat wonder,
dat door tijdschriften, kranten en pamfletten
nog niet verklaard is, staat de massa paf.
O denkkracht, o verstand, o bovenaards
vernuft van tegenwoordig! Wat een diepe
filosofie, en wat een wijsheid, Gino,
in meer verheven en verborgen zaken
dan vroeger leren de toekomstige eeuwen
van mijn eeuw en de jouwe! Hoe constant
wordt wat men gister hoonde nu aanbeden
en morgen weer gesloopt, waarna de brokken
de dag daarop opnieuw verzameld worden
om ze met wierookoffers te omwalmen!
Hoeveel achting verdient, hoeveel geloof
verwekt de eenstemmigheid van deze eeuw,
of zelfs van 't lopend jaar! Met hoeveel zorg
| |
| |
behoren we onze mening aan te passen
aan die van 't jaar, dat op zijn beurt weer anders
zal zijn dan 't jaar daarop, aldus vermijdend
dat er verschil ontstaat! Hoe ver is onze
moderne tijd niet in wijsgerig denken
en kennis op 't verleden uitgelopen!
Een van jouw vrienden, Gino, een vrijmoedig
meester der poëzie, ja zelfs van ieder
menselijk weten, kunst en denkvermogen
en elke geest van vroeger nu en later
leraar en criticus, zei mij: ‘Laat je eigen
gevoelens los. Deze eeuw van mannen
heeft er geen aandacht voor, gericht als ze is
op strenge studie van economie
en politiek. Wat heb je eraan je hart
zo te doorvorsen? Zoek geen stof voor zang
in je eigen ik. Zing over de behoeften
van onze eeuw, over de hoop die rijp is.’
Uitspraken om te onthouden! En ik schoot
hard in mijn lach, toen mijn profane oor
't woord hoop vernam, een komisch stemgeluid
als van een kind dat net de borst ontgroeid is.
Nu doe ik 't andersom: ik ga op weg
tegen 't verleden in, want 't is nu klaar
en duidelijk wat de eigen eeuw behoeft.
Geen tegenspraak, geen strijd, als je bij haar
lof zoekt en eer, maar hondetrouw en slaafse
gehoorzaamheid: een weg waarlangs men snel
en moeiteloos omhoogstijgt naar de sterren.
Daarom denk ik, die naar de sterren uitzie,
dat ik geen stof voor mijn gedichten zoek
in de behoeften van de eeuw: daarin
voorzien ruimschoots de markten en fabrieken,
die steeds nog groeien. Maar de hoop, de hoop
zal ik bezingen, waar de goden reeds
een zichtbaar onderpand van schenken in
de enorme baard, begin van nieuw geluk,
die 't aanzicht van de jonge mannen dekt.
Gegroet, o heilzaam teken, eerste licht
van de fameuze tijd die aan zal breken!
Zie hoe uitbundig aarde en hemel zich
verheugen en de meisjes fonkelogen,
terwijl de roem van de gebaarde helden
alom langs maaltijden en feesten snelt.
Groei, groei voor 't vaderland, o kroost van kerels!
| |
| |
Beschaduwd door uw baardvacht zal 't moderne
Italië en heel Europa groeien, groeien
van Taag tot Hellespont, en heel de wereld
zal veilig en in vrede zijn. En gij,
o kinderen, die voor die gouden dagen
zijt uitverkoren, lach uw baardige ouders
blij toe en schrik niet van 't onschuldig
verduisteren van hun geliefde aanblik.
Lach, lieve kinderen: de rijpe vrucht
van al dat praten is voor u bestemd;
zie hoe 't geluk regeert, hoe stad en land
en jong en oud even tevreden zijn
en de ellenlange baarden golvend waaien.
Vertaald door Frans van Dooren
|
|