| |
| |
| |
E.B. de Bruyn
De Prinsenkade
1
Prinsenkade heette sinds 1613 de westzijde van de Bredase haven, de zijde waar, behoudens in oude tijden de prinselijke jachten, bijna nooit schepen meerden. De rijweg was er ook smaller, zindelijker, beter geveegd dan aan de overkant, de oostzijde, welke de functionele straatnaam ‘Haven’ droeg. ‘Prinsenkade’ werd in mijn jeugd door het volk dan ook dikwijls vervangen door ‘De Rijke Haven’, benaming die volgens oudere geschiedschrijvers oorspronkelijk aan de welvarende commerciële overkant toekwam. Maar de verhoudingen hadden zich gewijzigd en, al woonden aan de westzijde geen prinsen, er woonden dan toch ‘rijken’. Behalve een kruideniers- en snoepwinkeltje op de hoek van de veel mindere Zoutstraat waren er geen neringen of handelskantoren gevestigd en in het midden verrees, achter een voorplein tussen de herenhuizen in, de zware nieuwe kathedraal, een mengsel van gotisch en Romaans, die men inmiddels na een eeuw al weer heeft moeten afbreken. Als het publiek ontbreekt trekt het circus weg. Maar destijds had een nog weldenkende Onze Lieve Heer zich bewust aan de zijde van welstand, recht en orde geschaard. De haven was eigenlijk de enige gracht die de stad bezat, ze was aan beide zijden met jonge iepen beplant en bebouwd met huizen waarvan de oudste uit de achttiende eeuw dateerden. Sinds de afbraak van de poorten en de slechting van de wallen kende de stad wel moderne singels maar grachten zocht men er tevergeefs. Wat men ‘haven’ noemde was niet meer dan een ruime verbreding van de bescheiden rivier de Mark, die iets lager de Aa had opgenomen en zich kort daarna weer splitste in twee smalle armen welke een lang eiland omsloten. In oude tijden moet dat een idyllisch landschap geweest zijn maar in de industriële negentiende eeuw was het eiland verworden tot de zetel van een langgerekte, roestkleurige en berookte machinefabriek, waaruit altijd dofbrommende of
scherpschurende geluiden opklonken en zware of lichte hamerslagen. ‘Een wijde haven met levend water doorspoeld’ schreef een historicus nog in 1845, maar spoedig zouden stadsriolen, afval van blekers, zeepzieders en van de machinefabriek dat levend water onherstelbaar bezoedelen.
De korte zijden van het havenbassin bestonden uit twee draaibruggen. Stroomopwaarts, waar het vervuilde fabriekswater met enige woonhuizen eindigde, lag de Tolbrug met éénmanstrottoirtjes en een rijweg ter breedte van een sleperswagen, stroomafwaarts een bredere en nieuwere brug, officieel wel de Hoge Brug geheten maar die naam was in onbruik. Op deze brug lagen tramrails, bereden door twee van de drie stedelijke paardetrammaatschappijen. Daar een van die trams van de brug af met een door de helling versnelde vaart de Lagere Prinsenkade op moest draaien, diende er een wissel verzet te worden, waartoe de conducteur dan, met een ijzeren staaf in de hand, tram, koetsier en paard voorbijdraafde, een wedloop die regelmatig op meerdere kruispunten in de stad kon worden waargenomen. Bij de Tolbrug aan het andere einde van de Prinsenkade boog het spoor naar rechts om over de Haagdijk (de klemtoon viel op dijk) naar Princenhage te voeren. Het had mij altijd verwonderd dat het volk sprak van ‘den-áádijk’. Geschiedkundigen vermelden echter dat ‘vroeger’ de Aa op deze plaats in de Mark uitmondde. ‘Vroeger’ is een ruim begrip maar het bewees dat het gelijk aan de kant van het volk was. Deze ‘Haagse’ tram was donkergroen, de lijn die het station met het Mastbos verbond was geel en de Ginnekse
| |
| |
trams waren wijnrood. Ook het personeel droeg uniformen van verschillende kleur en snit. De noordelijke brug met haar tramrails werd geflankeerd door twee monumenten, de in 1838 verfraaide Vismarkt, een lage open zuilenhal met een leien dak, en het later opgetrokken roodbakstenen Postkantoor met zijn ronde torentje. Bij de Vismarkt, waar ‘redelijk veel visch van Zierikzee, Maaslandsluis, Middelharnis, de Zwaluwen, Drimmelen en elders aangebragt’ werd, stond eertijds ook ‘De Kraan’, die ik echter niet meer gekend heb, want de stoomboten waren voorzien van hun eigen hefinrichtingen. Na deze brug en na een bocht naar links werd de Prinsenkade voortgezet als Nieuwe Prinsenkade met deftige bebouwing uit het laatste kwart van de vorige eeuw, ruimte latend voor het laden en lossen van vrachtboten, die nu de eigenlijke haven vaak vermeden en daardoor het opendraaien van de brug, dat altijd een rijk schouwspel was, overbodig maakten. Tegenover die nieuwe kade lagen de onbebouwde groene wallen van de Militaire Academie, het vroegere kasteel van Breda met het bekende Spanjaards Gat, de smalle waterpoort waardoor het roemruchte turfschip in 1590 de vesting binnendrong. Het kasteel was altijd het voor de burgers ontoegankelijke hart van de stad geweest en ik herinner mij dat op een kaart in de foliant van Van Goor, die ik als tienjarige doorbladerde maar die in de laatste oorlog helaas in hebzuchtige handen geraakte, op deze plek heel fijn gedrukt stond ‘Hier hebben de Denen gewoond’. Wat de Denen bij ons te zoeken hadden was me een raadsel. Voor het kasteel lag het Kasteelplein (uitgesproken ‘kastelpléín’), waar de varkensmarkt gehouden werd. Ik had er een oom en tante wonen in een groot huis met veel markiezen, afgebroken wegens nieuwbouw van de Academie. De boeren stonden daar voor de deur te handelen en als die openging tuimelde soms een big naar binnen. Ook kon je er nog diligences klaar
zien staan naar dorpen die per spoor niet te bereiken waren. Het waren lompe, oersoliede donkergroene kasten. Later ruimden ze het veld voor primitieve busjes en voor het ruiterstandbeeld van stadhouder Willem iii, een werk, niet zonder allure, van Toon Dupuis. Aan dat plein lag ook de Fröbelschool die ik enige tijd bezocht, in hetzelfde huis dat de Maatschappij tot het Nut van Het Algemeen met haar Spaarbank herbergde. Van de twee havenbruggen was de Tolbrug, waar geen tol meer werd geheven, waarschijnlijk de oudste, want van daar leidde de lange smalle Brugstraat naar de Grote Markt, terwijl de straatnamen Vismarktstraat en Vissersstraat bij de andere brug duidden op een beroep dat vóór de vervuiling nog winstgevend kon zijn. Overigens stroomde de allengs bredere Mark al spoedig de noordelijke polders in, waar een natuurlijke reiniging zich voltrok.
Toen ik een jaar of tien geleden de stad nog eens bezocht vond ik de haven niet meer terug. Zij was gedempt en de nu overbodige bruggen waren verdwenen. In plaats van op een veranderlijke en beweeglijke watervlakte keek ik uit op een prozaïsch parkeerterrein. Voortaan werd het water van de beide riviertjes door de singels om de oude stad heen noordwaarts geleid. Naar de Nieuwe Prinsenkade toe bleek er echter nog wat water te zijn want het historische Spanjaards Gat moest voor turfschepen bevaarbaar blijven. Aan de zuidzijde vond ik geen enkele aanwijzing meer van het bestaan van een eiland of een machinefabriek. Deze laatste was al lang naar de noordelijke polder overgebracht, waar eerder ook al een nieuwe haven was gegraven en waar industrieterreinen waren aangelegd en woonwijken geprojecteerd. Die polder bevatte nog enkele hogere zandige eilanden en op een daarvan stond nog een boerenwoning te midden van een beplanting in stervorm, idyllische laantjes voor verliefden, en verderop daartussen geïmproviseerde voetbalveldjes voor de jeugd van school en werkplaats. Op die plek, waar in Bourgondische tijden al de uitspanning ‘Het Speelhuis’ gestaan had, was door prins Maurits in 1620 een ‘jagt- of lusthuis’ opgericht, bestaande uit een vrij groot achtkant stenen gebouw, ‘dat zeer aangenaam, in een starrebosje, op eenen heuvel gelegen en van boven met eenen koepel gedekt was, op welks midden een torentje stond’. In 1824 was het afgebroken zonder enig spoor na te laten en evenmin vermelden de kronieken aan welke ‘jagt’ de prins zich daar overgaf of welke ‘lust’ hij er zocht te bevredigen. Sinds mijn kinderjaren wist ik dat dit complex, een overblijfsel van de ‘Grote Warande’ door de heren van Breda ten noorden van
| |
| |
hun kasteel aangelegd, ten dode was opgeschreven. Ik had namelijk in 1915 mijn vader eens vergezeld, aan wie men verzocht had de waarde te schatten van het ‘hout’ der nog statige maar niet ongeschonden vierdubbel beplante laan die Het Speelhuis toen met de straatweg naar Moerdijk verbond. Een van de stadssingels, Tramsingel genaamd omdat de stoomtram naar Zundert erlangs pufte, droeg niet alleen een industrieel karakter wegens de nabijheid van fabrieken, waaronder de aan de ‘Nijverheidssingel’ opgerichte chocoladefabriek van Kwatta, maar was ook berucht om de terzijde ervan op een kunstmatig schiereiland ingerichte belt van de gemeentereiniging. Daar was het ook dat de befaamde ‘tonnetjesman’, die in oude of arme buurten met een smalle lange sleperswagen de excrementen ging ophalen een vaalt had om zijn vaten te ledigen. Geen wonder dat de Tramsingel in de volksmond ook wel de Poepsingel genoemd werd. Naar gelang van de windrichting mengde de afgrijselijke stank zich met de zoetige geuren van de identiek gekleurde Kwattaprodukten. Herinnert iemand zich nog de populariteit van de Kwattasoldaatjes die heel Nederland verzamelde?
De vooruitgang, de modernisering met hun technische volmaaktheden zijn bewonderenswaardig maar zullen er, vrees ik, nooit in kunnen slagen de menselijke stofwisseling op te heffen of door iets beters te vervangen. Aan deze constatering zouden ellenlange beschouwingen vast te knopen zijn over de inconveniënten van ons metabolisme maar die zouden mij al te ver van mijn vaderstad doen afdwalen. Die metabolische of eerder diabolische cyclus is voor mij een van die dingen die im Leben hässlich eingerichtet zijn. Oorlogen en gruwelen zijn voortgekomen uit de behoefte aan voedsel en dientengevolge aan Lebensraum, evenals ze voortsproten uit de godsdienst, ook nu nog in Teheran en Beiroet. Trouwens altijd heeft het schepsel kritiek uitgeoefend op de schepping. Anatomen vragen zich af waar de blindedarm voor dient, terwijl chirurgen dat heel goed weten: opereren en incasseren. Menig volk acht de voorhuid overtollig, ja schadelijk, hoewel die bescherming in oeroude tijden, toen de dieren nog spreken konden, heel nuttig zal zijn geweest en ook bewijst dat de mens niet eerst zesduidend jaar geleden beschaafd is geschapen. Bij weer andere stammen hebben de mannen bezwaar tegen de overbodige clitoris en gedienstig en vol zorg weten zij de meisjes van dit nutteloos en ook hinderlijk orgaan af te helpen. Maar wat hebben deze elucubraties te maken met de Prinsenkade? Niets. Maar wel, direct en indirect, met de Poepsingel.
| |
2
Prinsenkade negen. Hoe dikwijls heb ik de eerste negen jaar van mijn leven deze magische woorden horen uitspreken of zelf uitgesproken! Van de weinige achttiende-eeuwse huizen die nog aan de Prinsenkade stonden was nummer negen misschien wel het grootste en oudste, te oordelen naar een in 1907 genomen ‘luchtfoto’ uit de toren van de Oude Kerk. Het huis was gepleisterd en de ramen hadden blinden. Het had een dubbele deur in het midden met twee zware koperen kloppers in klokprofiel en twee koperen knoppen, een fraai verdeelde bovenruit en twee ramen aan elke kant. De buurhuizen hadden geen dubbele deuren. Het rechterbuurhuis had een raam links en twee ramen rechts van de deur, het linker- had drie ramen, alle rechts van de deur. Dit laatste huis was van het onze gescheiden door een diepe open ruimte die toegang had gegeven tot het koetshuis en de keukens en, door twee poortjes aan het einde, tot de respectieve tuinen. De vroegere afsluiting, zo die er al geweest was, was nu vervangen door een hoog tweevleugelig hek van smeedijzer dat 's avonds dicht ging en het koetshuis was verbouwd tot ‘klerkenkantoor’ voor De Nederlanden van 1845, waarvan mijn vader, toen hij in 1895 trouwde, de eerste directeur was geworden. Zijn privé-kantoor lag aan de straatzijde en tussen directie en personeel in lag rechts de kluis en links de zijingang voor het publiek. Het huis behoorde destijds aan mijn vaders moeder en het linkerbuurhuis behoorde aan mijn vader zelf. Zo kon hij tussen beide huizen en boven het smeedijzeren hek een badkamer laten bouwen, want die bezat ons huis natuurlijk niet. Die badkamer was annex aan de echtelijke slaapkamer maar drie treden hoger gelegen. Volgens oude papieren heette het huis ‘De Druif’ omdat achter in de tuin een grote drui- | |
| |
venserre stond. Toen mijn ouders paard en rijtuig gingen houden, werd zij afgebroken en vervangen door een nieuw koetshuis dat op de achterliggende
straat uitkwam. Tien jaar geleden bleek het een werkplaats voor motorreparatie te herbergen. Eer het rijtuig kon ‘voorkomen’ moest het dus een half blokje omrijden. Wat later werd mijn vader nog mededirecteur van een nieuw opgerichte hypotheekbank en de kantoren daarvan bracht hij onder in het linkerbuurhuis, zijn eigendom, dat voor het overige de woning werd van zijn collega, een protestant, want in financiële zaken was het niet raadzaam een roomse hegemonie te vestigen. Overigens was mijn familie een zeer liberaal katholicisme toegedaan en door huwelijken aan protestanten verwant. Mijn vader was tegen de ‘drijverij’ van de clerus en de wedloop om de politieke macht. Lang en heftig polemiseerde hij met ene pater Van den Elsen, die de R.K. Boerenbond had opgericht. Gezien zijn lectuur, Multatuli, Schopenhauer en dergelijke moet hij wel degelijk afvallig zijn geweest maar zijn positie in de stad dwong hem 's zondags naar de kerk te gaan. Maar dat hij wat men noemde ‘zijn Pasen hield’, daaraan behoud ik geen herinnering. Van huis uit buitenman en jager, eerde hij wel zekere tradities en de uitdeling van het gewijde sint-hubertusbrood op drie november, juist ook aan de hond en het paard, zou hij nooit overslaan.
Aan de andere zijde van de hypotheekbank verhief zich de massieve moderne woning van de directeur der machinefabriek, de statige heer Rueb, ‘de Patroon’, zoals zijn even imposante echtgenote hem gewoonlijk aanduidde. Later is het mij opgevallen hoe dikwijls industriëlen en kooplieden in ons land Duitse namen droegen. ‘Rueb’ leek in ieder geval minder vulgair dan ‘Knol’. Tegen zijn opgeschoten zoon Koentje koester ik nog altijd een in vijfenzeventig jaar nauwelijks verzwakte wrok. Ik was zes jaar en bezat een tamme kraai die op mijn hand of schouder zat en daar van jongsaf aan gewend was. Wij spraken erover als over een huisgenoot, ‘de Kouw’ genaamd. De vogel was gekortwiekt geweest. Toch beweerde Koentje dat hij best kon vliegen en om dat te bewijzen smeet hij hem als een discus met kracht de lucht in. De kouw sloeg de intussen wat aangegroeide vleugels uit, steeg op, verdween uit het gezicht en is nooit teruggekeerd. Woedend was ik, machteloos en ontroostbaar. Zo leerde ik al vroeg wat het betekende door overmachtige naburen te worden verongelijkt en overweldigd.
Ons huis was bewoond geweest door Dr. Van Cooth, die met een der twee zusters van mijn grootvader De Bruijn getrouwd was. Kinderen waren er uit dat huwelijk niet voortgesproten. Hun aanzienlijk vermogen werd aan allerlei instellingen en diverse gemeenten vermaakt. Zo stichtte hij onder meer de ambachtsschool, gelegen aan het naar hem genoemde Van Coothplein, naam die in later jaren de lachlust zou opwekken van de toen in zwang en vaak ook nog zwanger zijnde vijfde colonne, de Duitse dienstmeisjes. Ook liet hij, paternalistische filantroop die hij was, een heel blok woningen bouwen voor ‘oppassende arbeiders, vrij van sterke drank’, en het is nog geen twintig jaar geleden dat ik in Rabat als een der talrijke onterfde achterneven verlof moest geven die woningen te slopen voor de aanleg van een nieuwe verkeersweg. Ik treuzelde daar mee en vergat het, zodat de gemeente haar verzoek moest herhalen. Mijnerzijds was dat talmen misschien een laatste, haast werktuiglijke stuiptrekking geweest van een verarmde en ontheemde bourgeois. Zowaar kreeg hij voor die concessie nog een naar verhouding tot de graad van verwantschap berekend bedrag uitgekeerd ook, want sommige neven hadden hun ‘rechten’ doen gelden! De achterkleinzoons van de oppassende arbeiders rijden nu, hopelijk vrij van sterke drank, in auto's en brengen hun vakanties in Zuid-Europa door. Was de erfenis van oom Van Cooth mijn vader en zijn twaalf broers en zusters ontgaan, hij volgde hem in elk geval op als bewoner van zijn huis.
In de ruime vestibule flankeerden twee kapstokken de toegang tot het privé-kantoor. De eerste was bestemd voor gasten, alleen mijn moeder mocht er een ogenblik wel eens iets hangen, vrouwenkleren hoorden overigens boven in kasten. Deze plaats was onaantastbaar, geheiligd door het gastrecht. De tweede diende uitsluitend mijn vader: daar hing zijn loden jas, zijn demi-saison, zijn regencape en 's winters zijn overjas en ten slotte, toen hij ziek was, een bontjasje. Op het rek erboven prijkten zijn brui- | |
| |
ne dophoeden, zijn jagershoedjes en een enkele sportpet, al heb ik hem die nooit zien dragen. 's Zomers hingen er nog de stijve canotier en de slappe panama. Hoge hoeden heb ik niet anders zien dragen dan ceremonieel, de tijd dat iedereen die voor heer wilde doorgaan ermee gesierd was was voorbij. Een kleine commode bevatte alle soorten herenhandschoenen, foulards en bouffanten en in een fraaie bak van groen ajour aardewerk stonden zijn wandelstokken en paraplu's. Verderop in de gang, in een ondiepe nis, waren kapstokken voor de zoons en ander vulgus. Ik heb mijn vader nooit anders gezien dan met een vrij lage boord met ruim omgeslagen punten. ‘Staande’ boorden, enkele of dubbele, droeg hij nooit. Van boorden gesproken, in Den Haag vond ik enige jaren geleden een monumentale Burgemeester Patijnlaan. Dat vond ik verdiend, hij was ten minste nog een regent geweest. Zijdelings had ik vaak over hem horen spreken maar maakte eerst kennis met hem in 1932, toen hij ambassadeur was in Rome. Hij droeg nog steeds de enkele, hoge, staande, rechte boord, symbool van orthodoxie, onkreukbaarheid, onschendbaarheid ook en gezag. Die boord had eigenlijk een straatnaam verdiend. ‘Hogeboordlaantje’ had niet vreemder geklonken dan ‘Lissabon’, ‘Vos-in-tuin’ of ‘Juffrouw Ida’. Een exemplaar ervan had in een stedelijk museum tentoongesteld moeten worden. Toen ik hem later nog eens in Brussel ontmoette
droeg hij een modern hemd met slappe boord. Was dit een teken van zijn toetreden tot de Oxford-beweging? Had hij bij de daar gebruikelijke publieke belijdenis van zijn zonden ook dat pantser van zijn persoon in de wasmand gegooid? Ook een van zijn oomzeggers, die mijn buur en huurder werd in Rabat dertig jaar later, wist het me niet te vertellen. Maar in de dagen die hier besproken worden, te weten voor 1914, werden hemden met slappe boorden alleen gedragen door zonderlingen, kunstenaars, aanstellers, progressisten, vegetariërs, adepten van de rein-levenbeweging of theosofen.
Het privé-kantoor had een brede drempel, alle muren waren namelijk nogal dik. Aan de binnenkant bezat het nog een rweede, gecapitonneerde, deur. Tussen die twee deuren staande genoot ik met hartstochtelijke overgave van een gevoel alsof ik aan de aarde ontrukt was en in ondoordringbaar duistere sferen rondzweefde. Het was een sensatie zó aanlokkelijk dat, als ik kwijt was, men eerst tussen die deuren ging kijken. Ertegenover was de salondeur en daarnaast stond een gebeeldhouwde eiken gangbank, tevens klerenkist waarin plaids bewaard werden, overschoenen en tuinkussens. Die bank was gemaakt van zogenaamd oud hout door een bescheiden ambachtsman, die met zulk werk een hongerloon verdiende en daarmee tevreden was omdat hij van zijn werk hield. Dit donkere meubel, waarvan alleen de opklapbare zitting niet bewerkt is, staat nu rechts van me op twee meter afstand. De trouw van sommige meubelstukken heeft me altijd geroerd. Er liggen boeken en papieren op en erboven hangt een sierlijk gebeeldhouwd bordenrek van dezelfde hand, waarop de ereplaats bekleed wordt door een gebarsten ‘Prinsenbord’ met Willemijn en Willem v. Niet dat ik zo Oranjegezind ben. Oranje is heden een leus, een fictie, een herinnering, tenzij we in het matriarchaat zijn teruggekeerd. Maar gevoelig voor historie vraag ik me af in hoeveel handen dit bord in de loop van twee eeuwen is overgegaan en welke sentimenten het bij zijn beschouwers opriep. We hadden nog drie zulke rekken, telkens wat anders van vorm en grootte. De maker was geen man die snelle confectie leverde. Hij heette De Nijs en zou ongelovig hebben opgekeken als iemand hem gezegd had dat hij een Griekse naam droeg, Dionysius (Denys of Denis). Als er iets Grieks aan hem was, dan lag dat in zijn mengeling van ambacht en kunst. Zijn handen waren breed en hard als het hout dat hij bewerkte en glad van de droge was. Hij woonde in een achterstraatje. Waar had hij zijn modellen en patronen vandaan?
Uit Mechelen? Uit Leuven? In alle geval uit een oude traditie. Aan die bank is ook een heel oude herinnering verbonden. Ik zie mezelf behuild op mijn moeders schoot zitten op de bank, terwijl mijn vader in zijn open kantoor zenuwachtig zocht in een medische encyclopedie naar eerste hulp bij brandwonden. In die hete zomer van 1911 had ik een middag doorgebracht bij mijn moeders ouders, zij en mijn vader zouden mij na het eten komen halen met de victoria en dan zouden we een rijtoer maken. Het theeblad stond klaar in het prieel, door mijn grootmoeder delicaat ‘het zomerhuis’
| |
| |
genoemd, met de theemuts ernaast, die ik telkens opzette als een Napoleonssteek. Toen ik dat nog eens wilde doen was intussen de theepot gebracht en kreeg ik de hete thee over mijn linkerbeen. Ik gilde de buurt bijeen en mijn grootouders waren radeloos. Gelukkig kwam toen spoedig het rijtuig. De rijtoer werd afgelast en in een plaid gewikkeld lag ik kreunend en snikkend op de knieën van mijn moeder. Wekenlang liep ik nog rond met een verbonden been, heel interessant, maar ik had nu ook geleerd wat echte pijn betekende en hoe je het minachtte of je erop beroemde als het voorbij was. Om vele redenen dus is de bank mij dierbaar. In de laatste oorlog is ze maar net gered van de Duitsers die haar op wilden stoken maar haar moeilijk klein konden krijgen. Zo is aan bijna ieder element van mijn huidig interieur een herinnering of een geschiedenis verbonden. Ik zit te schrijven aan een antieke bolpoottafel die ook mijn vader nog tot schrijftafel gediend heeft en achter mijn rug staat de hoge open eiken bibliotheek die hij in 1914 liet maken en die nog steeds een genot voor mijn oog is omdat zij voornamelijk de best gebonden boeken bevat maar vooral omdat we samen aan heel wat gevaren ontsnapt zijn sinds zij mijn eigendom werd in 1923. Met zes kleinere kastjes vormt zij een beknopt museum van de intellectuele en artistieke voortbrengselen die in de laatste zeventig jaar mijn belangstelling kregen, behielden of verloren. Wat de bolpoottafel betreft, mijn moeder liet er helaas een en ander aan wijzigen zodat zij als eettafel gebruikt kon worden. Drieëntwintig jaar heeft zij eraan gegeten, dat wil zeggen er ongeveer vijfentwintigduizend maaltijden aan gebruikt, eer ik het meubelstuk in 1946 in de wacht en naar Rabat sleepte en nu zijn we nog samen in Malaga. Maar er zal een tijd komen dat ik hier achterblijf en de tafel elders heen gaat. Nos actes nous suivent schreef een romancier. Onze meubels niet. Maar laat ik niet terechtkomen
in een voyage autour de ma chambre!
De salon had een elegant maar ijzersterk ameublement, bekleed met een terracottakleurige stof die in de mode was. De koperen gaskroon torste drie opgerichte en gewrongen kelken van opaak roze glas. Maar die brandden niet als mijn moeder haar jour hield. Dan was er zacht intiem licht van petroleumlampen met eigenhandig door haar geborduurde en van kleurige voering voorziene kappen. Bij een raam stond haar schrijfbureau. Schuifdeuren gaven toegang tot de donkere eetkamer, toen nog geheel style Henri ii, afschuwelijk. Ze was smaller dan de salon maar langer, dat kwam omdat terzij, onder de trap, provisie- en servieskasten waren uitgespaard. Daar was ook de deur naar de wijnkelder met zijn vele gewelfde en steeds afgesloten vakken, domein exclusief van mijn vader. Met zijn sleutelbossen leek hij wel een cipier als hij daarin met een blaker afdaalde. Vroeger had die eetkamer tuindeuren gehad en zij diende ook als huiskamer, maar in 1910 was er een bredere huiskamer aangebouwd, oneigenlijk ‘serre’ genoemd, al had zij twee ramen en een dubbele deur op de tuin zodat zij even licht en vrolijk was als de eetkamer somber. Maar die werd dan ook alleen nog maar gebruikt voor grote diners. De ‘serre’ had een parketvloer en in de fraaie eiken schoorsteen was boven de kleine spiegel een oud bloemstuk ingevat. Op het blad stonden koperen kandelaars, Delftse pullen en een antieke klok. De moderne kamer was volgens de mode die toen opkwam antiek ingericht. Maar in de andere kamers prijkten nog de dikbuikige metalen pendules met zware bijbehorende kandelabers, terracotta in de salon en groen in de eetkamer. Eens in de week verscheen ene mijnheer Trimbos, voor deftige huizen in jaquette gekleed, om alle klokken op te winden en gelijk te zetten. We hadden dat best zelf kunnen doen, te meer omdat aan de overkant boven de huizen de Grote Toren uitstak met zijn gulden wijzerplaten en carillon. Maar het
scheen nu eenmaal een menial task te zijn waarvoor in huis vrijwilligers noch experts beschikbaar waren zoals voor schoonmaken, koken, tafeldienen, wassen, strijken, mangelen, messen slijpen, schoenen poetsen en ruiten wassen. Maar waartoe eigenlijk alles zo uitvoerig beschrijven? Hoe ouder de herinneringen, hoe talrijker en duidelijker. La recherche du temps perdu wordt helaas maar al te vaak bekocht met temps perdu, dit is tijdverlies. Maar met de koppigheid van oude mensen die zich voornamelijk nog in het verleden thuis voelen ga ik voort. Na de salondeur dan, kwam de trap, die een paar meter vooruitstak met een mooi bewerkte
| |
| |
platte houten leuning waarlangs het fijn naar beneden glijden was. Hogerop versmalde de trap in een draai van negentig graden en daar hing een koekoeksklok, door mijn vader van een voetreis in zijn jeugd meegebracht. Bij de trap begon de gang met links een deur waardoor je in het klerkenkantoor kon komen en rechts de toegang tot de eetkamer. Na een matglazen tochtdeur zette de marmeren gang zich over meer dan twaalf meter voort om te eindigen met een glazen tuindeur. Als er niemand thuis was fietste ik wel in die gang tot grote ergernis van de meiden, die dan rapport uitbrachten zodat mijn fietstocht met huilen geboet werd. Rechts vond je eerst de deur naar de nieuwe huiskamer, de ‘serre’, links lagen de zeer moderne toiletten, bouwkundig aansluitend bij die van het onzichtbare klerkenkantoor. Dan volgden de keuken, de bijkeuken, de ‘meidenplee’, de keukenkelder en ten slotte de tuinkamer. Dat was een sober maar vrolijk vertrek met lichtgewicht Weense meubilering en moderne Engelse gravures van sportieve rijtuigjes aan de muren. Aan twee zijden waren openslaande deuren op de tuin. Hier werd in het mooie seizoen gehuisd en gegeten. Betrok de lucht voor enige dagen, dan keerden we terug naar de ‘serre’. Boven deze vleugel lag een aparte zolder waarvan een afgesloten gedeelte tot archief was ingericht voor het kantoor. De rest was bergruimte, er stond steeds een leger lege flessen, bloempotten, manden en ander tuingerei, benevens een open kist met een soort vuilwitte grove poeder. Die kist heeft geleid tot mijn eerste confrontatie met De Dood. Op een zomerdag in 1912 was ik onze koetsier-huisknecht Jan gevolgd naar die zolder waar hij flessen ging uitzoeken die afgehaald zouden worden. Mijnheer Nieuwenhuis, de chef van het klerkenkantoor, was juist bezig in het archief en joeg mij weg toen ik daar naar binnen ging. Het was geen vriendelijke man, dik met weinig hals, een rood gezicht met bril en roze knevel. Hij
leek me een blazende rode kater en ik had het land aan katten. Terwijl Jan de flessen deed tinkelen bij het sorteren, kwam ik bij de kist met het witte poeder. Nieuwsgierig nam ik er wat van en proefde. Zo nipte ik ook altijd uit een Keulse pot met zout in de keuken ondanks de waarschuwing van de keukenmeid dat ik dan stenen in mijn buik zou krijgen. Nu, het was niet onsmakelijk, leek op zout en daar hield ik immers van. Nog drie of vier keer nam ik er wat van. Na enige tijd vroeg ik Jan wat dat toch eigenlijk was in die kist. Heel ernstig met gerimpeld voorhoofd opkijkend zei hij op z'n Brabants: ‘Daddis zwaor vergift, daor maddenie aankomen-or!’ Ik stond als versteend en het bloed trok weg uit mijn hersens maar ik zei niets. Mijn ouders waren juist vertrokken naar Baden-Baden, waar mijn vader, die al een paar jaar aan een ernstige vaatziekte leed, in het sanatorium van de befaamde Dr. Georg Groddeck zijn jaarlijkse kuur moest doen en er was nu een juffrouw in huis, Annette genaamd, om hen te vervangen. Op deze dame, die in de jaren dertig een funeste rol zou spelen in de politieke ontwikkeling van een van mijn broers, zal ik later terug moeten komen. Maar op dat ogenblik leek zij mijn enige toevlucht. Wankelend daalde ik de zoldertrap af, doorliep het hele huis, met verstikte stem ‘Annette! Annette!’ roepend want mijn broers waren uit en de meiden achtte ik niet opgewassen tegen de diep tragische toestand waarin ik me bevond en naar alle waarschijnlijkheid niet lang meer zou bevinden. Toen ik haar eindelijk vond op de andere zolder, waar ze de was aan het oprekken was met het tweede meisje en door het mangelen mijn kreten niet gehoord had, viel ik haar snikkend in de armen met de woorden: ‘Annette, gauw, ik ga dood, ik ga dood!’ Ook Annette, want ze sproot uit een uiterst emotioneel geslacht, was dodelijk ontsteld en vroeg zenuwachtig wat ik dan gedaan had dat ik dood zou gaan en hartverscheurend huilend bracht ik uit
wat en waar. Onmiddellijk holde ze, mij aan een arm meetrekkend naar de flessenzolder maar Jan was daar al weg. Mijnheer Nieuwenhuis sloot juist het archief af, schudde het hoofd en negeerde ons verder. Het waren, wat het ook was, geen zaken voor De Nederlanden van 1845. Eindelijk vonden we Jan bij de paardestal en ik leefde nog steeds. Gejaagd vroeg Annette hem wat er in godsnaam in die afschuwelijke kist zat. ‘O, kunstmest,’ zei Jan. ‘Is dat vergiftig?’ ‘Neeë,’ zei Jan, ‘ik wou alleen maar dáttieder met z'n fikken afbleef.’ Annette was opgelucht, zoende me en droogde mijn gezicht. En het doodgaan heb ik toen maar wat uitgesteld.
| |
| |
Op de overloop, boven, kwamen acht deuren uit. Door de eerste, links, kwam je in de kamer die boven de vestibule lag en door mijn oudste broer bewoond werd. Wegens zijn gebrekkig gezichtsvermogen was hij van het gymnasium afgenomen. Hij kreeg privaatlessen, las de Camera Obscura maar ook Perk en Kloos en was trots op een heel rijtje boeken van de Wereld-bibliotheek. Ook prikte hij vlinders op en heerste hij over een aquarium. Hij was ruim acht jaar ouder dan ik en bevredigde op mij zijn toen reeds manifeste didactische behoeften - hij werd dan ook hoogleraar - door mij niet de catechismus maar de bijbelse geschiedenis te leren, die heel wat schilderachtiger was. Toch is ook mijn herinnering aan de ‘kattechissemus’ met pittoreske beelden doorweven want mijn eerste contact daarmee vond plaats op het Begijnhof bij Zuster Blom, van wie ik, als ik de antwoorden correct opzegde, in verschillende kleuren geglaceerde koekjes kreeg, naast devote prentjes, zodat ik reeds op aarde voor mijn godsdienstijver beloond werd. Ik wist nu ook ‘waartoe ik op aarde was’. Van der Aa vermeldt in 1845 dat de ‘bezigheid’ der Begijnen ‘bestaat in gedurige geestelijke oefening; terwijl er eenige zijn die de beginselen van godsdienstig onderrigt en onderwijs in handwerken aan zeer jonge kinderen geven’. Onderwijs in handwerken heb ik niet gehad, maar een van de zes ongehuwde tantes van mijn vader (van zijn moeders kant) was ‘Presidente van de Vereeniging voor Arme Kerken’, welke op het Begijnhof bijeenkwam om priestergewaden te vervaardigen en met kunstig borduurwerk te versieren. Tante Hortense is daarvoor gehuldigd met het erekruis Pro Ecclesia et Pontifsce. Zo ziet men hoe alle Roomsch Katholijken vochten voor Kerk en Paus, de zouaven met sabel en geweer, de dames met de borduurnaald.
Recht van de trap komend liep je de ouderlijke slaapkamer binnen, mijn geboortekamer, boven het kantoor. Ze was ruim en tegen de achterwand stonden de zware lits-jumeaux, die met brede blinkende haken vast aan elkaar verbonden waren en dat was misschien nodig op het gladde zeil omdat ze van wieltjes waren voorzien. Al wat wielen heeft duidt op verkeer en hier had echtelijk verkeer plaats volgens empirisch gevonden regels maar wellicht niet geheel zonder hindernissen of stagnatie. Althans, viereneenhalf jaar verliepen eer ik de tweede zoon opvolgde, 10 januari 1905. Volgens haar eigen getuigenis was mijn moeder namelijk, voordat ze van mij in verwachting was, enkele jaren ‘zenuwziek’, zoals dat toen heette. Ze gaf meestal weer op wat ze at, was verzwakt en lusteloos. Het kan geen kwestie van gestel geweest zijn want later werd zij weer een goede eetster en leefde bijna vijfennegentig jaar. Er moeten psychische oorzaken geweest zijn. Dokters konden haar niet helpen maar zij genas van die neurose door een verblijf bij zusters in Zundert en altijd bleef ze die nonnen dankbaar. Het is niet aan mij een onderzoek naar die ‘zenuwziekte’ in te stellen of naar de oorzaken te gissen en evenmin naar de therapie van de religieuzen. Op een tafel aan het voeteneind van de echtelijke bedden stond steeds een trommeltje met petit beurre ‘voor als je eens flauw was’. Als ik erlangs kwam was ik meestal flauw. Tussen de ramen prijkte de massieve dubbele wastafel met de blauwe kommen en lampetkannen, de zeepbakjes en kammenbakjes, met even breekbare deksels, en op de marmeren étagère onder de spiegel overig toilettoebehoren, waaronder tandpoeder in ronde kartonnen apothekersdozen, want pasta bestond nog niet. Zo nodig kon de waskom geleegd worden in de vuilwateremmer, die op zijn beurt door de dienstbode geleegd werd. In de hoek bij het linkerraam stond de kaptafel, die door kaarsen kon
worden verlicht als een piano, rechts een zonderling giraffeachtig meubel, de scheertafel, en tegen de muur een commode. Dan kwam het trapje naar de badkamer, die inzake sanitair niet meer bevatte dan het bad en de hoge roodkoperen geiser. Tussen trapje en schoorsteen leunde een manshoge kleedspiegel tegen de muur en na de schoorsteen strekte zich een garderobe uit. Elk bed had zijn nachtkastje, loodzwaar met marmeren blad. Daarin bevond zich de po die regelmatig gebruikt werd en zorgde voor de eigenaardige ochtendgeur van de slaapkamer, heel bijzonder in de aspergetijd. Aan de andere muur torende mijn moeders linnenkast, een soort Palladium, waarin wat linnen betreft alleen haar eigen lijfgoed geborgen was maar dat was al heel wat in die dagen van ruime pantalons, veelsoortige lijfjes en onderrokken, onderworpen aan de di- | |
| |
morfie van de seizoenen. Die kast betekende voor haar wat voor mijn vader zijn bureau of de kluis voorstelde. Zij was altijd op slot want het was niet menslievend het personeel in verleiding te brengen. Zij bewaarde er documenten, portretjes, juwelen, brieven, bonbons, souvenirs, geld, odeurs, toiletpoeders, kerkboeken met bidprentjes, rozekransen, medicamenten, koekjes, nagelschaartjes en pepermuntjes. En van die laatste kreeg ik er altijd een als ik er bij het openen van de kast om zeurde. Ook de roze corsetten met de ingewikkeld geregen veters, de ajoure gimpjes gesteund door hoge baleinen, de sierlijke kousenbanden en jarretelles vonden hier een veilige schuilplaats, naast nog heel wat artikelen waarvan het gebruik mij ontging. Tussen die kast en de kamerdeur verhief zich op een console en onder een stolp een groot beeld van Onze Lieve Vrouw van Lourdes met haar blauwe sjerp en daaronder noodde een ouderwetse met petit-point overtrokken bidstoel tot gebed. Beide waren gaven van haar moeder. Mijn vader moest ze wel dulden in zijn slaapvertrek maar nergens in huis zag men bijvoorbeeld een
kruisbeeld. Boven de bidstoel hing tegen de muur een curieus gesneden wijwatervat met een natuurlijke schelp als vat en in het midden, achter een bol ovaal glas, een nogal fijn gedane Christus in de Hof van Oliveten van ik weet niet welk geel materiaal. Het hout was ingelegd met stukjes ivoor. Wijwater was er nooit in. Het was half kunstvoorwerp half knutselwerk.
De meiden waren lang voor de meesters opgestaan en brachten tegen halfacht geëmailleerde kannen heet water. Ze moesten het ontbijt klaarzetten en 's winters het haardvuur aanleggen in de huiskamer. Ook de vulkachels in het kantoor en op de kinderkamer moesten verzorgd worden, dat wil zeggen doorgepookt, bijgevuld met uit het kolenhok in de tuin aangesleepte kolen en ontdaan van de overtollige as. Met blik en veger werden de sporen van het gemorste uitgewist. In tegenstelling tot de ‘meidenkamer’, een lage afgeschoten ruimte op zolder met twee ramen aan de straat, werd in de keuken nooit kou geleden want daar werd vroeg het grote fornuis aangemaakt, vaak nog lauw van de vorige avond. Overigens werd geen enkele slaapkamer verwarmd behalve in geval van ziekte. Het water in de lampetkannen kon bevroren zijn, terwijl ijsbloemen op de ramen stonden. Dat lokte niet aan tot grondige abluties. Ondergoed werd ook maar eenmaal per week verschoond, na het zaterdagse bad. Waren wij ouderwets? Niet ouderwetser dan de anderen. Mijn vader las de vooruitstrevende geschriften van Groddeck, Kneipp, Hector Treub en had theoretische en praktische belangstelling voor Mijn Systeem, Dagelijks vijftien minuten aan de gezondheid gewijd van de Deen J.P. Müller (1905). En toch werd hij dik, wat hij toeschreef aan zijn zittend kantoorleven, terwijl voornamelijk de overdadige en te rijke voeding de schuld droeg. Het leek alsof door soberheid en frugaliteit de privilegiën van stand en welstand verloochend zouden worden, ofwel dat men in verdenking van gierigheid zou geraken. De geforceerde lichaamsbeweging op enkele dagen van het jachtseizoen met zijn primitieve en wrede voldoeningen was niet bij machte de accumulaties van het zittend (en etend) leven te corrigeren. Niettemin had deze man, geboren en getogen op een buitenplaats in een klein dorp, voetreizen gemaakt langs de Rijn en naar Oberammergau, was hij een geestdriftig
‘wielrijder’ geweest, al in de dagen van de fiets met het hoge wiel, naar foto's getuigden. Op een tandem met massieve banden hadden hij en een vriend een tocht gemaakt van Le Havre naar Breda, beschreven in De Kampioen. Hij had fietstochten gemaakt met Nolst Trénité, wiens ‘Charivaria’ in De Groene hij later nooit zou overslaan. Hij had gejaagd, gewandeld en gefietst in de Peel tijdens zijn notariële studie bij notaris Fens te Eindhoven, dat toen vierduizend inwoners telde. Hij had daar ook Van Gogh zien schilderen en een toekomstig fortuin kunnen vergaren als hij maar kijk op kunst had gehad. Weliswaar tekende hij zelf en ook mijn moeder schilderde wat in haar jeugd, maar dat waren louter accomplishments die tot de toenmalige opvoeding behoorden, evenals piano spelen, voordragen of zingen. Er bestond nog geen ingemaakte muziek of amusement uit de diepvries om hoorders en kijkers te verlustigen, te verslaven en van eigen prestaties af te houden. Toen hij op zijn dertigste jaar trouwde en een leven van hard werken en zware verantwoordelijkheid tegemoetging, was hij, volgens
| |
| |
mijn moeder, slank als een den. Op de uitnemende foto van een klein gezelschap, genomen ter gelegenheid van de hondententoonstelling in de argeloze zomer van 1913, zit hij, met strohoed en wandelstok maar kennelijk ál te zwaarlijvig en reeds verraderlijk aangetast door zijn dodelijke vaatziekte, ontspannen en vergenoegd tussen een van zijn broers en zijn vrouw, het beeld van een verdienstelijk lid van de upper ten in een provinciestad tijdens een sociaal evenement dat hem als jager en hondenkenner had geboeid en vermaakt. En mijn moeder had zich toen al van de onopvallende, door zwangerschappen en ziekte getekende jonge huisvrouw ontwikkeld tot de elegante negenendertigjarige dame met de kleine hoed en de chique voile, naar wie niet zelden op straat de mannen zich zouden omkeren. Maar ik keer terug naar mijn geboortehuis.
Achter de echtelijke slaapkamer lag die van mijn tweede broer en mijzelf, ervan gescheiden door een echte vierdelige porte-brisée van geel geschilderd hout, hetgeen nogal gehorig was. De kinderloze oom en tante Van Cooth gebruikten dat aansluitende vertrek waarschijnlijk als kleedkamer. Daar ook zaten zij - laten wij het hopen - in hun zinken zitbaden, waarvoor het warme water uit de keuken moest worden aangesleept. De gehorigheid was meer een bezwaar voor de ouders dan voor de kinderen, want als de ouders stommelden sliepen de kinderen vast, maar als de kinderen op vroege zomermorgens zich uitgelaten gedroegen stoorde dat de laatste sluimering of droom van de ouders. Soms kropen we bij elkaar in bed, wat tot gekietel, gegiechel of gekrijs aanleiding gaf, of we ‘voeren’ op de dunne bedkleedjes over het gladde zeil, het ene been van achter ophalend en het andere vooruitzettend, totdat we elkaar als piraten enterden en een gevecht leverden dat naar omstandigheden met een lach- of huilbui beslecht werd. Dan gebeurde het dat mijn vader in een lang nachthemd en met verstoord gelaat de kamer binnentrad gewapend met een houten klerenhanger en een kastijding voltrok die nu eens met luid gejammer en dan weer in koppige stilte ondergaan werd uit een onbewust fatalistisch gevoel dat alle genoegens op deze wereld later en elders duur betaald moesten worden. Hoewel mijn broer ouder en groter was, kreeg ik hem bij plagen, worstelen, vechten nogal eens op de knieën of op de rug, omdat ik, zoals de keukenmeid zei, een ‘steviger manneke’ was. Als hij dan in nood verkeerde begon hij hard te roepen: ‘Miel schei uit! Miel schei uit!’ en misleidde aldus opzettelijk mijn vader die mij de schuld gaf en voor het kabaal deed boeten, en dat des te eerder sinds mijn broer als een makkelijk, rustig en gedwee jongetje bekend stond. Ik zweeg tijdens het strafgericht maar erna schold ik hem uit voor lafaard en verrader. Tussen onze kamer
en de met een deur afgesloten zoldertrap lag een wel drie meter diepe smalle kast, waar de huishoudtrap stond en de strijkplank, waar, bij stapels dozen, papier en touw lag naast rollen behang. Als je je stilhield hoorde je er altijd een geheimzinnig en verontrustend geritsel. Daarom heette die kast De Muizenkast. Wanneer ik onhandelbaar was werd ik erin opgesloten en dat was doeltreffend. Het was er pikdonker en in die duisternis hoorde ik kleine geluiden die me deden verstijven van schrik, geluiden uit een andere onbekende wereld, die de voorboden schenen van een dreigende katastrofe waarin ik zou ondergaan en die ook uitsluitend tegen mij, ongehoorzame, gericht en verordineerd was. Als ik eindelijk van angst in een luide huilbui uitbarstte, wist men dat ik getemd was en bevrijd kon worden, bleek, betraand, bevend en gezeggelijk. De onverlichte zoldertrap borg ook mysteries maar van geheel andere aard. Aan de top boog hij met een rechte hoek af want daar stuitte hij op de ‘Regenbak’, een diep met zink gevoerd bassin van zeker twee kubieke meter inhoud, waarin een kind gemakkelijk verdrinken kon. De functie van de regenbak is mij nooit duidelijk geworden. Hij was er nu eenmaal, zijn bestaansrecht was vanzelfsprekend al ontbrak voor mij iedere logische grond. Maar daarnaar vroeg ik ook niet, ik aanvaardde hem zoals hij was, donker, zwart spiegelend, gevaarlijk en verboden. De zoldertrap kende nog andere mysteries, namelijk in de advent van Sinterklaas, maar die hoorden meer tot de ‘Blijde Geheimen’ waarvan de kapelaan in de lering sprak. Je hoorde soms zijn paard op zolder trappelen en als ik braaf geweest was mocht ik de Sint in de kromming voor de regenbak een hand komen geven. Het was mijn oudste broer met een deken om
| |
| |
en een baardig masker voor maar in het donker was dat niet te zien en hij sprak, pedagogisch als altijd, met gemaakte lage stem zijn lof of blaam uit. De schoen met hooi en wortel werd echter klaargezet bij de schoorsteen op de kinderkamer en daar werd bijwijlen ook ‘gereden’. Maar het grote ‘rijden’, de lang verbeide verrassing op de morgen van 6 december, die overlading van de rijkeluiskinderen door ouders en grootouders, waar ik me nu eigenlijk voor schaam, had op geheimzinnige wijze 's nachts in de eetkamer plaats gehad. Daar, op lakens, lag dan alles uitgespreid, kostbare geschenken waar je pas veel later wat aan hebben zou, het duurste speelgoed, en zoveel snoeperijen dat elk een aparte snoeptrommel had voor zijn initialen in boterletter en chocolade, voor de borstplaat, marsepein, taai-taai, speculaas en wat dies meer zij.
Na de zoldertrap kwam de ‘pompkamer’, waar in een laag zinken bassin inderdaad een grote pomp stond, die het water voor schrobben en dweilen leverde. Ook in het koetshuis was zo'n pomp en in de keuken een kleinere naast de kraan van de waterleiding. Er waren kasten voor bezems, emmers, ragebol en diverse schoonmaakartikelen, droogrekken voor dweilen en doeken. En er was ook een ouderwets gemak, een grote houten vlakte met een rond gat en een deksel. Voor kinderen was ervoor een opstapje gemaakt en wij moesten die plee gebruiken, want de moderne wc's beneden waren verboden voor nog morsige kinderen. Het werd zelden door mijn ouders benut, die in geval van nood of ziekte liever hun toevlucht namen tot fraaie meubelstukjes die stilletjes bleken te zijn als het deksel werd opgelicht. De pompkamer was ook het arsenaal waar het tweede meisje uit putte als zij, na de ontbijttafel te hebben afgeruimd, de slaapkamers ging doen. De po's, de waskommen, de vuilwateremmers moesten geleegd, gespoeld en gedroogd, de vloeren geveegd of gedweild, de wastafels geboend, de lampetkannen en karaffen gevuld (de ‘kraften’ zei het personeel), de meubels afgestoft, de bedden opgemaakt en de gehaakte spreien er zorgvuldig over uitgelegd worden. Maar de taak begon met het afhalen van de bedden. Speciale schragen met sterke brede banden, die opgevouwen onder de bedden lagen, werden uitgezet en daarover spreidde zij achtereenvolgens de dekens, lakens en moltons ten einde in alle seizoenen bij open ramen te ‘luchten’. En 's avonds, na het tafeldienen, de afwas en het terugleggen van messen en bestek in de buffetladen, was haar laatste plicht ‘spreien afnemen’, want zelfs dat deden de meesters niet zelf. Vaak werd dan ook het nachthemd uit de geborduurde zak gehaald waar het overdag in school en op het half geopende bed uitgelegd. Gelukkig is sedert lang aan dit soort dienstbaarheid, ja horigheid, hoe gemoedelijk en paternalistisch soms
ook, zonder bloedige revolutie een einde gekomen. Het laatste dat ik van de pompkamer kan vermelden zijn zekere seksuele ervaringen die me daar als achtjarige ten deel vielen en spoedig vergeten of verdrongen werden, waarmee ik hun invloed op mijn later leven niet bedoel uit te sluiten of te beperken. Maar dat verhaal kan wachten.
Naast de pompkamer lag aan de achtergevel de grote logeerkamer en daartegenover aan de voorgevel de kinderkamer. Jarenlang hadden we een kinderjuffrouw gehad die met ons op die kamer at. Er moest dus ook eten naar boven gebracht worden. Maar toen mijn broers groter werden was zij ontslagen en daarom heb ik maar vage herinneringen aan haar, behalve dan dat ik haar met mijn moeder eens bezocht heb toen zij, negentig jaar oud, in een Rotterdams verpleeghuis te bed lag. Wel was de naam ‘Juffrouw Kilian’ me van kindsbeen af vertrouwd. Een oude Engelse leraar sprak ons in 1923 wel eens over nóg oudere tijden, toen in de komedie en bij andere publieke vermakelijkheden ‘de knappe dochters van generaal Kilian’ schitterden, maar of zij een van die knappe dochters was, overgebleven omdat ze geen geld had, heb ik nooit nagevraagd. Na haar vertrek was ik 's morgens onder de hoede van mijn moeder en 's middags onder die van het tweede meisje. Ik liep mijn moeder na als een hondje bij haar vele bezigheden in huis. Dames hoefden toen voor etenswaren geen boodschappen te doen. Bakkers, melkboeren, groentenvrouwen kwamen met wagentjes of hondekarren ratelend over de bolle straatstenen aan huis, slagers en spekslagers stuurden jongens met groezelige in blikken etuis gesloten boekjes, waar de bestellingen in genoteerd werden, die kort daarop werden
| |
| |
thuisbezorgd. De kruidenier, een gewichtig man in zijn grote welvoorziene winkel, kon worden opgebeld en wat later kwam een van zijn acolieten de al of niet koloniale waren aanreiken. Elke dag ook moesten we naar de zolder want aan de achterzijde was een kamertje getimmerd waar mijn moeder zich aan haar liefhebberij, kanaries fokken, overgaf. Door een ruitje in de deur kon ik, opgetild, de gele vogeltjes heen en weer zien vliegen. Soms mocht ik mee naar binnen om de halfnaakte jongen te bekijken. Er moest voor voer en drinkwater gezorgd worden. Dan gingen we terug onder de rijen helderblauw geverfde droogstokken en, als we aan de mastodontische rode mangel voorbijkwamen, kon ik tot schrik van mijn moeder nooit nalaten een paar draaien aan de zware zwengel te doen om te genieten van het gedreun. Toen ik nog heel klein was nam mijn moeder mij, in lichte gevallen althans, wel mee naar het ruime toilet beneden, omdat ze er dan zeker van was dat ik, alleen gelaten, geen kattekwaad zou doen. Dat was een intimiteit waarover nooit gesproken werd. Ze was een nogal grote vrouw. Ik stond dan in een hoek en als een geruis van verre watervallen hoorde ik dan het ruisen van zware rokken die omhoog werden geheven en waaronder naar een bepaalde lus gezocht werd. Dat was niet zo eenvoudig want ik wist uit mijn ervaring op de slaapkamer dat er meerdere banden en lussen waren, onder andere die van de linnen zak waarin ze, in kangoeroestijl, haar portemonnaie, sleutels en zakdoek bewaarde. Oudere dames gebruikten daartoe een ‘sleutelmandje’ maar daar had zij geen vertrouwen in. De zak was toegankelijk door een split opzij in de rok dat met druksluitingen gesloten kon worden. Zodra de juiste lus was losgemaakt daalde iets als een ophaalbrug naar beneden. Dan zette zij zich op de glanzende zetel, die alsdan geheel aan het gezicht onttrokken was en weldra klonk er een hol en donker klaterend geluid. Als dat weggestorven was, verrees zij, de neergelaten brug werd
weer opgehaald en bevestigd en dan daalden met hetzelfde geruis de rokken op haar voeten neer. Dan trok zij aan een ketting achter haar en op hetzelfde ogenblik ontketende een stortvloed storm en maalstroom in het bekken, gevolgd door een lang aanhoudend gesis. Maar dan was zij al overgegaan tot de orde van de dag. Somtijds, wanneer ik me onbewaakt achtte, ging ik wel het verboden vertrekje binnen om aan de ketting te trekken, waar ik nauwelijks bij kon, en nogmaals van de magische werking getuige te zijn. En ik betreurde dat op de lompe plee van de pompkamer deze mogelijkheid niet bestond. Wel werden er emmers pompwater in gegooid, werd de trechter geschrobd en de uitgestrekte houten vlakte nat afgenomen. Maar dat ging niet vanzelf. Dat was meidenwerk. Meidenwerk was ook 's middags op het kind passen maar alvorens te vertellen wat dat inhield dien ik eerst Prinsenkade tien in de historie te betrekken, want anders zou Prinsenkade negen niet compleet zijn. Prinsenkade tien was immers familie, terwijl we met nummer acht, de mededirecteur van de hypotheekbank, wel goede doch spaarzame relaties onderhielden. Er was een zoontje Jan en een dochtertje Anneke maar ze waren veel jonger dan ik en protestant. Anneke zou later een van de knapste meisjes en een van de meest begeerde partijen worden. Ze reed uitstekend paard en deed een rijk en, geloof ik, gelukkig huwelijk. Er ligt nog een kiekje uit 1913, door haar eveneens knappe moeder genomen, met haar als hummel in mijn vierwielige wagen, waar ik in mijn Napoleonscostuum van dat gedenkjaar bij sta. Ik schakel nu over naar nummer tien.
| |
3
Prinsenkade tien. - Het rechter buurhuis behoorde aan een verwante stam. Daar had de andere zuster van mijn grootvader gewoond als echtgenote van de president van de rechtbank Mr. J.H. van Mierlo. In tegenstelling tot het echtpaar Van Cooth had dit gezin wel kinderen, drie meen ik, en daarom was het smalle belendende huis aan de woning toegevoegd. Maar aangezien de niveaus op alle verdiepingen verschilden, was er een doolhof van gangetjes en trapjes ontstaan, waar het heerlijk verstoppertje spelen was. Toen ik dit verrassende huis leerde kennen, waar sommige bovenkamers alleen een raam op de gang hadden, werd het nog slechts bewoond door de ongetrouwd gebleven dochter, de wat zonderlinge erftante van de zeven kinderen van haar broer de kantonrechter. De
| |
| |
andere broer was al kinderloos overleden. In navolging van die kinderen noemden ook wij haar, ofschoon zij maar mijn vaders nicht was, tante Jeanne, naam die niet op zijn Frans werd uitgesproken maar rijmde op Roxane. Van alle mij bekende Roxanes had zij echter niets. Als ik bij haar aanliep kreeg ik altijd uit een zwart of rood met gouden sterretjes bezaaid trommeltje een ‘rierkoek’, een lekkernij die bij ons niet in huis kwam. Rond de vijfenveertig en nauwelijks wat grijzend was zij en bandeaux gekapt met een knoet tegen het achterhoofd. Ze had een nog vrij normaal postuur maar haar gelaatstrekken waren verslapt en gezwollen. Bovendien werd het gezicht ontsierd door enig kin- en snorhaar en door een paar bruine vlekken in reliëf, die vroeger wel voor mouches door hadden kunnen gaan. Ze leek somber maar was goedhartig, dol op haar twee neefjes en vijf nichtjes, onzeker en verward soms in haar spreken, maar was geenszins onbekwaam in het beheer van geld en goed, al wekte ze bijwijlen de indruk van het tegendeel. Altijd was ze donker gekleed, en verre van modieus. Nooit droeg ze juwelen. Zoals ze nu, overjarig, in de ouderlijke woning rondwaarde, konden wij nooit begrijpen hoe in later tijden een hoogbejaarde oom van mijn moeder zich haar herinnerde als een ‘deksels knappe meid’, van wie hij niet begreep dat ze nooit getrouwd was, te minder omdat ze ‘een stevige duit te wachten had’. Maar achteraf bedacht ik dat zij van nature niet veel voor trouwen voelde waarschijnlijk. Dat kwam voor. Ik heb een niet onknappe dienstbode gekend met een spaarcentje die dezelfde tegenzin had. ‘Trouwen,’ zei ze dan, ‘met zo'ne vreemde man.. neeë-n-or! As ge 't nou meddoe broer kondt doen, ja, dan misschien wel.’ Tante Jeanne was niet geneigd haar persoon of bezit aan vreemden uit te leveren en ze wantrouwde de pretendenten die eer naar haar fortuin dongen
dan naar haarzelf. Maar in liefde en zelfverloochening voor de kinderen van haar inmiddels ál te vroeg en ál te tragisch aan ‘hersenverweking’ overleden broer is ze zo ver gegaan dat ze, eerst zestig jaar oud, aan een beroerte bezweek terwijl ze bij een nichtje logeerde wier man ergens burgemeester was. Het was het toppunt van altruïsme. En de zeven kinderen, destijds allen getrouwd op één na, deelden het geld en de bezittingen, en het chaotische huis en de stallen en remises werden geleegd en vervreemd. Maar toen hadden ook wij de Prinsenkade al minstens tien jaar verlaten.
Tante Jeanne belichaamde niet het type van de oude vrijster, nooit had ze naar mannen getaald of naar een huwelijk uitgezien. Ze dreef haar huishouden zelfstandig met twee langjarige dienstboden, Koosje en Pietje. Koosje was al in de zestig. Ze was klein maar breed en droeg een fraaie boerenmuts. Als bekwame keukenmeid had ze vroeger alleen voor de grote diners, bij communie of bruiloft, de hulp van een zogenaamde ‘kookster’ nodig gehad, niet zozeer vanwege de kwaliteit als vanwege de kwantiteit van de gerechten. Maar aan de juffrouw was geen eer te behalen: het eenvoudigste was haar niet eenvoudig genoeg want in haar soberheid was ze nog kieskeurig ook. Pietje of Pieta, het ‘tweede meisje’, was de veertig voorbij, torste haar donker haar in een grote dot boven op haar ronde hoofd en haar rode gezicht bestond uit glimmende plooien waarin ogen, neus en mond gebed lagen. Ze droeg een brilletje, zoals Pius xi er nog een op had, met kleine ovale glazen, en die waren van een soort dat, als je haar erdoor aanzag, haar vriendelijke ogen in troebel water leken te zwemmen. Meerdere malen, eigenlijk chronisch, hadden beiden ‘woorden’ met de Juffrouw gehad en dan stonden ze gepakt en gezakt in de gang, klaar om het huis te verlaten. Maar bij het afscheid vielen meesteres en ‘meisjes’ elkaar steeds weer snikkend en met trillende monden in de armen en werden de geschillen als vanzelf opgelost. Het was een tafereel dat ik later ook bij Flaubert beschreven vond. Sinds jaar en dag diende er ook een lange magere koetsier, Bram, met grijze krullen onder zijn eeuwige blauwe verlakte koetsierspet, want de Juffrouw hield nog steeds twee paarden en in de remises stonden zes rijtuigen van verschillend type, van de deftige coupé waarmee haar ouders visites hadden gemaakt tot de grote janplezier toe voor buitenpartijen. Immers, de president was rijk en bezat zoveel buitens en buitentjes dat hij 's zomers
elke dag van de week naar een andere bezitting kon rijden. En dat waren dan tevens inspectietochten. Soms was het maar een ‘mooie kamer’ in een boerderij of een paviljoentje op een erf of in een tuin,
| |
| |
maar overal was personeel en bewaking, meubilair, serviesgoed, glaswerk en - een wijnkeldertje. Er werd dan vroeg gegeten in het mooie seizoen en buiten gesoupeerd. Hij bezat ook veel land en in het kamertje naast de deur ontving hij zijn pachters en onderhorigen (‘Oom Van Mierlo heeft een kamertje om boeren in te laten’) en in het ‘kantoor’, dat aan een duister binnenplaatsje grensde, stond nog in het midden een van die grote hoge lessenaars met dubbele helling, waar tante Jeanne, gezeten op een even hoge kruk, onder een gaslamp en met een bril halverwege haar neus haar boeken bijhield. In de grote eetkamer, die niet meer gebruikt werd, stonden zes groen-trijpen stoelen om de ovale tafel en een reserve van twaalf naast buffet en dressoir tegen de muren. En overal waren marmeren schoorstenen, pendules onder stolpen, kandelabers, vazen, gravures en snuisterijen. De talloze muurkasten met behangen deuren bevatten van alles, zelfs nog speelgoed van de ‘kinderen’, hoewel die de leeftijd van spelen ver te boven waren. Ik mocht het wel bezichtigen onder geleide maar er niet mee spelen. Het leken museumstukken. Altijd ook waren in twee of drie logeerkamers de bedden opgemaakt voor de eventualiteit ‘dat de kinderen eens zouden komen’, zei tante, vergetend dat die in dezelfde stad op een kwartier afstand in een heel ruim huis woonden. Alleen 's zomers waren ze inderdaad de stad uit want dan bewoonden ze het buiten Heylaar in Princenhage. Het stadshuis was door haar broer, de kantonrechter, gebouwd naast het ‘bisschoppelijk paleis’ dat, ondanks zijn voorpleintje, bij deze ‘riante woning’ (naar een auteur schrijft) maar armelijk aandeed. Maar tegenwoordig herbergt dat riante huis de administratie van het bisdom. Pastoors en paters hebben zich altijd gaarne bediend van de afleggers die de bourgeoisie of de adel kwijt moest. Onze verwantschap met dit gezin was drievoudig, want mijn
vader was een volle neef zowel van de man als van de vrouw en met deze laatste was ook mijn moeder verwant. Een van de attracties die de ‘riante woning’ voor mij bezat was dat ook daar zeldzaam speelgoed bestond, onder andere een altaartje met toebehoren en misgewaden. Als zevenjarige werd ik daarmee bekleed, ‘speelde misje’ en preekte, naar mij later verzekerd werd, over de onzedelijke decolletés van de dames, waardoor ik getroffen was als ik bij diners aan het dessert mocht komen. In het dagelijks leven was ik gewend aan hoge kragen, stijve boorden, gimpjes en lange mouwen. Omdat ik geen zusjes had, waren mijn opvattingen over vrouwen tamelijk fantastisch en door de mode van de dag beïnvloed. Zo verkondigde ik rond 1911, toen de lange rokken bij de knieën heel nauw waren, als werkhypothese dat damesbenen eerst bij de knie begonnen. De meisjes Van Mierlo waren veel ouder dan ik, zoals duidelijk blijkt uit een foto die op Heylaar de jongste portretteert met mij terwijl ik op een oude driewieler zit. Van die meisjes kon ik dus niets leren. En bij tante Jeanne was alles zo ingetogen en kuis dat Koosje en Pietje wel kippen mochten houden maar geen haan.
De stad herbergde in luxueuze moderne alsook in stijlvolle oude behuizingen nog een andere tak van de familie Van Mierlo, twee rijke en kinderrijke broers, die ‘kassiers’ waren, term door het volk gebruikt voor bankier. Het waren school- en jachtvrienden van mijn vader maar wij kinderen kwamen er niet aan huis. Een van de twee had een heel rijk meisje getrouwd, een enig kind met een Duitse naam, een adellijk blazoen en een kolossaal Indisch fortuin. Desondanks was het een echte Brabantse dame, stammend uit een van de Oosterhoutse ‘slotjes’, curieuze oude kasteeltjes of buitens, teruggaand tot de Maltezer orde en bewoond door adel of geld. In mijn fantasie zag ik die erfdochter als het eindprodukt van een reeks telgen voortgesproten uit een berooide Junker, die dienst had genomen bij de Compagnie in de dagen van De Dikke Hertog. En sindsdien was het toenmaals vergaarde fortuin zich moeiteloos blijven vermeerderen. De kolonie had weer haar plicht gedaan. Vandaar het bankierskantoor. Maar in 1930 wist men te vertellen dat de miljoenen tonnen waren geworden. De autochtone welstand van de familie scheen echter te wortelen in de theehandel en daarvan getuigde nog een waarschijnlijk door vererving verkregen buitenhuis ‘De Trekpot’, welks windwijzer een theepot voorstelde. Deze tak onderscheidde zich van de andere in twee opzichten: de taal en godsdienst. Er werd in deze ruime deftige woningen vrij plat Bredaas gesproken. De vaders hadden geen
| |
| |
academische opleiding gehad en de invloed van een verblijf in Leiden of Utrecht was altijd onmiskenbaar. Weliswaar was, als ik het goed heb, de grootvader dokter geweest, maar een arts komt er eerder toe zich in spraak aan zijn patiënten aan te passen dan een magistraat aan zijn gehoor of een advocaat aan zijn cliënten. Mijn broers, die de jongens maar oppervlakkig kenden van de ‘lering’, noemden ze soms spottend ‘kaffers’. Om kaffers te vinden moest men meer de achterbuurten in of de binnenlanden. Die benaming verried misschien wel enige economische jaloezie. Ze spraken eenvoudig een gemoedelijk en sappig taaltje, dat wijzelf ook konden spreken als we wilden of als het milieu het aanbeval. Maar we konden het niet op dezelfde spontane manier, er waren nu eenmaal nuances. En in Den Haag of Amsterdam viel men over onze zachte g en kregen we het merk van onder de rivieren opgedrukt. Omdat de geestelijken niet zelden een plat accent hadden associeerden wij de platheid van de spraak met de fijnheid van de godsdienst en dat dit niet onjuist gezien was bleek uit het feit dat drie van de zoons pastoor werden, ein gefundenes Fressen voor het bisdom omdat ze kerken konden bekostigen voor de kerkenbouw van de kerkenbouwende monseigneur Petrus Hopmans. (Een boerin die hem in vol ornaat de kerk zag binnenschrijden merkte tegen mijn moeder op: ‘ Waddebbewij toch unne schone vettembisschop.’) Een Amsterdamse nicht van ons met veel kinderen en weinig geld maar niet verstoken van praktisch doorzicht wist haar oudste dochter te enten op de oudste zoon van dit welvarende gezin en voor beide partijen werd het een veredeling: zoals gebruikelijk in de kolonisatie vond de mission civilisatrice haar beloning in de rijkdom van het te beschaven gebied. In het gezin van onze neef de kantonrechter lagen de zaken anders, daar werd bijvoorbeeld de naam Jacobus niet tot ‘Koos’ of zelfs
‘Koske’ maar tot Jacob, zoals bij Van Lennep. Deels kwam dat ook omdat de knappe en hoogst capabele moeder door haar Indische opvoeding geheel van dialectale smetten vrij was, ofschoon ze de kleindochter was van een Bredase burgemeester. Ze overleefde trouwens haar man, als ik het zo zeggen mag, al bij zijn leven daar hij, zoals al vermeld, vroeg dement werd. Haar capaciteiten had zij niet van vreemden: haar vader was gepensioneerd als generaal van het Indische leger en haar moeder had in de kolonie geregeerd over haar gezin en talrijke bedienden. De portretten van dat echtpaar liggen hier voor me en, hoewel een van de gekonterfeiten een uniform draagt, is het niet aanstonds duidelijk wie van beiden de generaal was.
|
|