| |
| |
| |
Erik Lotichius
De glimlach
1
De eindexamenkandidaten alpha, vier meisjes en vijf jongens, zaten te zwoegen op een Griekse vertaling. Hoewel de markiezen waren neergelaten was het warm in het lokaal; af en toe werd er gezucht, verschoof er een stoel; een pen viel op de grond.
Storm surveilleerde. Kaarsrecht stond hij achter de lessenaar. Zelfs op deze warme dag stak hij keurig in het pak en droeg de das die hij enkele weken geleden, op zijn vierenvijftigste verjaardag, van zijn vrouw had gekregen.
Hij was dan ook niet het type leraar met openstaande kraag en spijkerbroek die op voet van gelijkheid met de leerlingen omgaat. En juist aan het einde van de jaren zestig, de tijd waarin dit verhaal zich afspeelt, hadden de middelbare scholen, zelfs in de provincie, een tik meegekregen van de ‘revolutie’ die zich op de universiteiten had voltrokken. Zulke dingen waren Storm een gruwel: het behoorde tot zijn stelregels dat de afstand tussen docent en leerling ‘niet gepast genoeg’ kon zijn en hij was van mening dat slonzige of provocerende kleding in de kortste keren de anarchie zou binnen halen.
Hij liet het spiedend oog van de een naar de ander gaan. Dat ging vanzelf, beroepshalve, want geen van de leerlingen zou het in zijn hersens halen om te spieken, alleen al omdat ze zijn vertrouwen niet wilden beschamen. Maar hij kon het niet helpen dat zijn kleine bruine oogjes, streng geworden door de jarenlange uitoefening van het leraarschap - waar de laatste tijd het conrectoraat was bijgekomen - zachter werden als hij ze liet rusten op Esther, die heel rustig aan een tafeltje achteraan zat te schrijven. En vele malen werd zijn blik naar haar toegetrokken. Ze had lang zwart haar dat altijd anders gekapt was; vandaag werd het op haar achterhoofd bijeengehouden door een brede gouden kam waaronder het weelderig te voorschijn kwam. Een gouden halskettinkje, gouden armbanden en goudkleurige oorhangers sierden armen, hals en gezicht. Ze had een lange zwarte rok aan (ook al iets bijzonders, want de meeste meisjes droegen broeken tegenwoordig) en een rood bloesje met korte mouwtjes en een diep uitgesneden hals alsof ze een wereldse dame was en niet een schoolmeisje uit een provincieplaats in het oosten van het land.
‘Maar ze komt hier ook niet vandaan,’ mijmerde Storm, ‘ze komt uit Den Haag en zit pas een halfjaar bij ons op school.
| |
| |
Voor die tijd woonde ze in Indonesië waar haar vader ambassadeur was of zoiets; daar is ze ook geboren en heeft ze haar jeugd doorgebracht. Ja, wat is ze ladylike! Een zeldzaam juweel, uit de welriekende tuinen van het Oosten overgewaaid... Mijn God, ik begin me al in homerische bewoordingen uit te drukken. Nou, shut up, you fool!’ (Hij sprak Engels als hij zich betrapte op vreemde gedachten.) ‘Shut up! Stel je niet aan! Je oudste dochter wordt straks negenentwintig en is al getrouwd, je jongste... En wie had het altijd over een gepaste afstand tussen leerling en docent? Jij zoch zeker!’
Maar even later rekende hij uit hoe vaak hij haar nog zou zien: bij het mondelinge examen Homerus (in tegenwoordigheid van een rijksgecommitteerde), bij de diploma-uitreiking (te midden van alle docenten die haar les hadden gegeven) en op het slotfeest - als ze daar tenminste kwam. Misschien was ze te veel dame om nog met jongens van haar school om te gaan. Ongetwijfeld was er een Utrechtse of Leidse student die zich in haar hart genesteld had en die ze in de weekends zag. Na het eindexamen zou ze naar de Academie in Amsterdam gaan. Wat hem een beetje speet, ook om haarzelf, want ze was een van de beste leerlingen die hij ooit gehad had. Maar, goed tekenen of schilderen was ook geen kleinigheid. Als hij de proefwerken van deze klas nakeek genoot hij altijd van haar hoogst persoonlijke handschrift: de letters leken getekend en waren zo heel anders dan de onbenullige meisjeshandschriften die hij vaak onder ogen kreeg. Straks, gezeten in zijn kleine tuintje, zou hij weer van dat handschrift kunnen genieten - en, wellicht, van de vertaling.
Een felle streep zonlicht viel de klas in, precies op de blonde kuif van een jongeman die vooraan zat. Storm trok het gordijn een eindje dicht, zodat de jongen er geen hinder van zou ondervinden en hernam zijn oude plaats. Zij schreef door, rustig, met de schijnbare nonchalance die het ware kunnen kenmerkt. En weer merkte hij, in zekere zin tot zijn eigen ergernis, dat hij de ogen op haar gevestigd had. Wanneer was het toch begonnen, dat hij zich in haar nabijheid gelukkig voelde?
Enkele jaren geleden was een docent er tijdens een werkweek met een meisje uit de tweede klas vandoor gegaan; een halve nacht hadden ze in de bossen gezworven en nadien de verhouding nog voortgezet ook. De ouders waren razend geweest, de docent zelf werd ter verantwoording geroepen en ontslagen. Zo was de school van die misstap gereinigd, zeer tot tevredenheid van Storm, die er in lange gesprekken met de rector en het schoolbestuur geen doekjes om gewonden had. En nu zou hij zelf...? Geen sprake van: er was niets gebeurd, er gebeurde niets en er zou niets gebeuren ook.
Op dat moment hief zij het hoofd op en keek naar hem. Zodra haar ogen de zijne gevangen hadden begon ze te glimlachen, eerst vaag, daarna dieper en indringender, een glimlach die meer was dan een blik van verstandhouding, meer dan de glimlach van een meisje dat een goed cijfer wilde halen (zoiets had zij niet
| |
| |
nodig), nee, die glimlach leek de uiting van een diep gevoel van verbondenheid en was zo direct tot hem gericht dat hij een ogenblik van slag raakte; hij wreef over zijn kale schedel en de krulletjes aan de slapen, maar toen hij zijn strenge smalle lippen eindelijk tot een tegenlachje forceerde zat zij alweer gebogen over haar vertaling. God, wat ging die glimlach diep en wat maakte de blik uit die lichtblauwe ogen met de kleine pupillen hem gelukkig!
Weer vroeg hij zich af wanneer die geheimzinnige, onuitgesproken verhouding tussen hen begonnen was - ja, het moest vlak voor de paasvakantie zijn geweest; in die tijd had ze hem haar eerste, wat aarzelende glimlachjes toegezonden, later af en toe een peinzende blik, wat hem aanvankelijk irriteerde (de gepaste afstand werd immers overschreden), nog later verbaasde en nu... gelukkig maakte.
Het was tijd. De klas verhief zich en leverde het werk in. Ook zij, met de woorden: ‘Alstublieft, meneer Storm, het was een boeiend stukje.’
‘Was het moeilijk?’
‘Niet erg.’
Ze stond tegenover hem; even lang als hij was ze en haar blik meed de zijne niet.
‘Ik vond het moeilijk,’ zei de jongen voor wie hij het gordijn had dichtgeschoven en een paar anderen beaamden dat.
| |
2
‘Wil je nog een kopje thee?’ vroeg zijn vrouw toen ze die avond in hun tuintje zaten, bij de openstaande serredeuren. Het was nog warm. De negen vertalingen rustten in zijn schoot; hij had een potlood in de hand.
‘Graag,’ zei hij.
Zij legde het boek waarin ze had zitten lezen naast zich en verhief zich wat moeizaam uit haar stoel (waarschijnlijk omdat ze vond dat het bij haar leeftijd paste), schonk zijn kopje nog eens in en gaf hem suiker en melk. Hij hield van Engelse thee.
Zij zat alweer. Hij bladerde de vertalingen door; die van Esther legde hij bovenop en hij begon de fraai getekende letters te lezen. Hij was verrukt. Je kon dit geen vertaling noemen; het was een omzetting in bloedeigen Nederlands, bijna een herschepping. Hij streek met zijn vingers over de letters, legde het werkstuk op een tafeltje rechts van zijn stoel en zocht naar de vertaling van de zwakste leerling, dat was de jongen vooraan, met de blonde kuif. Tussen die fraaiste en zwakste vertalingen in lag het niveau waarnaar alle andere beoordeeld moesten worden.
‘Is het goed gemaakt?’ hoorde hij zijn vrouw zeggen en hij schrok haast van haar stem.
‘Ik moet nog even verder kijken, voor ik het weet.’
Weer stond ze op, ditmaal om naar binnen te gaan en met
| |
| |
hun oudste dochter te telefoneren, een eens in de drie dagen terugkerend ritueel dat ongeveer een halfuur in beslag nam. Hij vroeg zich wel eens af of zijn vrouw zich niet te veel opdrong, of die belangstelling wel in dank werd afgenomen, maar sprak er niet over. De jongste had onmiskenbaar laten weten haar eigen leven te willen leiden. Ze studeerde psychologie in Utrecht, maar zwierf op het ogenblik met een vriend door Europa. Af en toe ontvingen ze een kaart, onlangs nog een van de Griekse eilanden:
‘Papa, het wordt tijd dat je hier eens heen gaat! Altijd maar doceren over de Grieken en Griekenland nooit gezien hebben! Als een badmeester die niet kan zwemmen!’ schreef ze.
‘Alles goed?’ vroeg hij toen ze weer buiten kwam.
‘Ja. Ze zijn de suite anders aan het inrichten. Ik heb gezegd dat we zondag zouden komen om te kijken hoe het geworden is. Dat vind je zeker wel goed.’
Ze hadden een ouderwets huwelijk en daarin waren de rollen duidelijk: hij zorgde voor de inkomsten, zij bestuurde het huishouden; beiden waren daar tevreden mee. Het was vooral voor haar een moeilijke tijd geweest toen de dochters het huis uit gingen en de jongste had hun zorgen op een zware proef gesteld door, meteen na haar eindexamen, door half Europa te liften. Maar ze konden toch niet iedere nacht wakker liggen en hadden dus maar de struisvogelpolitiek toegepast van het ‘wat niet weet wat niet deert’. Nu was ze tenminste met een vriend op stap, dat was al een halve geruststelling.
Hij had de vertalingen doorgekeken en met potlood de fouten en enkele bedenkelijke passages aangestreept. Het was redelijk gemaakt; ook de jongen met de blonde kuif was boven de fatale lijn gebleven. In principe wilde Storm dat al zijn leerlingen zouden slagen: wie van hém had lesgehad, mocht niet zakken. Morgen zou hij de vertalingen nog eens bekijken en een definitief cijfer vaststellen.
Het werk van Esther lag weer boven op het stapeltje. Nog eens gingen zijn vingers over het fraaie handschrift en voor de zoveelste maal die avond liet hij haar glimlach en die blik van verbondenheid diep in zich doordringen. Er moest wel een heel bijzondere straling uit de blauwe ogen met de kleine pupillen komen, dat die hem zo week maakte! Gevoelens van verrukking streden met het besef, de gepaste afstand tot een leerling overschreden te hebben. Bijna kon hij het gedrag van de docent die er een paar jaar geleden met het meisje vandoor was gegaan, begrijpen. Maar dat was een meisje uit de tweede klas geweest; Esther was een volwassene. Volwassene? Ze scheelden nota bene vierendertig jaar en als hij aan dat grote leeftijdsverschil dacht, maakten zijn gevoelens hem in zijn eigen ogen belachelijk. Daarentegen was er niets raadselachtigers dan die overbrugging juist van dat verschil...
Het werd schemerig en hij legde de vertalingen naast zich op het tafeltje.
‘Wil je nog iets drinken?’ vroeg zijn vrouw.
| |
| |
‘Graag,’ zei hij, ‘een glaasje witte wijn misschien.’
‘Ik heb een Liebfraumilch gekocht, dat lijkt me juist iets voor vanavond.’
‘Heerlijk.’
| |
3
De mondelinge examens Homerus nam Storm af in zijn eigen kamer. Deze lag aan de achterkant van de school en zag uit op een grote schaduwrijke tuin waar nu gouden regen en jasmijn bloeiden. Een gedeelte van die tuin werd omheind door een schutting met een smal poortje dat toegang gaf tot de fietsenstalling. Maar het was vooral de door rozen begroeide pergola voor dat poortje waarop hij, in momenten van verpozing, de ogen met een zekere weemoed liet rusten. Het waren klimrozen die van juli tot oktober bloeiden.
In die tijd werden de mondelinge examens nog bijgewoond door een rijksgecommitteerde. Degene die de school toegewezen had gekregen was een man wie eruditie en beschaving van het gezicht te lezen waren. Hij was ver over de zeventig, klein, smal en kaal, gekleed in een te ruim zittend zwart pak. Hij had lange benige vingers; over de handruggen liepen aders als koorden waardoorheen blauw bloed leek te stromen. Hij was hoogleraar in Leiden geweest; in reeksen publikaties had hij een aantal Griekse mythen op een nieuwe wijze geduid. Als geen ander beheerste hij de klassieke literatuur.
Precies op tijd, geen minuut eerder of later, werd hij door de conciërge aangediend. Storm, die hem al jaren kende, begroette hem hartelijk, ervoor zorgend de broze vingers niet te stevig te drukken. Een tafeltje stond klaar, met aan de ene kant een stoel voor de rijksgecommitteerde en hemzelf. Om beurten zouden de negen eindexaminandi binnenkomen om aan de tand gevoeld te worden over het stukje Homerus dat ze een halfuur tevoren in het ‘zweet-kamertje’ hadden voorbereid; de conciërge zorgde voor de gang van zaken. 's Ochtends zouden vijf kandidaten afgehandeld worden, 's middags de overige vier, na een korte middagpauze waarin ze, met de rector, de lunch zouden gebruiken in de kantine van de school.
Als eerste was de jongen met de blonde kuif aan de beurt. Het hoorde tot de trucs van het examineren om niet met de beste kandidaat te beginnen, dat zou immers in het nadeel zijn van alle volgenden. Natuurlijk had de rijksgecommitteerde die handigheid wel door, hij was in zijn jonge jaren niet voor niets leraar geweest. Storm kende hem als een streng maar wijs beoordelaar. Toen de blonde jongen met een kleine voldoende geslaagd was wist hij dat ze allemaal zouden slagen. Voor iedere kandidaat had hij een stukje Ilias of Odyssee uitgezocht waarvan hij vermoedde dat het in de smaak zou vallen. Voor Esther was dat het moment waarop Odysseus afscheid neemt van Kalypso - na lang aarzelen had hij daartoe besloten.
| |
| |
Maar toen zij op het eind van de middag aan de beurt was vroeg hij zich af of het niet te persoonlijk was en of de rijksgecommitteerde misschien enig verband zou leggen tussen zijn, Storms gevoelens en dat stukje. Misschien zouden die hem eensklaps duidelijk worden als hij Esther zag.
Zij kwam binnen met Homerus en haar aantekeningen in de hand. Het haar was opgestoken. Armband, oorhangers, halskettinkje, haarkam, ze waren nu allemaal van zilver en ook de japon die ze droeg was zilverkleurig met een zweem van blauw, laag uitgesneden als altijd. Na de heren bij de deur te hebben toegeknikt schreed ze naar voren, ladylike. Storm stelde haar voor aan de rijksgecommitteerde en ze gaf hem een hand. Toen ze zat, vroeg ze: ‘Mag ik mijn aantekeningen gebruiken?’
‘Vanzelfsprekend.’
Ze opende haar Odyssee op de betreffende passage, rangschikte de papieren met aantekeningen, keek nog even naar Storm, een twinkeling van humor in de ogen met de kleine pupillen - heldere, eerlijke ogen, realiseerde hij zich - alsof ze wilde zeggen: ‘Nou, nou, u hebt me daar een fraai stukje uitgezocht’ en begon:
‘Toen beefde zij, Kalypso, Godin der Godinnen...’
Storm merkte dat de rijksgecommitteerde, wiens aandacht tijdens de lange sessie van die dag af en toe verslapt was en wiens hoofd, aan het begin van de middag, een paar maal naar voren was gezakt, nu geïnteresseerd luisterde - en toekeek.
‘Gij, die Godinnen slechts vergunt, stiekem met mannen te...’ (hier aarzelde Esther) ‘te slapen.’
‘Nu val ik door de mand,’ dacht Storm gegeneerd, ‘waarom ben ik in 's hemelsnaam zo stom geweest om dit stukje uit te zoeken! Waar zat mijn common sense!’
Maar Esther vertaalde rustig verder en ook op het gezicht van de rijksgecommitteerde was geen spoor van verrassing, misnoegen of verbazing te lezen.
‘Mooi!’ riep hij zelfs uit toen ze klaar was, daarmee even uit zijn rol vallend om, terwijl zij in de gang op de uitslag wachtte, te vervolgen: ‘Goed, heel goed. Gaat ze door in dit vak? Haar schriftelijke vertaling was ook al zo voortreffelijk!’
‘Helaas niet. Ze gaat naar de Rijksacademie in Amsterdam.’
‘Zo. Nou, nu je het zegt kan ik me dat ook wel voorstellen. Ze heeft iets kunstzinnigs, onmiskenbaar.’
Het kostte Storm weinig moeite het hoogste cijfer voor te stellen en de rijksgecommitteerde maakte geen bezwaar.
‘Esther,’ zei Storm, toen ze weer voor de tafel stond om het oordeel te vernemen, en zijn stem beefde bij het uitspreken van haar naam, ‘we hebben je een tien gegeven.’
‘Fantastisch!’ riep ze, sloeg de handen ineen en richtte een stralende blik op Storm, zo speciaal voor hem bestemd dat het leek of de rijksgecommitteerde er helemaal niet toe deed. Maar deze liet dat niet op zich zitten.
‘Juffrouw,’ zei hij en kwam iets naar voren in zijn stoel, ‘ik
heb met bewondering uw vertaling aangehoord, zoals ik ook uw
| |
| |
proefvertaling met groot genoegen heb gelezen. Sta me toe dat ik u een vraag stel.’
Ze keek afwachtend en haar ogen werden wat koel. De rijksgecommitteerde vervolgde: ‘Is er een negentiende-eeuwse Europese romanschrijver die je met Homerus zou kunnen vergelijken?’
Ze dacht na, over de hoofden van de beide heren de tuin inkijkend.
‘Denkt u eens aan een groot episch werk dat in een zelfde verhalende en gemoedelijke trant is geschreven...’
‘Ik zou het niet weten.’
‘Kent u Tolstoi, Oorlog en Vrede?’
‘Hm,’ zei ze peinzend, ‘ik ken het en kan me daar ook wel iets bij voorstellen. Maar zo'n godenwereld als die van Homerus. Is Tolstoi niet veel reëler?’
‘Natuurlijk, natuurlijk!’ zei de rijksgecommitteerde die het niet prettig vond ook maar één centimeter terrein te verliezen, ‘de vergelijking gaat niet helemáál op! Het is meer de verteltrant, het rustig verhalende, dat beide schrijvers gemeen hebben. Maar dat is u misschien niet opgevallen. In ieder geval wil ik u van harte feliciteren.’ Hij stak haar zijn broze vingers toe. Ook Storm gaf haar een hand, opstaande.
‘Zie ik u nooit meer?’ vroeg ze.
‘In ieder geval nog op de diploma-uitreiking,’ antwoordde hij en trok zijn broek een eindje op aan de riem.
Toen ze het lokaal verlaten had, zei de rijksgecommitteerde: ‘Een bijzonder meisje.’
Vervolgens zette hij in een lang betoog uiteen waarom de vergelijking Tolstoi-Homerus wel degelijk opging.
Ondertussen voelde Storm zich de kans ontglippen om haar nog even alleen te spreken, bijvoorbeeld op het moment dat de rijksgecommitteerde afscheid zou nemen van de rector. Een hoop die hij de hele dag gekoesterd had; mede daarom had hij haar als laatste op de rij van kandidaten geplaatst.
| |
4
Het behoorde tot de goede gewoontes dat de rijksgecommitteerde na afloop van de mondelinge examens mee ging met Storm om bij hem en zijn vrouw wat te drinken voor hij naar zijn woonplaats terugreisde. Het was warm en zij zaten in het tuintje; toen hij de eerste borrel op had en blosjes zijn ingevallen wangen kleurden, begon hij weer over de vergelijking Tolstoi-Homerus.
‘Weet je wat Tolstoi schijnt te hebben uitgeroepen toen hij Oorlog en vrede had voltooid? “Waarlijk, het is een moderne Ilias!” Is dat niet genoeg reden voor een vergelijking?’
‘Jazeker. Maar je kunt toch niet verwachten dat een leerling die vergelijking maar direct zal trekken?’
‘Natuurlijk niet, natuurlijk niet! Maar wat ze zei over die godenwereld... Mijn opmerking sloeg niet op de inhoud, maar
juist op de wijze waarop beide schrijvers hun stof hanteren. En
| |
| |
daarin zie ik veel overeenkomst. Maar ik moet zeggen: het was een begaafd meisje. Een tien is een cijfer dat je niet iedere dag uitdeelt. En ze heeft hem ten volle verdiend. Je zult wel plezier aan haar beleefd hebben.’
‘Ik wist niet dat je zo'n begaafde leerling had,’ zei Storms vrouw, ‘je hebt me daar nooit iets over verteld.’
‘Het is ook nooit ter sprake gekomen,’ antwoordde hij terwijl hij ijverig in zijn jasje naar sigaretten zocht en er een opstak. Hij rookte wat meer, de laatste tijd. ‘Trouwens, ze zit nog niet zo lang op school.’
Die avond, alleen in zijn werkkamer gezeten, las Storm nog eens het stukje over waarin Odysseus afscheid neemt van Kalypso, vervolgens diens ontmoeting met Nausikaä en zijn verblijf bij Circe. Het waren passages die de laatste jaren niets meer bij hem wakker riepen omdat hij ze al zo vaak behandeld had, maar die hij nu met tranen in de ogen las.
‘Wat is dat allemaal nieuw voor me,’ dacht hij, ‘het lijkt wel of er een brug geslagen wordt naar mijn vroegere ik, toen ik nog zo gevoelig voor al die dingen was. Ook Mozart heb ik ontdekt, door haar.’
Ongeveer een maand geleden was er een kleine discussie in de klas geweest waarin hij stellig beweerd had dat Bach het alpha en omega van de westerse muziek was. In zijn studietijd had hij colleges musicologie gevolgd en een studie gemaakt van Bachs wereldlijke werken - zelf speelde hij niet onverdienstelijk cello en studeerde al jaren op de eerste suite -, met de bedoeling er ooit op te promoveren. Maar zo ver was het nooit gekomen. Wel had hij een discotheek van diens werken opgebouwd zoals slechts weinig mensen bezaten.
‘En Mozart dan? Die is toch ook niet uit te vlakken,’ had zij gezegd, Esther.
Mozart, trouwens de hele klassieke periode en de romantiek waren een gebied waartoe hij zich nooit zo aangetrokken had gevoeld. Van Bach werd de brug geslagen naar de componisten uit het begin van deze eeuw, zoals Ravel, vond hij.
‘Wat van Mozart dan? Welke werken speciaal?’ had hij gevraagd.
‘Nou, zo veel! De concerten, de opera's!’
Die opmerking had hij zich ter harte genomen; hij kocht platen van pianoconcerten die hij ijverig beluisterde. Daarna schafte hij zich de complete Don Giovanni aan, na de muziekdocent van de school gevraagd te hebben welke uitvoering hij het beste kon kopen (hij ging nu eenmaal nooit over één nacht ijs). En juist deze avond had hij ertoe bestemd om die opera te beluisteren. Zijn vrouw was naar de stad - het was koopavond - en hij zou ongestoord kunnen genieten. Niet dat zij hem ooit stoorde, maar hij zou misschien allerlei lastige vragen moeten beantwoorden: waarom juist Don Giovanni, hij hield immers niet van opera's en waarom juist een opera van Mozart? Zodra hij dan ook haar ‘tot straks!’ beantwoord had en de voordeur in
| |
| |
het slot had horen vallen, schonk hij zich een glas cognac in en zette de plaat op.
De opera kwam over hem heen en hij volgde het gebeuren in het tekstboekje (hij las Italiaans met gemak). Aanvankelijk hinderden de stemmen hem een beetje (ook een muzikaal gebrek; hij hield eigenlijk niet zo van vocale muziek, behalve van de vocale muziek van Bach dan), maar halverwege de opera begonnen bepaalde passages in het orkest hem te treffen; hij zette dat gedeelte nog eens op en nog eens; zeldzaam tedere, chromatisch dalende motiefjes kregen hem in hun greep en hij begon zich gewonnen te geven voor de subtiele gedrevenheid van die muziek. Wat klaagde dat orkest en wat was het een wonder dat daarmee zo'n breed skala van emoties kon worden opgeroepen! ‘Ik begrijp het, ik begrijp het!’ riep hij plotseling uit, en met de zelfcontrole van de intellectueel voegde hij eraan toe: ‘Nee, begrijpen is het woord niet, ik voel het! God, hoe heb ik al die tijd zonder dit kunnen leven! Wat is mijn muziekbeleving beperkt geweest! Gebieden worden ontsloten waar ik niet van gedroomd heb! Alleen door haar, door haar! Het is duidelijk, voordien heb ik er nooit aan gewild, aan die emotie!’
Muziek en cognac lieten hem zweven (het was niet bij dat ene glas gebleven) en hij dacht: ‘Overmorgen, bij de diploma-uitreiking aan de alpha's, zal ik naar haar toe gaan en zeggen hoe dankbaar ik ben dat ze me de weg naar Mozart heeft gewezen. Ik zal mijn hele hart aan haar voeten leggen. - Maar waarom heb ik nu juist Don Giovanni gekozen? Don Giovanni, Don Juan, Spanje. Ja, als ik eens één keer tegenover haar mocht zitten aan een tafeltje in zo'n klein restaurant aan de Middellandse Zee, de Zee der Antieken, waarin ook het eilandenrijk van Homerus ligt (en waar ik van mijn jongste dochter naar toe moet), haar handen in de mijne, en ik zou in die heldere, eerlijke, onvergetelijke ogen-met-de-kleine-pupillen kijken... Alleen dat.’
Hij hoorde dat zijn vrouw was thuisgekomen; het werd zaak om te ontwaken uit de droom. Hij ruimde de platen op en schonk zich nog een beetje cognac in, dat hij in één teug achteroversloeg.
Er heerste een vrolijke stemming in de aula; alle alpha's waren geslaagd. De rector had een aardig praatje gehouden en om beurten waren de leerlingen naar de groene tafel gekomen om, ten overstaan van het daarachter prijkende lerarenkorps, het diploma te ondertekenen en in ontvangst te nemen. Storm had voor de gelegenheid een rood strikje om. Die ochtend had hij er lang naar gezocht want het was jaren geleden dat hij het had gedragen. Maar op de avond dat hij Don Giovanni beluisterde had hij besloten het bij deze gelegenheid om te doen.
‘Waarom moet je dat strikje zo nodig om?’ had zijn vrouw nog gevraagd, maar ze had mee helpen zoeken en het tenslotte gevonden.
‘Ach, het is eens iets anders. Altijd die dassen om je nek!’
| |
| |
Maar nu voelde hij er zich lichtelijk onbehaaglijk onder; hij hield er absoluut niet van ook maar enigszins excentriek te zijn. Een collega had bovendien gezegd: ‘Nou, nou! Jij hebt je mooi opgetuigd voor de gelegenheid!’
Hij feliciteerde een paar kandidaten, sprak even met hun ouders, wilde vervolgens naar Esther toe om haar geluk te wensen en te zeggen dat hij zo van Don Giovanni had genoten, een boodschap in geheimtaal alleen voor haar bestemd - maar ze was zo omringd door jeugdige docenten (‘aanbidders’, dacht hij wrevelig), dat hij er voor het ogenblik maar van afzag. Bovendien vroeg de rector of hij nu even tijd had om een paar hangende kwesties te bespreken en hij liep achter hem aan, de aula uit. Maar toen hij nog even naar Esther keek, die daar te midden van haar bewonderaars stond, zond ze hem uit haar heldere blauwe ogen een snelle vragende blik toe die hij interpreteerde als: ‘Waarom ga je nu al weg? Je hebt me nog niet eens gefeliciteerd!’
Na de bespreking zou hij haar wel weer vinden, dacht hij. Maar toen hij terugkwam in de aula, was er niemand meer.
| |
5
Op de avond van het feest stonden de auladeuren wagenwijd open, zodat men in de tuin verkoeling kon zoeken. Maar het was buiten haast nog warmer dan binnen. Jasmijn en gouden regen waren uitgebloeid, maar de rozen die de pergola begroeiden stonden op het punt uit te komen. Achter de tuin lagen de sportvelden van de school, daarachter kon je het taluud zien van de ringweg die om het stadje liep en de grote booglampen daar lichtten helderder op naarmate het schemeriger werd. Van de verkeersweg was trouwens vrijwel niets te horen.
Toen Storm, wat later op de avond, op de drempel van de aula verscheen, was het feest al in volle gang. Op een verhoging in een hoek was een bandje aan het spelen; de lampen waren afgeschermd met grote kleurige doeken, zodat er een getemperd licht over de dansenden viel, in alle mogelijke schakeringen. Ondanks de warmte werd er met overgave gedanst, niet meer in paren, zoals vroeger, maar los van elkaar, tollend om de eigen as, kurketrekkerbewegingen makend met de armen, hurkend, opspringend, handenklappend.
Hij was komen fietsen en wiste zich het zweet van het voorhoofd. Die middag had hij een jasje gekocht met bijpassend overhemd - dat nu open stond: voor het eerst in jaren had hij zijn das thuis gelaten. Het jasje was licht en zomers en had spikkeltjes die fonkelden alsof ze verguld waren. Zijn vrouw vond het maar matig. ‘Ga je zo?’ vroeg ze en hij had hetzelfde geantwoord als toen hij het rode strikje had omgedaan: ‘Ach, het is weer eens iets anders.’ Maar ze was het er wel mee eens geweest dat hij geen das aantrok: ze had deze dagen al zo vaak gezegd: ‘Laat dat ding toch af, het is veel te warm!’
In een oogopslag zag hij Esther dansen, niet in de armen van,
| |
| |
maar tegenover een van zijn jongere collega's, Blitsen, die in de eerste klassen wiskunde gaf en aan het eind van de cursus de school zou verlaten - omdat hij wel eens een wereldreis wilde maken. Want die sleur van alledag beviel hem absoluut niet (na dat ene jaar lesgeven). Het was een slungelachtige jongeman, altijd in spijkerpak, die waarschijnlijk niet eens wist hoe een das eruit zag. Hij had lang, sluik haar dat hij met de vingers naar achteren kamde als het bij het hurken en opspringen voor zijn ogen gevallen was.
Maar ook zij had hem al opgemerkt: onder het dansen zond ze hem een glimlach toe die de droevige leegte van de dagen waarop hij haar niet gezien had, in één klap ophief.
‘Jij ook hier?’ hoorde hij een stem vlak bij zijn oor.
Het was mevrouw Arntzen, zijn collega Duits. Ieder jaar was ze op dit feest aanwezig om ervoor te zorgen dat er geen onvertogen dingen gebeurden. Ze was klein en dik en werd door de leerlingenbevolking - en soms door de docenten - ‘olifantje’ genoemd. De jurken die ze droeg liepen vanaf haar hals piramidevormig naar beneden. Kleine zweetdruppeltjes parelden op haar voorhoofd en ze wuifde zich met een zakdoek koelte toe.
Hij begon zich waarachtig te verontschuldigen: in jaren was hij niet op het eindfeest geweest.
‘God, wat een jolig gespring,’ zei ze, ‘ik word al moe als ik ernaar kijk.’
‘Ik dacht dat het juist iets voor jou was om eens flink rond te hupsen.’ Een tweede collega was opgedoken, de lange en magere biologiedocent Mendes, die te pas - en soms te onpas - een droge humor om zich heen verspreidde.
‘Kijk onze jonge collega zich eens inspannen,’ vervolgde ze, doelend op de slungelachtige wiskundedocent die hevig met Esther in de weer was.
‘Allebei jong,’ verklaarde Mendes.
De dans was afgelopen, de band legde de instrumenten neer; men verdrong zich om de bar; ook Esther en haar partner zag hij daarheen schuiven. Sommigen gingen de tuin in.
‘Zal ik wat voor je halen?’ vroeg Mendes aan Storm. ‘Ik trakteer. Wat mag het zijn?’
‘Een biertje graag.’
Mevrouw Arntzen was al naar de bar geschommeld; even later zag Storm, dat Esther en Blitsen aan een tafeltje zaten, ieder met een glas witte wijn voor zich.
‘Waar ga jij heen in de vakantie?’ vroeg Mendes, nadat hij Storm een flesje en een glas overhandigd had.
‘Dank je. Nog geen plannen. Het zal wel weer Engeland worden. Misschien Italië.’
Hij grabbelde in de zak van zijn nieuwe jasje naar een pakje sigaretten, opende het en hield het zijn collega voor.
‘Jij een?’
‘Nee dank je. Ik kan nog steeds leven zonder die intoxicatie. Compenseer het wel met drank.’
| |
| |
En hij nam een flinke teug pils.
De band zette een nieuw nummer in en het tafeltje waaraan Esther met de wiskundeleraar zat werd aan het oog onttrokken door zwenkende en draaiende lichamen. Nu bleek dat mevrouw Arntzen ook leuk kon doen. Ze bewoog heupwiegend tussen de dansenden, maaide met de armen door de lucht, sloeg boven haar hoofd de handen ineen en fixeerde Mendes ondertussen die in schaterlachen uitbarstte. ‘Olé!’ riep ze naar hem en plantte een hand in haar heup als een Spaanse danseres.
Met een glimlachje keek Storm naar haar capriolen, vervolgens zocht hij met de ogen Esther. Maar ineens stond ze voor hem.
‘Wilt u met me dansen?’
Zo onverwacht was die vraag dat hij even aarzelde.
‘Ik... ik... kan alleen de foxtrot... en de Engelse wals,’ stamelde hij.
‘Meer hoeft ook niet.’
Ze gleed in zijn armen. En in de weken en maanden die volgden zou hij dat moment in gedachten honderden, duizenden malen herbeleven.
Ze was even groot als hij. Zonder moeite, lachend, keek ze hem in de ogen.
‘Wat een grappig jasje hebt u aan!’
‘M'n zomerse outfit,’ bracht hij uit.
‘Is het nieuw?’
‘Ja.’
Waarschijnlijk zou ze nu denken dat hij het voor haar had gekocht, om er deze avond als een Don Juan mee te pronken. Weer had hij zich in de kaart laten kijken. Maar ze schonk er geen aandacht aan en ze gleden, klassiek dansend, over de dansvloer, van de kant waar het buffet was ingericht tot bij de verhoging waar de band speelde. Sommige van de leerlingen bewaarden een eerbiedige afstand en wezen elkaar op hem: ‘Verrek, kijk Storm!’
‘Ik heb Don Giovanni gekocht,’ zei hij.
‘Wat zeg je... U?’
‘Don Giovanni van Mozart.’
‘En...?’
‘Je hebt gelijk gehad. Het is prachtig.’
Hij vroeg zich af of zij zich de discussie over Mozart herinnerde en zweeg. Maar ze had het begrepen, want ze vroeg: ‘Geen Bach ditmaal?’
‘Nee. Je herinnert je de discussie?’
‘Heel goed.’
Hij was verrukt.
‘U danst prima.’
‘Jong geleerd, oud gedaan.’
Dadelijk kreeg hij spijt dat hij niet wat beters gezegd had. Op hetzelfde moment keek hij in het stomverbaasde gezicht van zijn collega Arntzen die weer aan de kant stond, naast Mendes. ‘Waar ga je studeren?’
| |
| |
‘In Amsterdam. Ik moet alleen nog een kamer zoeken. Liefst een atelier.’
‘Dat zal moeilijk zijn.’
De muziek stopte en hij liet haar los. ‘Dank je,’ zei hij.
‘Ik moet u bedanken, want ik heb u gevraagd. - Zo, nu zal ik maar weer naar mijn partner van vanavond gaan. Ik zie u straks nog wel.’
Volgens een oude gewoonte nam hij haar arm en geleidde haar naar het tafeltje waaraan Blitsen zat.
Zijn voorhoofd afwissend ging hij naar buiten. Hier en daar werd tussen de struiken zacht gepraat. In een van de kastanjes hing een lamp waaromheen nachtvlinders wervelden. Hij zag ineens dat het in de verte, in de richting van de autoweg, weerlichtte, ook hoorde hij een vaag gerommel. Hij keek naar boven. In de lucht dreven wazige wolkjes waarachter de sterren een voor een schuilgingen. Binnen werd een nieuwe dans ingezet.
‘Ik zie u straks nog wel.’
Als hij hier bleef staan zou hij haar zeker nog treffen, want iedereen moest via de tuin de school verlaten: de voordeur was afgesloten. Als ze langskwam met haar partner-voor-één-avond, zou hij haar nog even kunnen spreken. Trouwens, had ze gezegd: ‘Partner voor één avond’ of ‘Partner voor vanavond?’ Het verschil was subtiel. Trouwens, wat deed het ertoe.
Mendes kwam naar buiten; even later verscheen collega Arntzen.
‘Zo, warm van het dansen?’ vroeg ze.
‘Ja. Maar jij kunt het ook aardig, heb ik gezien.’
‘'t Gaat mis met het weer,’ zei Mendes, ‘de zomer heeft weer te lang geduurd.’
‘Het bliksemt al,’ zei Storm.
‘Moeten we de boel niet ontruimen?’ vroeg Mendes, ‘dan komt iedereen tenminste droog thuis en kunnen wij naar bed.’
Maar Arntzen was het daarmee niet eens.
‘'t Zal ze een zorg zijn hoe laat wíj in bed liggen. Laat ze maar dansen.’
Ook Storm dacht dat een ‘ontruiming’ nog niet nodig was.
Mevrouw Arntzen vertelde over een verschrikkelijk onweer in de bergen, toen ze met haar twee kinderen in een tentje kampeerde, onder aan een steile rotshelling. ‘We waren de enigen! De volgende morgen zagen we a dat het beekje dat door het dal liep een verslindende vloed was geworden en b dat er een stuk rots naar beneden was gekomen, op tien meter afstand van onze tent.’
‘En c je kon vaststellen dat jullie nog leefden,’ zei Mendes en vertelde een soortgelijk verhaal.
Storm luisterde maar met een half oor naar hen; hij wachtte op haar. Maar wat zouden ze elkaar kunnen zeggen in het bijzijn van zijn collega's? Maar ook: wat zouden ze moeten zeggen als ze hier alleen waren?
| |
| |
Lang hoefde hij niet te wachten, want toen de volgende dans was afgelopen kwam ze de aula uit, gevolgd door Blitsen. Ze ging naar hen toe, reikte eerst mevrouw Arntzen de hand, vervolgens Mendes en ten slotte hem.
‘Ik wil u bedanken voor uw fantastische lessen,’ zei ze. ‘Ik heb nooit geweten dat Homerus zó mooi was. Hij weet een afscheid te beschrijven zoals... zoals Tolstoi, zou ik haast zeggen.’
Waarna ze achter Blitsen aanliep die zijn oudere collega's met een amicaal gebaar groette. Bij de pergola gekomen liet hij haar voorgaan, maar voor ze door het poortje ging keek ze nog eenmaal om en glimlachte, weer zo'n glimlach van verbondenheid, die uitsluitend voor Storm bedoeld was.
‘Ze heeft je lessen naar waarde weten te schatten - en je persoon ook,’ glimlachte Mendes.
‘Ja,’ zei Storm en zocht naar zijn sigaretten.
‘Mij heeft ze niets aardigs toegevoegd,’ wist mevrouw Arntzen te melden. -
Als laatste verliet Storm de school. Het weerlichten was nu niet meer van de lucht en de ene donderslag volgde op de andere. Heftig woelde de wind in de bladeren van de kastanje. De conciërge liet hem uit, wenste hem een behouden thuiskomst en sloot het poortje achter hem. Hij fietste snel door, maar de eerste regendruppels deden een aanval op zijn nieuwe jasje. Thuis was het donker, zijn vrouw was kennelijk al naar bed. Hij zette zijn fiets in de schuur en liep het tuintje door naar de achterdeur. Toen hij die bereikt had begon de regen te vallen als een grijs gordijn en het was of daarmee ook het gordijn viel tussen Esther en hem, want hij zag haar nooit terug.
Dit alles is alweer lang geleden gebeurd. Storm is in die tussentijd overleden en zijn vrouw is verhuisd naar het stadje waar haar oudste dochter woont. Ze heeft er een klein flatje waar ze op langzaam voortsukkelende zondagmiddagen de kleinkinderen ontvangt.
Esther heeft de Academie doorlopen, trouwde met een ingenieur - en is weer van hem gescheiden. Ze heeft een dochter van zestien en geeft nu tekenles op dezelfde school waar ze zo'n briljant eindexamen Grieks had gedaan. En wie weet, denkt ze bij het zien van de met rozen begroeide pergola nog wel eens aan Storm, op wie ze zo'n grote indruk had gemaakt.
|
|