| |
| |
| |
Yolanda Bloemen
Svevo als kleine, nerveuze delinquent
‘Er moet in mijn hersens een radertje zitten dat niet kan ophouden de romans voort te brengen die geen mens lezen wil,’ schrijft Ettore Schmitz, Triësts zakenman, op 6 juni 1900 aan zijn vrouw Livia. Onder het pseudoniem Italo Svevo had hij al twee romans geschreven, Een leven (Una vita) in 1893 en in 1898 Een man wordt ouder (Senilitá), maar beide boeken waren door de critici - ook door die in Triëst - en door het publiek nagenoeg onopgemerkt gebleven. Een grote teleurstelling voor de auteur, die er een reden in zag de literatuur de rug toe te keren en zich voortaan nog slechts aan ‘het ernstige leven’ te wijden: zijn carrière in de fabriek van de familie van zijn vrouw. De literatuur heeft afgedaan, althans dit tracht Svevo de buitenwereld en zichzelf wijs te maken. ‘Ik heb nu eindelijk deze belachelijke en schadelijke zaak die literatuur heet uit mijn leven uitgebannen,’ schrijft hij in een dagboekaantekening van december 1902. Schadelijk, want het schrijven leidt hem te zeer af, verstoort zijn dagelijks ritme. Het maakt hem dromerig en minder geschikt voor het praktische werk van alledag. Verstrooidheid en een slecht humeur zijn het gevolg. Maar ondanks alle voornemens: een werkelijk afscheid van het schrijven wordt het niet. De pen blijkt voor Ettore een even onmisbaar attribuut als de sigaret. ‘Rokend als een Turk’, zoals hij zelf zijn rookgedrag kwalificeert, blijft hij toch met een grote regelmaat de pen ter hand nemen. Om op zijn kantoor in een vrij ogenblik wat losse gedachten te noteren op een papiertje of een envelop, of om 's avonds thuis aan een brief of een verhaal te werken. Zoals de sigaret ervoor zorgt dat hij kan dromen, heeft hij de pen nodig om te denken. ‘Het is,’ zo schrijft hij in zijn dagboek, ‘mijn gewoonte, en die van alle onbekwame lieden, alleen met de pen in de hand te kunnen denken (als was
de gedachte niet nuttiger en noodzakelijker op het moment van handelen).’
Van publiceren ziet Svevo echter voor een lange tijd af. Pas in 1923 beproeft hij zijn geluk opnieuw: dan verschijnt zijn roman Bekentenissen van Zeno (La coscienza di Zeno), en dit boek zal hem uiteindelijk de zo lang verbeide erkenning brengen. In de jaren die liggen tussen het verschijnen van Een man wordt ouder en Bekentenissen van Zeno - een periode van vijfentwintig jaar - groeit Svevo's oeuvre in stilte: notities, verhalen en essays, theaterwerk en vooral ook een grote hoeveelheid brieven. Svevo gelooft in de kwaliteit van zijn eigen werk en de stille hoop ooit toch de erkenning van het publiek te zullen krijgen heeft hem nooit geheel verlaten. Dagelijks schrijven ziet hij als een noodzakelijke oefening. In een dagboekaantekening uit 1899 schrijft hij: ‘Ik geloof oprecht dat er om op een dag goed te kunnen schrijven geen beter middel is dan dagelijks wat op te krabbelen. Men moet proberen iedere dag uit de diepte van het eigen wezen een klank aan de oppervlakte te brengen, een accent, een fossiel of plantaardig overblijfsel van iets dat al dan niet een zuivere gedachte is, al dan niet een gevoel, maar in ieder geval iets buitengewoons, verlangen, medelijden, pijn, iets dat oprecht is en dat je ontleedt - en verder niets.’
In zijn brieven gaat Svevo op deze manier te werk: gedachten worden aan de oppervlakte gebracht en geanalyseerd, gemoedsstemmingen worden uiteengerafeld en gebeurtenissen worden van alle kanten belicht en becommentarieerd. De Ettore Schmitz die deze brieven schrijft, een twijfelende en ironisch gestemde intellectueel, een dromer die zijn draai in het leven niet geheel kan vinden, toont veel overeenkomsten met de zichzelf analyserende held of antiheld uit Bekentenissen van Zeno. Beiden zijn
| |
| |
zij onzekere, pessimistisch gestemde zoekers naar de waarheid, graven zij naar de ware beweegredenen die henzelf en anderen in het leven leiden, en verbazen zij zich over de positieve levenshouding van hun medemens. ‘Ik moet eerlijk zijn! Ik zou niet eens anders kunnen,’ roept Ettore uit in een in 1896 geschreven brief aan Livia, dan nog zijn verloofde. Die zucht naar eerlijkheid, niets verbloemend, de eigen ondeugden nog het allerminst, loopt als een leidraad door al zijn brieven. Die ondeugden - cynisme, nervositeit, verstrooidheid en egocentriciteit, de steeds aanwezige gedachte aan dood en ouderdom, de jaloezie en het overmatig roken - brengt Svevo zelf allemaal onder de noemer van één en dezelfde ‘ziekte’. Hij ziet zichzelf als een buitengewone zieke, een onaangepaste die geen ‘gezonde’ verhouding heeft met de werkelijkheid, lijdend aan de ziekte die onontkoombaar besloten ligt in het menselijk bestaan. ‘Ziekte is een overtuiging,’ zo constateert Zeno in Bekentenissen, ‘en ik ben met die overtuiging geboren.’ Iedere belofte - en die wordt vaak gedaan - om niet meer te zullen roken, is een voornemen terug te keren tot het gezonde leven. Maar geen sigaret smaakt zo goed als juist die ‘laatste’. De echtgenote, in de roman evenzeer als in de brieven, heeft de rol van de ‘gepersonifieerde gezondheid’: een adorabel, maar eveneens een volstrekt onbegrijpelijk wezen.
Het grootste deel van Svevo's brieven - zeker in de jaren voordat hij bekendheid kreeg en dientengevolge ook literaire contacten - is gericht aan zijn echtgenote Livia Veneziani. Niet alleen in periodes van scheiding (door verblijven van haar in een kuuroord of door zakelijke reizen van hem), maar ook wanneer ze beiden thuis verblijven, schrijft hij haar met grote regelmaat. Wanneer hij zeer onder de indruk is van gebeurtenissen of emoties reageert hij liever schriftelijk dan mondeling: zo lukt het hem beter voor zichzelf de zaken op een rijtje te zetten. Een voorbeeld is de brief die hij zijn vrouw schrijft in januari 1897 wanneer hij vernomen heeft dat hij vader zal worden: ‘Gisteren heeft ze me ervan op de hoogte gesteld, nog wat onzeker, maar toch al ontroerd en opgewonden. Vandaag zijn we haast zeker: Francesco Schmitz is geboren. Sinds vijf maanden weten we niet of we dat wensen of het vrezen. We waren allebei in de war: haar gedachten gingen onmiddellijk naar onze voornaamste zorg: “Voorlopig,” zei ze, “zal het ons niet meer mogelijk zijn onze schulden te betalen.” “Reken maar! Die worden niet betaald.” Maar dat is niet de grootste zorg. Ik had een sterke bitter-zoete smaak in de mond. Bitter omdat ik bedacht dat al die dromen die ik gedroomd heb, nu opnieuw zullen worden gedroomd door een ander die op mij lijkt! [...] Een bittere smaak ook, omdat ik mijn twijfels heb of mijn pijnlijke strijd op mijn gestel geen onwaardige, vernederende tekens heeft nagelaten, die ik aan hem zal doorgeven. En om dezelfde reden ook zoet. De dromen, de verwachtingen beginnen weer opnieuw. Voorwaarts! Zo is het leven.’
Francesco Schmitz bleek een meisje: op 20 september 1897 wordt dochter Letizia geboren, ook wel Titina genoemd. Svevo betoont zich in zijn brieven een trotse vader, die vooral alle te-kenen van een eigenzinnig karakter in zijn dochter met vreugde begroet. ‘Met Titina gaat het goed! Ze wil haar wettige vader geen kus geven, maar als ze er een geeft, doet ze dat met een gratie die hem de moeite waard maakt.’
Het huwelijk en de rol daarin van beide echtelieden, huwelijkstrouw en -liefde, en direct daarmee verbonden de jaloezie, zijn prominente thema's in de brieven aan Livia, die afwisselend betiteld wordt als ‘lieve, goede, zoete Blonde’, ‘mijn bonbon’, ‘mijn biechtmoeder’, en, minder vleiend, als ‘mijn geit’ en ‘hondejong’. Vooral in de eerste jaren van het huwelijk (ze trouwen in 1896) voelt Ettore zich nogal eens geroepen zijn vrouw ‘haar plaats te wijzen’, zoals in een brief van 15 december 1897: ‘Lieve Livia, ik schrijf je dit om je ervan op de hoogte te brengen dat je een onsympathieke geit bent. Je heer en meester Ettore.’
Over het algemeen is het huwelijk gelukkig, Livia bevestigt dit beeld in haar biografie Vita di mio marito. Ettore is zeer aan zijn vrouw gehecht en mist haar vreselijk wanneer ze van elkaar gescheiden zijn. Uit Engeland schrijft hij haar in 1903 hoe gelukkig hij is dat zij bestaat. Alles in zijn leven wordt verzacht door de gedachte aan haar en aan zijn dochter. De erge dingen worden min of meer draaglijk en iedere vreugde wordt verdubbeld door haar die de
| |
| |
vreugde met hem deelt. Toch werpen de sombere en nerveuze buien van Ettore, zijn zelfzucht en zijn vaak obsessieve vormen aannemende jaloezie dikwijls hun schaduwen over het huwelijk.
‘Jaloezie is de fout die ik het meest haat,’ staat in een brief van mei 1898. Svevo voegt aan deze opmerking toe dat zijn vrouw hierom vast en zeker hartelijk zal moeten lachen. En niet voor niets: zijn brieven aan Livia staan, zeker in de maanden dat zij om gezondheidsredenen elders verblijft, bol van jaloezie, achterdochtige vragen en vaderlijke vermaningen. Hij eist uitvoerig op de hoogte te worden gehouden van haar wel en wee, en in het bijzonder van haar ontmoetingen. Wanneer Livia niet voldoende bijzonderheden verstrekt over haar wederwaardigheden in de badplaats, steken de boze vermoedens over haar trouw meteen de kop op. Zo spoort de verontruste echtgenoot Livia in een brief van 14 mei 1898 aan tot grotere gedetailleerdheid in haar berichtgeving: ‘In je brieven mis ik nog iets. Je hebt het helemaal niet over kennismakingen. Vertel me in alle openheid iets over de personen die je leert kennen. Is er iemand die je met visseogen aangaapt? Wees niet bang voor mijn jaloezie, want... ik ben niet jaloers.’ In een brief van de zeventiende mei deelt hij haar mee dat het verlangen naar haar hem nu bijna doet stikken. ‘Maar,’ zo voegt hij eraan toe, ‘het is ook steeds een verlangen vol van toorn. Zo denk ik met onuitsprekelijke toorn aan die gele laarsjes die je in mijn bijzijn heel zelden of zelfs helemaal niet hebt gedragen, om ze nagelneu mee te nemen naar de badplaats.’ Een andere brief besluit als volgt: ‘Vertel me alles, en zeg me wie je ziet, met wie je praat en of je koketteert.’ Ettore beklaagt zich over het gemak waarmee Livia zich door allerlei ‘honden en varkens’ laat onderzoeken en informeert nadrukkelijk naar de dokter. ‘Is je arts jong of oud?’ Een vraag die later zal nagalmen in de Bekentenissen, waar sprake is van een waanzinnige, bittere jaloezie van de hoofdpersoon jegens de jonge arts die hem heeft opgenomen in
zijn kliniek en die vervolgens, begeleid door de zwartste vermoedens van Zeno, met diens echtgenote de kliniek verlaat.
Livia wordt onderricht over de verschillen tussen de mannelijke en de vrouwelijke natuur en over de meerwaarde van de trouw van de man. In een brief van 31 mei 1898 wordt haar door haar echtgenoot meegedeeld: ‘Zo ik jou deze maand niet heb bedrogen, dan was dat regelrechte heroïek, waarop ik me zou willen beroemen, want als jij de pijnlijke complicaties van onze mannelijke natuur kende, zou je me bewonderen. Ik ben door mijn heldendom ontkracht, ziek. Jij daarentegen hebt niets anders gedaan dan je plicht. Ik dank je daarvoor, ik ben je er erkentelijk voor, maar je zult inzien dat je niet het recht hebt je erop te beroemen. Ik moet er nog dit aan toevoegen: Toen ik bij mijn heroïsche (en wellicht onverstandige, want een zaak die mijn gezondheid zo sterk beïnvloedt kan niet verstandig zijn) inspanning de indruk had dat jij mijn offer niet ten volle verdiende - en uit mijn brieven komt naar voren dat ik dat, ten onrechte, menigmaal geloofde -, kwam mijn inspanning me zelfs nog onverstandiger voor. Voor deze veronderstelling vraag ik je vergiffenis, want zij bleek een vergissing, verder niets.’
Svevo en zijn echtgenote - dertien jaar jonger dan hij en een opvallende verschijning - zijn zeer verschillende karakters. Met haar opgewekte, serieuze en tevreden natuur weet Livia om zich heen een atmosfeer van rust te scheppen. Ettore verbaast zich over de naïeve ernst waarmee zij in het leven staat, de vanzelfsprekendheid waarmee zij geluk en ongeluk aanvaardt. ‘Een absolute en onverklaarbare levensvreugde’ luidt de diagnose die hij stelt in de ‘familiekroniek’ in een brief van 12 augustus 1897. Hij, ‘geschapen voor rebellie, voor onverschilligheid, voor corruptie’ was met haar getrouwd in de overtuiging dat, wanneer een van hen beiden zou moeten veranderen, hij dat in ieder geval niet zou zijn. Hij probeert met de lectuur van Schopenhauer, Bebel en Marx haar wereldbeeld wat aan het wankelen te brengen, maar zonder resultaat. ‘Voor deze bourgeoise is het het belangrijkste met iedereen in goede verstandhouding te leven en haar eigen ideeën voor zich te houden in haar door zoveel haar beschermde hoofdje; ze stelt er geen belang in te overtuigen. Terwijl wij allemaal apostels zijn van een idee of van het niets!’
Een van de interessantste brieven die Svevo wijdde aan het thema van het huwelijk, aan de
| |
| |
verhouding tussen man en vrouw, is die van 17 juni 1900. Ook andere sveviaanse motieven als schuldgevoel en twijfel en de altijd aanwezige gedachte aan de dood zijn hierin aanwezig: ‘Ik sta net op uit bed, goed uitgerust na een lange slaap. Ik heb gedroomd dat jij dood was en opgebaard op mijn bed. Je hebt geen idee van het geluk dat ik deze morgen ervoer toen ik de heerlijke zon hervond en de overtuiging, de zekerheid dat jij weliswaar in Salsomaggiore was, maar dat je leefde. De droom moet heel kort zijn geweest. Niet meer dan een ogenblik. De baar was donker en jij daarin heel licht. In de kamer waren geen anderen dan jij, dood, onbeweeglijk, de ogen gesloten en de mond toegeknepen in een uitdrukking van koppigheid, je moeder die af en aan liep (zelfs in een droom kan ze niet stilzitten) om bloemen te halen om je op te tooien, en ik, nadenkend je gelaatsuitdrukking bestuderend waarin ik een duidelijke uitdrukking van verwijt bespeurde, een werkelijk verwijt, geloof ik, omdat ik in het leven dat jij me had toevertrouwd niet voldoende vreugde had weten te brengen. Je moeder ging te werk met de haar eigen haast, zoals op kantoor. Ze werd niet moe jouw lange haren als een gouden rivier rond je onberispelijke gestalte te draperen. Ik dacht: waartoe? Zij daarentegen genoot van je alsof je nog in leven was. Ik ontwaakte en was zeer gelukkig de overtuiging te hervinden, de hoop, eerder te kunnen sterven dan jij. Ik ben nu vervuld van een zoete ontroering en van het verlangen die aan jou mee te delen. Ik ben alleen in huis en de ochtend zal geheel gewijd zijn aan onze postale betrekkingen. Ik wilde niet uitgaan, hoewel het zondag is, alleen om aan jou te kunnen schrijven. Ik geloof dat ik me jou al vaker dood heb voorgesteld. Je weet hoe de gedachte aan de dood me altijd vergezelt. Maar nog nooit op zo'n duidelijke manier. Ik geniet nu van de droom, zoals van alles dat me de vreugde jou te bezitten doet gevoelen. Jou wettig te bezitten, maar ook
fatsoenlijk? Het is zonneklaar dat ik je niet had moeten trouwen. Juist vandaag, nu ik me zo zeer met je verbonden voel, ben ik er moreel van overtuigd dat dat restje aan jeugd dat ik aan jou zou kunnen wijden niet geschikt is voor een dergelijke intensiteit van gevoel. Tijdens de eerste dagen van jouw afwezigheid ontwikkelde ik weer het oude verlangen om je bij je terugkeer te pakken, naast je in bed te gaan liggen en zo alle kracht, alle leven te verbruiken. Vandaag daarentegen zou ik je bij me willen hebben, je hand nemen en je laten slapen terwijl ik je hand bleef vasthouden en je innig toewenste dat het je goed deed, dat je uitrustte, dat je eindelijk herstelde. Met Tolstoj ben ik van mening (ook hij kwam als oude man tot deze overtuiging) dat de eenvoudigste betrekkingen die tussen broer en zuster zijn. Je moet toegeven dat het mij althans voor een goede broer aan geen goede kwaliteit ontbreekt. Je weet niet tot hoeveel offers ik in staat zou zijn om jou een verdriet te besparen. Je kunt het ook niet weten, aangezien ik omgekeerd, wanneer in mijn gestel de jaloerse echtgenoot triomfeert, ik de wens voel je te verpletteren. Je echtgenoot is dus je vijand. Je echtgenoot die je enerzijds niet alles geeft wat hij je zou moeten geven en die er anderzijds voor zorgt je de kleinste voldoening te ontnemen die zou kunnen voortvloeien uit je schoonheid. Al met al ben ik een kleine neurotische delinquent en ik voel me er bij tijd en wijle veel ongelukkiger om dan jij kunt geloven. Ik zou willen dat ik bij je terugkeer in staat was me te beheersen. Ik hoop er niet op, doe jij dat ook niet, wat de jaloezie aangaat. Deze zin is me ontsnapt, daar het juist in dit verband was dat ik me wilde beheersen. Het is onmogelijk. Het zijn juist die kleine voldoeningen die ik eerder noemde die ik je omwille van mijn en jouw lot moet ontnemen. Maar in plaats daarvan ontvang je een plechtige belofte. Ik ontneem jou de kleine voldoening van de ijdelheid waarvan de moeder van Titina
licht afstand doet, maar ik beloof je plechtig dat indien zich in het leven aan jou de mogelijkheid voordeed van een groot geluk, dat voor een jonge vrouw zou opwegen tegen haar leven, rust, deugd, geweten, kortom tegen alles, dan zou ik na een expliciete bekentenis van jou (je weet dat ik alles toesta met uitzondering van de leugen) in staat zijn zo te handelen dat jij dit geluk kunt verkrijgen. Nadat ik je deze verklaring, waardoor jij je vrijer zou moeten voelen, heb gedaan, heb ik de indruk dat mijn geweten rustiger is. In wezen ontneem ik je de mogelijkheid met jouw en mijn leven te schertsen, maar ik verbied je niet ons leven op te geven voor iets dat naar jouw overtuiging
| |
| |
de moeite waard is om dat te doen. Een bekentenis van jou zou door mij worden aangehoord als door een vader en we zouden samen de omstandigheden onderzoeken, steeds met het doel jou zo min mogelijk te laten lijden. Geen enkel dom woord van verwijt. Mijn omhelzingen zouden je dan dubbel antipathiek zijn en ik zou ze onderdrukken.
Mij dunkt dat aldus en alleen aldus onze verbintenis als een vrije socialistische verbintenis kan worden beschouwd. Jij blijft bij mij zolang het je goeddunkt. Laat je niet imponeren door mijn uitingen van kleingeestige jaloezie. Het zal altijd om futiele redenen zijn. Ik verzeker je bij alles wat me het meest dierbaar is dat je nooit een reprimande zult krijgen vanwege een oprechte en eerlijke mededeling van een zaak waarbij niet jouw ijdelheid maar jouw geluk in het spel is. Ik doe een beroep op mijn geweten en ik weet dat ik heb gesproken in alle ernst en uit de grond van mijn meest waarachtige overtuiging. Op deze wijze en alleen op deze wijze is het toegestaan een jonge vrouw zoals jij bent voor mezelf te houden.
Inmiddels kus ik je echter en ik omhels je met de oude zuivere en onzuivere genegenheid. Ik geloof niet dat ik voor mezelf de vrijheid hoef te eisen die ik jou toesta. De jouwe zolang je dat wenst. Ettore.’
Deze brief is een goed voorbeeld van Svevo's epistolaire werk: een tekst waaraan evenveel zorg is besteed als aan zijn literaire werk, geschreven in een levendige en beeldende stijl, vol bekentenissen en psychologische exploraties. In zijn brieven heeft Svevo een groot deel van zijn leven en van zijn denken opgetekend en vastgelegd. Dat motief - het behouden van het leven door het te beschrijven - is een motief dat in zijn werk regelmatig opduikt. Wat niet wordt vastgelegd, verdwijnt in de vergetelheid, de menselijke herinnering is immers onvolkomen. ‘Ik heb de indruk dat ik alleen dat deel van mijn leven heb geleefd dat ik beschreven heb,’ verzucht de verteller in Svevo's verhaal ‘De oude heer’. ‘Hoe levend is dat leven en hoe definitief dood is het deel dat ik niet heb verteld. Wie ben ik nu? Niet degene die geleefd heeft, maar degene die ik beschreven heb,’ is een uitspraak in Nieuwe bekentenissen van Zeno, het nooit voltooide vervolg op de eerdere roman.
De Svevo die in de brieven beschreven is rijst voor de lezer op als een levende gestalte: van de pas verloofde, jonge Ettore, ‘die een nog groter zondaar zou kunnen zijn dan hij is’ via een spoor van laatste sigaretten en narokende beloften, tot aan het over zijn alsnog verkregen succes innig verheugde ‘kind van vierenzestig’, de charmante mopperaar die nog steeds niet kan liegen en nog evenzeer als in zijn jonge jaren poogt zichzelf te doorgronden. Vol ergernis over de ouderdom, die hij zo lang al vreesde maar die nu werkelijkheid geworden is. Maar, ondanks alle cynisme komt hij tot de slotsom dat, op papier samengevat, zijn leven wellicht niet zo veel bijzonders lijkt, maar dat het werd opgeluisterd door veel genegenheid. ‘Ik zou bereid zijn het nogmaals te leven.’
|
|