| |
| |
| |
Klaus Siegel
Het bevroren vuur van Friedrich Hebbels brieven
Toen Robert Edwin Peary op 6 april 1909 de noordpool bereikte moet hij daar sporen van de eerdere aankomst van Frederick Albert Cook hebben aangetroffen. Dat wil zeggen: dat zijn de laatste bevindingen van het poolonderzoek. Hoe het ook zij: zijn gevoelens kan ik me levendig voorstellen sedert ik, al een goed eind op weg met dit artikel, op een essay van Hans Ester in het november/december-nummer van Maatstaf uit 1982 stuitte. Het draagt de titel ‘Friedrich Hebbel en de tegenstrijdigheid aller dingen’ en gaat over de dagboeken van deze auteur. In mijn ogen plant Ester met dit artikel de vlag op de Hebbelstudie tot dusver, ook internationaal gezien. En ik weet waarover ik het heb omdat ik me sedert anderhalf jaar bezighoud met de vertaling van de dagboeken van deze negentiende-eeuwse dramaticus en vooral dagboeken- en brievenschrijver. Zijn toneelstukken zijn, alhoewel met hartebloed geschreven, door de er overal doorheen schemerende theorie toch wel erg gedateerd, maar zijn brieven en dagboeken zullen altijd tot de ontroerendste uitingen van de menselijke geest blijven behoren. Dat komt doordat Hebbel erin lijkt te slagen de afstand tussen brein en gevoel enerzijds en de pen anderzijds tot een minimum te beperken. Daarnaast is zijn verdienste voor de wereldliteratuur van onschatbare waarde omdat zijn manier van schrijven een grote invloed heeft gehad op de memoiren- en briefliteratuur. Vele beoefenaren van dit genre, onder wie zulke uiteenlopende als Kafka en Benn, beroepen zich ook uitdrukkelijk op hem. Enfin, bij de voorbereidingen tot mijn vertaalexpeditie van dertienhonderd pagina's dundruk worstelde ik me door het onafzienbare papierlandschap dat germanisten en literatuurwetenschappers over de hele wereld omtrent Hebbel bij elkaar hebben geschreven en kwam ik tot de ontdekking dat het essay van Ester vooralsnog onovertrefbaar blijft. In bewonderenswaardig kort bestek bevat het alles wat men over de mens en schrijver
Hebbel in de jaren tachtig van onze eeuw zou kunnen zeggen. Ik weersta dan ook Peary's neiging tot mystificatie en verwijs met geestdrift en bewondering naar het nu vijf jaar oude Maatstaf-nummer.
Voor diegenen die het niet bij de hand hebben of de lectuur ervan nog even uitstellen, maar toch iets meer over Hebbels leven willen weten citeer ik uit een brief van 15 juni 1848 aan de later in dit artikel nog herhaaldelijk opduikende Felix Bamberg: ‘Nu wat betreft het eigenlijke doel van uw brief. U wilt enkele biografische feiten van mij. Tja, mijn beste vriend: ik ben geboren en niet gestorven. Dat is alles. Een levensgang als de mijne, met zijn zuiver geestelijke vruchten is slechts en détail te schetsen of helemaal niet. Met het laatste ben ik verleden jaar tijdens een periode van griep toen ik toch tot niets beters in staat was begonnen. En het is me nog gelukt ook de sfeer van mijn kinderjaren op een levendige wijze weer te geven, waarschijnlijk doordat elke toestand van ziekte het herinneringsvermogen versterkt. Maar toen ik weer gezond was zag ik geen kans door te gaan en wat af is reikt nauwelijks tot aan mijn vierde levensjaar en is niet de moeite waard te publiceren. U heeft weinig aan deze uiteenzetting dus ik geef maar wat droge feiten. Ik ben in 1813 in Wesselburen een heel klein plaatsje in Dithmarschen [Sleeswijk-Holstein] geboren. Dithmarschen, die kleine republiek die tot 1559 kans zag vrij en onafhankelijk te blijven, kent u. In Wesselburen bracht ik mijn eerste 22 jaren door daar alle pogingen, me uit de benarde situatie daar in dat gat te bevrijden op niets uitliepen. Wanneer ik aan die tijd terugdenk, aan de wanhoop waaraan ik vaak ten prooi viel, aan
| |
| |
het afstand doen van iedere vorm van toekomstperspectief dat me soms de enige oplossing leek en dan mijn tegenwoordige positie voor ogen houd, dan schiet me onwillekeurig te binnen wat Napoleon ooit moet hebben geantwoord aan een luitenant die zich bij hem kwam beklagen dat hij nu al zeven jaar luitenant was en niet bevorderd werd. “Negen jaar was ikzelf luitenant en ik ben toch nog bevorderd.” Waarachtig, ik had in die tijd voor mijn vooruitzichten geen stuiver gegeven. Woorden zoals ik ze tegenwoordig dikwijls vaak uit de mond van jonge lieden opvang, waren ook voor mij de gewoonste zaak van de wereld. Ik verzekerde iedereen die het maar wilde horen dat er nog slechts een ruïne van me restte, dat er niets van mij terecht zou komen en wat dies meer zij. Enkele miserabele gedichten die ik had gewrocht waren de oorzaak van deze crisis. Ik stuurde ze op goed geluk naar Hamburg aan de bekende schrijfster Amalie Schoppe voor haar “modeblad” en zij nam ze op. Er ontstond een briefwisseling tussen ons en tengevolge daarvan, maar dat zou nog enkele jaren op zich laten wachten, kreeg ik de kans me alsnog aan een studie te wijden, waarvoor zij de bescheiden middelen voor mij bijeen wist te brengen. Deze middelen bleken weliswaar nauwelijks voldoende om het eerste jaar door te komen, maar ik zag tenminste kans uit Wesselburen te ontsnappen. De rest scharrelde ik zelf bij elkaar. Ik legde me in Hamburg een poosje toe op de klassieke talen, vervolgens liep ik een tijd college aan de universiteit van Heidelberg en ten slotte, doordat ik mijn veel te vroeg gestorven en nobele vriend Rousseau leerde kennen, bezocht ik de universiteit van München. Aan Rousseau droeg ik mijn eerste gedichten op. Aanvankelijk studeerde ik rechten en daarna filosofie en geschiedenis. In 1839 keerde ik in Hamburg terug, had een ziekbed dat me bijna fataal werd en schreef daarop mijn Judith, die ik meen direct met deze ziekte
te moeten verbinden omdat ze uit mijn ziekbed kwam oprijzen als een eerste resultaat van een volledig lichamelijk en geestelijk herstel.’
Hier verlaten we Hebbel. Judith was inderdaad de eerste stap uit de vergetelheid en armoede van zijn jeugd en legde - ook in materieel opzicht - de basis voor Hebbels schrijverschap, dat tot in onze eeuw bij een klein publiek grote waardering geniet. Ik moge verwijzen naar het recente essay van Jos Radstake in Tirade (september/oktober 1986), dat over de invloed van Judith op J. van Oudshoorn handelt.
Bij het ‘inlezen’ in het onderwerp van de vertaalopdracht moest ik op een gegeven moment wel tegen Hebbels brieven oplopen. Ze vormen in meer dan één opzicht één geheel met zijn literaire oeuvre. Niet alleen schrijft Hebbel brieven over in zijn dagboeken, maar hij neemt ook hele passages uit zijn diaria letterlijk of in licht gewijzigde vorm over in de brieven. Daar komt nog bij dat een van de stilistische kenmerken van de dagboeken hieruit bestaat dat de lezer vaak de indruk krijgt eerder in een correspondentie van een schrijver met zichzelf te neuzen dan in een journal intime en dat de brieven daarentegen helemaal niet echt aan een specifieke geadresseerde gericht lijken omdat ze zo weinig manoeuvreerruimte voor de gedachten van de ontvanger overlaten. Dit is allemaal geen toeval, want Hebbel beschouwde zijn drama's, de theoretische inleidingen daartoe, zijn dagboeken en brieven als een ondeelbaar geheel. Een halfjaar voor zijn dood in 1863 schrijft hij aan Julius Campe, zijn uitgever, die een complete editie van zijn ‘literaire’ werk overweegt: ‘Voorts sta ik erop, dat ook mijn nalatenschap bestaande uit mijn brieven, mijn dagboeknotities en mijn memoires er mettertijd deel van uit gaat maken; deze zal niet alleen van grote betekenis zijn, maar mijn nagelaten werk zal weldra een algemene uitstraling vertonen omdat het de gehele sociale en politieke wereld omvat. Het is echter duidelijk dat de uitgave ervan pas na mijn dood kan verschijnen.’ Nog geen dertig jaar later bezorgde zijn vriend Felix Bamberg Hebbels Briefwechsel mit Freunden und berühmten Zeitgenossen in twee delen, die eerder met het oog op goede verkoopbaarheid dan op inzicht in de literaire waarde ervan was samengesteld. Maar tussen 1904 en 1907 verschijnt een achtdelige keuze door R.M. Werner, waarin de basis wordt gelegd voor Hebbels roem als briefschrijver. Tot op de dag van vandaag duiken er
brieven van en aan Hebbel op, die zo nu en dan gebundeld worden, zoals Briefe von und an Friedrich Hebbel, verzameld en geannoteerd door
| |
| |
U. Henry Gerlach (1978), die zoals uit diverse artikelen en zijn noten blijkt, de spannendste avonturen beleeft bij zijn speurtochten naar onbekende correspondentie.
Eigenlijk hoopte ik door het lezen van Hebbels brieven iets meer over hem aan de weet te komen, want dikwijls corrigeert een verzameling brieven het totaalbeeld dat men van een schrijver denkt te hebben of geeft ze er essentiële aanvullingen op. En dat kan een mens bij het vertalen van de dagboeken van Hebbel wel gebruiken. De ambivalentie van de vertaler overtreft ten aanzien van Hebbel de ‘gewone’ haatliefde, die deze beroepsbeoefenaar tijdens zijn maandenlange eenzame worsteling jegens de auteur van zijn brontekst gaat voelen. De dagboekschrijver Hebbel is in bepaalde passages zo narcistisch en egoïstisch in zichzelf verdiept, dat het bloed vanonder de nagels op de schrijfmachinetoetsen achterblijft. Misschien, hoopte ik, is Hebbel in zijn brieven een ander mens. Maar Hebbel bleef zichzelf. Waarschijnlijk vindt de fascinatie die voor velen van Hebbels dagboeken uitgaat juist haar oorzaak in de constante kitteling van woede én genegenheid die de lezer ten aanzien van deze alleraardigste rotzak voelt. Gemengde gevoelens tot een esthetisch genot verheven. De lectuur van Hebbels brieven leidt ook tot verdieping van het inzicht dat armoe de mens slecht maakt. Maar daarover later meer.
Hoe die mixed feelings ontstaan? Allereerst zonder commentaar vier teksten van Hebbel: ‘De emancipatie van de joden onder de voorwaarden die zij ons willen opleggen zou in de voor ons liggende historische ontwikkeling tot een crisis leiden die... de emancipatie van de christenheid noodzakelijk zou maken.’ ‘Het lijkt me logisch dat Rothschild het idee koestert al zijn geld in het bezit van land te investeren en dat dan onontgonnen te laten liggen. Volgens het over de hele wereld geldende eigendomsrecht zou hij dit kunnen doen, zelfs al zouden hierdoor miljoenen mensen verhongeren.’ ‘De joden geloven dat elke zaterdag de zon schijnt.’ ‘De wandelende jood, voor zover die tenminste echt ronddoolt: ik ronddolen? Mij niet gezien!’ Om eerlijk te zijn: zo geconcentreerd komt de lezer deze antisemitische statements nu ook weer niet tegen. Ze liggen wijd door zijn epistolografisch en memoirenwerk verspreid en komen chronologisch gezien vóór de hieronder volgende tekst die de balans in mijn gemengde gevoelens herstelt. Op 26 november 1856 krijgt Hebbel van zijn vriend Emil Kuh een brief waarin deze passage voorkomt: ‘Wat u over mijn familie opmerkte, verbaast me helemaal niet. Toch is er een zaak die ik, mild uitgedrukt, hoogst onwellevend vind, namelijk dat u noch uw vrouw door de mijnen over de gelukkige bevalling van mijn zuster in Amerika op de hoogte werd gesteld [...] Gelooft u maar niet, mijn beste vriend, dat ik er geen nota van heb genomen dat Philippine u vanuit New York niet bedankt heeft voor uw aanbevelingsbrief of u op de hoogte heeft gesteld dat ze er een dankbaar gebruik van heeft gemaakt. Ik kom hierop terug omdat deze affaire past in het aangesneden hoofdstuk. Dit gedrag is niet “algemeen menselijk onvriendelijk”, het is speciaal joods-onfatsoenlijk. Het Faust-citaat: “Voor de heer is alles kinderspel” is op niemand beter van
toepassing dan op het joodse ras. Wanneer ik het verguisde, deed ik het geen onrecht aan. Als mens en als Emil Kuh heb ik dit ras grondig leren kennen en bovendien, hetgeen op hetzelfde neerkomt, leren haten. Dit taaie, onverbiddelijke besef: ik ben het uitverkoren volk dat zich had vastgezet in het bewustzijn van de getto-inwoner droeg in menig opzicht grootse trekken, dat wil zeggen zolang Jehovah in de boezem van Israël troonde. Alleen deze jehova is verloren gegaan maar het erbij behorende zelfbewustzijn is achtergebleven in de stam. En in zijn tegenwoordige staat maakt dit zelfbewustzijn een zelfde indruk als die van tot de bedelstaf veroordeelde adellijke geslachten, van wie de landgoederen en paleizen door de duivel werden verzwolgen en die op de panterklauwen en haviken-koppen in hun wapenschilden trots zijn terwijl ze niet eens de kracht van een kattepootje bezitten om hun eigendom tegen aanvallen te verdedigen, een eigendom overigens dat niet weinig lijkt op het meubilair van een derderangs pension. Nochtans werkt nog één factor krachtig in het voordeel van de jood: het geld [...].’ En zo gaat Emil Kuh, een jood met de begrijpelijke, maar nooit te verontschuldigen ootmoed van vóór de stichting van Israël, nog een tijdje door onnodig het eigen nest te bevuilen. En dan
| |
| |
komt het waarlijk nobele antwoord van Hebbel: ‘Ik feliciteer u van harte met de uitgave van uw gedichten, daarentegen mag u niet van mij verwachten dat ik uw visie op het jodendom onderschrijf. U weet immers dat ik vele jaren geleden met een christelijke vriend brak toen hij een soortgelijke mening naar voren bracht. Daarnaast vond u bij een eerdere gelegenheid mijn maxime: “De jood is precies zo slecht als de mens!” juist zo raak. De jood is uiteraard zoals elke andere aristocraat geneigd tot laatdunkendheid en ondankbaarheid. Gezien het feit dat om historische redenen zijn aanspraken voortdurend met veel grover middelen van de hand werden gewezen dan bij andere adellijke kasten, heeft zich enerzijds in hem iets gevormd dat ik zou willen aanduiden met “de kleine courage”, een eigenschap die eerder tot een grote bek binnen de vier muren dan tot dapperheid op straat voert. Maar aan de andere kant heeft het joodse volk zich een vorm van dialectiek eigen gemaakt, die het in staat stelt een vraagteken onder alle oorspronkelijke samenhangen te zetten om er op die manier vat op te krijgen, iets waaruit reeds de talmud ontsproten is. Maar deze eigenschappen kunnen zich, om te beginnen, al helemaal niet tegen u zelf richten omdat u immers tot de uitverkorenen behoort en dan heb ik nog steeds zo'n hoge dunk van de mens - terwijl ik hem bepaald niet overschat - dat ik vooralsnog vasthoudt aan mijn geloof, dat die paar te verwaarlozen hindernissen die hem door zijn ras in de weg worden gelegd met een heel klein beetje zedelijke wil kunnen worden overwonnen. Laat u deze gedachten eens helemaal goed tot u doordringen en verzoent u zich weer met uw natie. Het is niet goed zich los te maken van de grond, waarin men wortelt en u zie ik al helemaal niet graag op deze weg. Uw familie neem ik niets kwalijk [...].’
In deze brief van 18 december 1856 ontmoeten we een man die zich geheel en al heeft weten te bevrijden van het racistisch vooroordeel van zijn landgenoten, en waren er meer geweest zoals hij, dan zou de golf van antisemitisme die dertig jaar later door Duitsland trok ondenkbaar zijn geweest.
Het is overigens opvallend dat Hebbel hierbewust of onbewust - in een oude humanitair-literaire traditie van het Duitse denken treedt. Tussen 1511 en 1517 verschijnt er een aantal pamfletten en geschriften zoals de Augenspiegel, de epistolae clarorum virorum en de oergeestige, zogenaamd uiterst behoudende, maar in werkelijkheid als parodie opgezette epistolae obscurorum virorum. Johannes Reuchlin, Crotus Rubeanus en Ulrich von Hutten vallen daarin onder meer de bekeerde jood Pfefferkorn aan, die geëist had dat alle joodse geschriften zouden worden verbrand.
Hebbel was uiteraard niet de eerste die zijn brieven zó concipieerde dat ze wel deel uit moesten gaan maken van zijn totale oeuvre. Daarbij viel hij echter niet in het andere uiterste: de gefingeerde, uitsluitend als taalkunstwerk bedoelde brief zoals bijvoorbeeld de ‘Chandos-brief’ van Hugo von Hofmannsthal, waarin deze de taalcrisis beschrijft, die hem verder werken onmogelijk maakt, of Kafka's vermaarde Brief an den Vater. Tijdens verlichting en ‘Empfindsamkeit’ in de achttiende eeuw had deze geïntegreerde briefliteratuur bij schrijvers als Lichtenberg, Lessing, Hamann, Jacobi, Gleim en Klopstock een eerste hoogtepunt beleefd. Zoals altijd is Goethe ook in dit opzicht weer een sleutelfiguur. Terwijl de brieven van de jonge Goethe juweeltjes zijn in de Empfindsamkeit- en Sturm und Drang-stijl, veranderen ze gaandeweg in de rustige, bijna niet te evenaren briefvorm van de Klassik, waarin ook de brieven van Schiller, Hölderlin en Jean Paul schitteren. Deze traditie wordt overgenomen door de romantiek in schrijversgestalten als Arnim, Brentano, Novalis, de gebroeders Schlegel en Tieck, die merkwaardig genoeg in combinatie met hun briefpartners: echtgenotes of vrouwelijke kennissen een monument van de romantische cultuur vormen. Hier moet vooral Bettina von Arnim genoemd worden, die een veelbesproken en soms niet helemaal eerlijk epistolair oeuvre op haar naam wist te brengen, maar ook bijvoorbeeld Caroline Schellings en Rahel Varnhagens brieven kunnen ons nog steeds de nodige leespret bezorgen.
Door de opkomst van regelmatige postdiensten, maar ook doordat de schrijvers het sinds het ‘Fernweh’ van de romantiek zelfs als een voorwaarde voor een waar schrijversbestaan beschouwen hun horizon door reizen en verhuizen
| |
| |
te verbreden begint er omstreeks de helft van de negentiende eeuw een volgende bloeiperiode voor de brief. Tot deze grote, meestal ‘realistische’ briefschrijvers behoort Hebbel. In het Duitse taalgebied vindt men verder Stifter, Keller, Storm, C.F. Meyer en in het ‘buitenland’ Balzac, Stendhal, Flaubert, Robert Browning, Charles Dickens - en dan noem ik er maar een paar. Ook Hebbel neemt deel aan de reisrage. Alleen voor hem, straatarm als hij is, zijn postkoets en trein niet weggelegd. Hij wandelt (zoals overigens ook Hölderlin gedaan heeft) heel Duitsland en grote lappen Europa door en legt zijn wederwaardigheden vast in talrijke brieven en reisdagboeken. Ze zijn uiteraard veel interessanter dan wanneer hij de wereld vanuit een treinraampje zou hebben waargenomen. Die ene keer overigens dat de auteur zich de luxe van een treinkaartje permitteert beschrijft hij telegraafpalen en landschap werkelijk als voorbijflitsend, waardoor er een leeservaring ontstaat die slechts te vergelijken is met het bekijken van sommige contemporaine sportschilderijen. Hebbels constante geldgebrek noopt hem zijn brieven uiterst economisch te formuleren en om portokosten te sparen beschrijft hij ook de binnenkant van het couvert. ‘Het ergste is nog dat ik hier geen boekhandelaar ken en alles via de posterijen moet verzenden. Daarom heb ik me de gewoonte eigen gemaakt zo dicht op elkaar te schrijven dat een enkel kantje van mij twee gedrukte pagina's vult.’ Daar één brief goedkoper te verzenden is dan verscheidene brieven, concentreert hij zijn epistels vaak gedurende dagen en weken tot aan hoofdstukken in een autobiografie herinnerende ontboezemingen, meestal aan het adres van zijn vriendin Elise Lensing. De combinatie van uiterste condensatie en ‘rustige’ lengte maakt het lezen van de brieven tot een geneugte. Doordat ze daarnaast getuigen van een ondraaglijke eenzaamheid wordt voortdurend ook
een beroep gedaan op de empathie van de lezer. Ik geloof dat de onontkoombare betrokkenheid ook de ‘verschrikkelijke’ charme van Hebbel uitmaakt. Hebbel die het, zoals later zal blijken, in het geheel niet aan sociale vaardigheden ontbreekt, heeft in die tijd gewoon het geld niet - anderhalf jaar eet hij geen warme maaltijd - om zoiets simpels te doen als een vriend op de koffie te vragen en daarom is men als lezer voortdurend bij hem op visite. Zijn sociale contact is de brief. Maar door de isolatie vormen de brieven als het ware óók een soort zelfgesprek, sterker nog: een constante psychoanalyse toegepast op hemzelf.
Zo lijkt oppervlakkig gezien de navolgende brief aan een derde gericht. Wie zich echter de ook in Esters artikel opgenomen, berucht geworden preambule tot Hebbels dagboeken herinnert, begrijpt onmiddellijk dat Hebbel het tegen zichzelf heeft wanneer hij de deemoed als twijfelachtig karakteriseert. In die preambule deelt de piepjonge schrijver namelijk mede dat hij het dagboek heus niet voor zijn biograaf schrijft. En van die biograaf is hij, gezien zijn grote talent, zeker. En dat terwijl hij nog maar bitter weinig van het werk dat hem wereldroem zou doen oogsten aan het papier had toevertrouwd.
‘[...] Laat je niet door de twijfelachtige deugd van de deemoed tot kwade trouw jegens jou zelf, jegens je gevoel, ook al zou dat slechts bestaan uit het afwijzen van de erkenning van je verdiensten, verleiden. De wereld is niet gebouwd door de deemoed, maar de deemoed - zo ze al realiseerbaar was - zou haar te gronde kunnen richten.
De natuur streeft naar een summum en daar de mens voelt dat hij dat niet is moet er wel een hoger wezen bestaan dat gemeenschappelijke trekken met de mens vertoont. In dit hoger wezen stroomt het heelal te zamen en daarom moet het er ook wel van uit zijn gegaan. Dit wezen is god. Ik abstraheer hem uit mijn eigen onvolmaaktheid en uit de consequentie van de natuur.
Ik buig me voor al het hogere en dus zeer zeker voor de allerhoogste. Maar slechts doordat ik er naar streef hem zoveel mogelijk te kunnen ontberen, ben ik in staat een waardige relatie met hem op te bouwen. Hij past ervoor de kruk van de mens te zijn en daarom heeft hij hem benen geschonken. Wanneer het leven van mij het onmogelijke vergt dan verplettert het mij of... het was niet het onmogelijke. Hoe het ook zij: ik moet alle krachten inspannen die me zijn gegeven. Eén ding is zeker: deze kracht maakt me vrij, misschien dan wel niet naar buiten doordat ze belemmeringen uit de weg
| |
| |
ruimt, maar zeer zeker naar binnen doordat ze de ketenen van mijn lichaam verbreekt.
Het christendom doet deze hoeksteen van de mensheid wankelen. Het predikt de zonde, de deemoed en de genade. Christelijke zonde is de reinste waanzin, christelijke deemoed de enig mogelijke zonde van de mens en christelijke genade zou neerkomen op een zonde van god. En dit is werkelijk niet te scherp uitgedrukt. De nobelste en meest vooraanstaande denkers zijn het er allemaal over eens dat het christendom de wereld weinig zegen en veel onheil gebracht heeft. Maar meestal zoeken zij de reden daarvoor in de christelijke kerk. Ik persoonlijk heb hem in de christelijke religie zelf gevonden.
Het christendom is de pokkensmetstof van de mensheid. Het is de wortel van alle tweespalt, van alle krachteloosheid in het bijzonder van de laatste eeuwen. Hoe verder zich ware ontwikkeling naar beneden toe verspreidt, des te rampzaliger is zijn uitwerking. Tot dusver was het christendom van het volk redelijk onschadelijk, want het was eigenlijk een soort heidendom.
Ik vond dat het tijd werd jou deelgenoot te maken van deze, mijn innigste overtuiging. Achter alle scherts van vroeger dagen lag deze serieuze visie verborgen. Ik haat en verafschuw het christendom en heb daar het grootste recht toe. Het zegt wonderen te verrichten, maar zelfs wanneer wonderen mogelijk zouden zijn, dan zou dat nog niet wegnemen dat ze totaal overbodig zijn.
Voor mij is Christus een belangrijk - misschien wel het belangrijkste - zedelijk fenomeen in de geschiedenis: de enige mens die door te lijden groot geworden is. Omdat jodendom en heidendom niet ver genoeg waren gegaan, vergeef ik hem dat hij te ver is gegaan. Ik gun iedereen een reisstaf, waarom zou ik hem aan de christen dan niet gunnen [...].’
Hebbel mag dan, naar hij zegt, Christus' hulp kunnen ontberen, maar telkens wanneer nieuwe slagen van het noodlot hem treffen zal hij hem - we zullen dat nog wel zien - ootmoedig aanroepen. Telkens weer is er de vraag waarom hij juist altijd door het ongeluk wordt achtervolgd. Meestal worden de ongunstige materiële voorwaarden als de oorzaak aangewezen, maar in een brief van 18 juni 1837 ziet hij kennelijk niet de armoede als enige reden van zijn temeergeslagenheid.
‘Lieve Elise,
Verlang je er dan helemaal niet meer naar brieven van mij te ontvangen? Ik trek deze gevolgtrekking uit het feit dat je er mij geen meer lijkt te schrijven. Vandaag zijn meer dan 4 weken voorbijgegaan en nog steeds zie ik jouw antwoord op mijn laatste verzuchting tegemoet. Reeds 14 dagen geleden ben ik aan een brief aan jou begonnen, maar ik ben er maar niet mee doorgegaan omdat hij even somber is als het middernachtelijk uur. Vandaag hebben we in München een feestdag die de protestanten hier, alhoewel hij feitelijk alleen voor de katholieken geldt, aardig mee helpen vieren. Ik maak dus maar van de gelegenheid gebruik, jou te schrijven, van alles en nog wat door elkaar, net naar het in me opkomt. Tegen veel mensen ben ik niet eerlijk, dat kan ik ook niet zijn, want ze zouden me niet begrijpen en (wat nog veel erger zou zijn) ze zouden desondanks denken dat ze me begrijpen. Toch doe ik niet hetzelfde als Mozes die zijn lepreuze uiterlijk verborgen achter een sluier uitgaf voor een goddelijk verblindende schittering en deze huidaandoening deed aanbidden. Maar tegenover jou ben ik eerlijk, zo eerlijk als tegenover mij zelf. Je kunt dat zijn tegenover zo'n allesbegrijpende geest en je moet het gewoonweg zijn tegenover zo'n allesbegrijpende geest en je moet het gewoonweg zijn tegenover zo'n allesbegrijpend gemoed. Daarom zijn mijn brieven aan jou als mijn buien: wrang, bitter en mateloos. Ik laat mijn gevoel, met al zijn ups en downs, zijn gang gaan. Wat jij ontvangt zijn getrouwe afdrukken van mijn ziel. Dat is weliswaar geen pretje omdat mijn innerlijk voortdurend in een zonsverduistering gehuld lijkt.
Jij hebt (ik lees om tenminste nog iets van jou te lezen te hebben jouw laatste brief nog maar eens over) gelijk. Mijn ziekte heet hypochondrie. Maar waar komt ze vandaan? Enkel en alleen uit omstandigheden van buitenaf? Dan zou genezing misschien nog wel mogelijk zijn: een buidel met louis d'ors zou wonderen doen. Nee, de bron ervan ligt ergens anders, die ligt diep in mijn persoonlijkheid. De natuur zou geen schrijvers tot leven mogen wekken die geen Goethes zijn, daar schuilt het duivelse in.
| |
| |
Elk talent eist voor de eigen ontwikkeling en vorming een mensenleven op en het geringste talent nog met de meeste klem. Maar is het resultaat wel de moeite waard? Dat is een vraag die Raupach [een toneelschrijver uit die tijd] en andere alleraardigste kerels zichzelf kennelijk nooit gesteld hebben omdat het antwoord een mens gek zou kunnen maken. De vloek van mijn bestaan is hierin gelegen dat mijn talent te groot is om het te kunnen onderdrukken en te klein om de basis voor datzelfde bestaan te kunnen vormen. Ik herken het uitmuntende en zo nu en dan slaag ik er ook in het te bereiken. Maar wat heb ik eraan de plaats die mij rechtens als woonstee toekomt, slechts te mogen bezoeken. En voor de zoveelste keer: zal ik, kan ik een boom vellen die me reeds zo menige heerlijke vrucht heeft geschonken? O, tweespalt, tweespalt en waar vind ik er een oplossing voor?... Genoeg [...].’
Hebbel zegt een waar woord wanneer hij zegt dat ieder talent een mensenleven eist. Zijn eigen talent heeft het mensenleven van Elise Lensing opgeëist. De onmenselijke manier waarop hij met haar omspringt is een van de wortels van de reeds eerder gesignaleerde gemengde gevoelens waarmee hij zijn lezers laat zitten. Te meer daar er niet de vrouwenhaat van een onbewust homofiel man aan ten grondslag ligt. Zijn brieven aan de latere geliefde behoren tot de aandoenlijkste liefdesbrieven überhaupt. Nog eens extra omdat Esters artikel er de nodige aanzet toe geeft zal ik hier op de correspondentie tussen beiden ingaan. De drieëntwintigjarige dorpeling en aspirant-schrijver ontmoette de negen jaar oudere Maria Dorothea Elisabeth Lensing in het Hamburgse pension van de timmerman Ziese. Ze woonde daar als diens stiefdochter nadat haar eigen vader, een chirurg, was gestorven. Ze was onderwijzeres en in de avonduren vervaardigde ze ook nog hoeden. Ze was in het bezit van een bescheiden erfgoed en ten slotte zag ze ook nog kans er een klein winkeltje op na te houden. De eenendertigjarige Elise ontmoette in de persoon van Hebbel voor het eerst iets dat ze voor tederheid hield en de verwaarloosde, eenzame jongeling ontmoette in haar een echte moeder en ...minnares. Door haar niet te onderschatten culturele ontwikkeling had ze Hebbel nog veel meer te bieden dan haar schoot en bescheiden vermogen, welk laatste hij geleidelijk thuis en op reis opsoupeerde. Elise stuurt hem in oneindige zelfopoffering naar Heidelberg en München om daar te studeren en niet alleen hem stopt ze voortdurend geld toe: ondertussen onderhoudt ze met haar snel tanend kapitaaltje ook nog Hebbels moeder om diens geweten te ontlasten. Last but not least schenkt ze hem tot twee keer toe een kind. Zonder enig meegevoel houdt Friedrich zijn liefhebbende broodvrouw op de hoogte van zijn veroveringen:
‘Daarentegen had ik zaterdag bij madame Hellberg een reuze prettige dag [...]. Ook was er een juffrouw Emma Schröder, die me beviel zoals nog zelden een meisje heeft gedaan. Sedert de dag dat ik dit charmante wezentje zag verkeer ik in een roes. Zowel mijn hart als mijn hoofd zijn van haar vervuld. Je zult je vast verheugen wanneer ik je vertel dat ik van binnen welhaast de verstikkingsdood nabij was. De wereld leek me te willen bedelven als een instortend gewelf. Het was voor mij een vlucht in het allerdiepste, ik kon alleen nog maar wegkruipen en me verbergen in de meest verscholen hoekjes. Nu ben ik weer vrij en er komt weer iets uit me te voorschijn. Wie iemand is zoals ik die heeft zo zijn eigen levensvoorwaarden, hij kan nu eenmaal niet een schematisch bestaan leiden. Hij moet naar beneden en naar boven grijpen en wordt inderdaad dikwijls een menseneter. God heeft dat zo gewild. Ook op jouw gezondheid hebben we gedronken. Ik bracht het meisje Schröder naar huis. Gun je me dat? Vast wel.’ ...En de volgende dag kwelt Hebbel Elise met nog veel intiemer details.
Toen het eerste kind, waarvan Hebbel zielsveel hield, overleed schreef hij Elise de volgende brief:
‘Toen ik gistermiddag 23 oktober 1843 om 1 uur thuiskeerde, trof ik daar jouw brief aan. Ik verheugde me dat hij zo dik was. Maar hoe werd het mij te moede toen ik er nadat ik hem geopend had een eerste blik in wierp! Ik slaagde er niet in, ik was gewoonweg niet in staat hem te lezen. Ik ging meteen aan tafel zitten en richtte in onmetelijke smart enkele regels aan jou. Ik wist niet wat ik schreef, ik kon het niet lezen. Door de tranen die over mijn wangen stroomden was ik niet langer in staat mijn eigen letters
| |
| |
waar te nemen. Ik schreef jou niets anders dan deze drie woorden: “ik kom. God sta je bij!” Ik verzegelde het vel papier en haastte me naar de postherberg. Maar die was al gesloten en ik zag me gedwongen de brief weer mee naar huis te nemen. Het is goed dat dit vel papier niet onder jouw ogen komt.
Ik vertel je maar niet wat ik voor een dag beleefd heb. Ik dwaalde door de straten van de stad, ik keek naar de stenen en was blij dat ze niet kunnen spreken. Eerst laat, om vijf uur, had ik de kracht jouw brief te lezen. Je kunt je wel voorstellen dat dit niet in één keer geschiedde. Wat een vader bij de dood van een zoon maar kan voelen, dat heb ik ondervonden en ondervind ik nog steeds. Ik greep in de leegte naar jouw hand, voelde me alleen, zo vreselijk alleen. O mijn Max, mijn aanminnig glimlachend kindje! Jij bent er dus niet meer! Eén ding heb je op me voor: jou kan de dood geen zoon ontrukken! Wil alsjeblieft je moeder bij me laten! Omzweef haar, fluister haar toe dat ik haar op dit moment nodiger heb dan jij!
Nee ik had niet het minste vermoeden, niet het minste. Alleen zaterdag tussen 8 en 9 uur werd ik plots door een diepe angst overvallen, mijn knieën begonnen te beven en er liepen rillingen over mijn rug. Zou dat de uitstraling van jouw brief kunnen zijn geweest die Parijs naderde? Of was het... ik stel me het gruwelijkste voor dat ik niet eens aan het papier durf toe te vertrouwen. Als god ook maar een vonkje medelijden met me heeft dan moet ik me vergissen.
Inderdaad Elise, het is om jou dat ik beef. De bovenmenselijke kracht die jij tijdens en na de ziekte aan de dag hebt gelegd en die me door jouw brief alleen al met huivering vervult doet me in gedachten vrezen voor een verlies, waartegen zelfs dit in het niet verzinkt. Als ik van jou nog maar een antwoord op deze, mijn brief ontvang en wanneer je me zou kunnen schrijven dat je gezond bent, dan zou ik mijn handen vouwen en zeggen: god heeft mijn innigste wens vervuld; hij is me niets meer schuldig. O blijf toch om mijnentwil behouden! Op mijn knieën smeek ik je: vecht tegen je smart! Doe je dat niet, dan doe je me op een manier pijn die jouw smart nog overtreft! Houd dit goed voor ogen: jij bent de band die me met het leven verbindt; op zichzelf heeft het leven geen enkele waarde voor me, alleen de band heeft waarde. [...]
Liefste, dierbare, enige vrouw, hoe kun je voetbaden nemen? Dit zou toch ons hoogste geluk kunnen betekenen en jij wilt het als ongeluk interpreteren? Ik zou in jubel uitbarsten indien ik - verschrikkelijk is dit: “indien ik” - nog een brief van jou zou ontvangen waarin je je vermoeden zou bevestigen.
Ik zou je nu drie voorstellen willen doen. We trouwen zodra we elkaar weer terugzien. Dat lijkt me vanzelfsprekend. Maar eerst zullen we elkaar zo spoedig mogelijk terug moeten zien. Als ik nu maar het geld gehad had, dan was ik gisteren meteen op reis gegaan. Maar ik verwacht pas over een paar dagen wat geld. Daarnaast zijn me vandaag nog twee andere gedachten te binnen geschoten. Ik verzoek je te kiezen, maar bij de keuze niets dan je eigen belangen, je welzijn, je gezondheid en je wensen voor ogen te willen houden. Ik weet hoe moeilijk jou dat afgaat. Bedenk daarbij tenminste wel wat jij voor mij betekent. Als je nu maar goed tot je door laat dringen dat mijn leven van het jouwe afhangt, dan zul je begrijpen dat jij slechts door voor jouzelf te zorgen, voor mij kunt zorgen.
Óf ik kom naar Hamburg, óf jij komt naar Parijs. Hier in Parijs kunnen we onmiddellijk bij de mairie trouwen. Je moet alleen maar je geboortebewijs meebrengen en ook dat van mij, dat zich in mijn koffer of in de rode portefeuille, of in een van de twee briefhouders bevindt. Het enige dat ik wil zeggen is: kom hoe dan ook, tenminste wanneer het weer niet te slecht is om je na dergelijke gemoedstoestanden nog aan de zee te mogen toevertrouwen, maar anderzijds vrees ik dat de reis over land wel eens te begrotelijk zou kunnen blijken te zijn. Het laatste kun je in Hamburg bij de postherberg aan de weet komen. Bamberg heeft me naar de post hier vergezeld en daar kwam het neer op 250 florijnen. Maar je moet er deze som maar voor over hebben; ik zal er voor zorgen dat het geld weer aangevuld wordt. Alleen pas goed op jezelf: spaar jezelf als je mij wilt sparen! Voor het geval je over wilt komen, sluit ik een brief aan Campe bij. Hij zal je het benodigde geld met spoed verschaffen. Moet ik komen, dan is een
| |
| |
wenk voldoende en ik ben bij je. Alleen kun je en mag je niet blijven. Nu voorstel nr. 3. Jij vertrekt naar Berlijn, naar madame Baumgarten en ik kom daar ook naar toe zodra jij dat maar wenst of dit nu onmiddellijk is of over enkele maanden.
Ik bezweer je: kies wat je het beste lijkt en antwoord me meteen. Hoor je me? Onmiddellijk, ter plaatse, op hetzelfde ogenblik dat mijn brief aankomt. Antwoord me in 3 woorden. En op dezelfde dag of de volgende schrijf je me nog een keer en deel je me je besluit mee.
Het schrijven valt me zwaar, maar hoe smartelijk ik het verlies van ons kind ook ondervind, mijn angst om jou overtreft mijn pijn. Ik heb verschrikkelijke dagen voor de boeg totdat je brief zal aankomen. Maar alleen al het feit van zijn komst zou een rijke beloning voor me betekenen. Ook aan alle vrienden mijn innige dank! [...] Je vraagt naar Heines oordeel over Judith. Gunstiger, appreciërender bestaat niet. Toen hij me haar teruggaf had hij het over bewondering en pure verbazing. Achter mijn rug heeft hij rondverteld dat ik de belangrijkste schrijver van allemaal ben en tegen mij zelf zei hij dat hij niet begreep hoe zulk een werk in onze tijd mogelijk was. [...] Het blaadje papier, dat jij pakt om mij te antwoorden, onthoud dat goed, is het blad dat mij zolang ik leef de diepste vreugde zal bereiden!’
Die lezers die bij de bezorgde woorden over de manier van reizen enige argwaan begonnen te koesteren deden dat terecht. En ook de vruchtafdrijvende voetbaden van Elise blijken geen overbodige maatregel. Terwijl Hebbel zijn pijn om het verlies van de kleine Max in steeds aangrijpender bewoordingen weet te vatten, duiken er aan het eind van de brieven tot groot ongenoegen van de ontroerde lezer voortdurend toenemende tegenwerpingen tegen het huwelijk en zelfs tegen een ontmoeting van de geliefden op. Opgetogener wordt de correspondentie pas weer wanneer er een tweede kind wordt geboren. Maar wanneer de vader opnieuw geen aanstalten maakt om tenminste zijn ziekelijke tweede zoon te komen bezoeken wordt het zelfs de geduldige Elise te veel. Verwijten vliegen per brief heen en weer en worden steeds lelijker van toon en dan lijken ze af te breken. Dr. Felix Bamberg die Hebbel in Parijs wegwijs maakte en later de eerste brievenverzameling uit zou geven, heeft ze uit bezorgdheid om het image van de door hem verafgode schrijver vernietigd. Emil Kuh, zijn eerste biograaf, die we hiervoor reeds ontmoetten heeft ze nog wel kunnen lezen en zegt erover: ‘Brieven van een aanklagende, verdedigende, pijnlijke en abjecte inhoud gingen, of beter gezegd: slopen tussen hem en Elise heen en weer. Oude balansposten werden bij elkaar opgeteld en op een rijtje gezet. Gedane en half vergeten zaken, goede en kwade daden, schone en onfraaie gebeurtenissen passeerden opnieuw de revue. Al hetgeen het onverpoosd voortrazende leven in zijn menigvoudige wisselingen van situaties en stemmingen tot heil of onheil van beiden, tot hun troost of smart had voortgebracht en als oorzaak en resultaat, als noodlot of toeval voor beiden legitiem was aanvaard, dat zag er nu, te voorschijn gehaald om in een oorlog te kunnen worden gebruikt en omlaaggehaald, uit als vijandig en bedenkelijk, als halfwaar of leugenachtig. Het maakte de indruk van een lijkenveld vol misstappen en teleurstellingen,
als een aaneengesloten reeks van willekeur en grillige nukken. De warmte van hetgeen beiden hadden meegemaakt en doorgemaakt loste op in het niets en alles werd koud, lelijk en onwaarachtig.’
Voordat deze bladzijde uit Hebbels leven te veel aandacht krijgt, wil ik nog een briefpassage opnemen om de relatie met Elise af te ronden. De kleine Emil, het tweede kind, is dan ook gestorven en Hebbel heeft inmiddels de vrouw van zijn leven gevonden. De brief aan Elise naar aanleiding van het overlijden gestuurd, doet denken aan het epistel van een handelscorrespondent:
‘Op een dergelijke brief, wat moet ik daar nu op antwoorden? Hoop kan ik er nauwelijks meer uit putten! De enige troost ligt hierin dat het arme kind ziekelijk en gebrekkig was. Hoe zwaar is het leven al niet voor een gezond en krachtig mens! En hoe moet het dan wel niet voor een zieke zijn. Voorts heb ik je op dit moment ook niets mee te delen dat je zou kunnen kalmeren, want ik zelf ben ook door mijn reserves heen: de smart eist zijn tol. Doorvoel hem, ween je leeg, iets anders zit er niet op. Maar geef je niet mateloos over aan je destructieve gevoelens en verhef jezelf voor zover dat in je vermo- | |
| |
gen ligt tot de gedachten en overwegingen die ze in toom kunnen houden. Lees de brieven nog maar eens door die ik je bij een even smartelijke aanleiding uit Parijs deed toekomen en lees het gedicht nog maar eens over, waarin ik voor jou de vrucht van mijn gevoelens en denken deed samenvallen. Er staat daar geen woord in dat niet meer dan eens aan mijzelf zijn kalmerende en verzoenende kracht bewezen heeft. In ieder geval, iets hogers is er niet. De liefde kan het egoïsme niet ogenblikkelijk van zich afschudden, maar wel na zekere tijd. Dit egoïsme laat haar hetgeen ze zelf lijdt op de rekening schuiven van het onderwerp van de smart die haar doet lijden. Drie dagen na de dood van Emil ben ik weer aan het werk getogen en ook mijn echtgenote heb ik verder tobben ontzegd. Desondanks hield ik evenveel van hem alsof hij even veel jaren als maanden telde. Men moet slechts de middelen die de vriendelijke natuur ons biedt niet versmaden en zich niet verbeelden dat het nobeler zou zijn in de wonde rond te gaan zitten wroeten dan er balsem op te smeren. Die middelen heten activiteit en verstrooiing! [...].’
Zijn nieuwe echtgenote Christine verwijst niet naar moedertje natuur. Ze inviteert Elise om over haar verdriet heen te komen naar Wenen, waar ze een levenslang en zeer goed gesalarieerd engagement aan de beroemde schouwburg heeft. Elise blijft een jaar en vertrekt... met een onecht kind van Christine, voor welk ze braaf in het verre Hamburg gaat zorgen. Hebbel gaat zijn stiefkind daar zelf nog eens opzoeken. Doen de brieven van en over deze relaties niet sterk denken aan het romangenre dat door Richardson werd geïnitieerd? Alleen in dit geval is de inhoud allesbehalve fictief, maar wordt hij geleefd door echte en authentieke personen.
Zoals eerder gezegd speelt een deel van het leven van Hebbel zich in zijn brieven af en vormt de inhoud ervan in zekere zin een dialoog met zichzelf, door middel waarvan de auteur wijs tracht te worden uit de verschijnselen om hem heen, die zo tegenstrijdig lijken. Later zien we zelfs de berusting groeien ten aanzien van de constatering dat leven tegenstrijdig is. Maar gelukkig niet altijd gaat dit inzicht vergezeld van kwellende gedachten, getuige de volgende brief van de dertiende maart 1844:
‘Aan Friedrich Hebbel te Parijs
Evenveel nieuws als u door dit velletje papier bereikt, evenveel nieuws zal de toekomst u brengen. Wat dit betreft ben ik een waarzegger, maar ik zou willen dat u me maar geen geloof zou schenken. Zullen we deze brief als richtinggevend beschouwen? Zal deze dag beslissend zijn ten aanzien van uw leven? Zal deze dag met zijn vreugde en lijden, zijn volheid en leegte de doorslag geven met betrekking tot al uw verwachtingen? Bent u bereid ten aanzien van uw toekomst niet meer te verwachten dan deze dag als belofte inhoudt? Op haar beurt zal de toekomst - dat zweer ik u - alle beloften die ze u schuldig is, jegens u gestand doen. Deze dag is er bij uitstek geschikt voor, want alles wat hij voor u in petto heeft zou werkelijk zomaar uit de lucht komen vallen. U mag nergens op rekenen. Het is alleen maar vervelend dat deze brief niet geschreven kon worden zonder dat u er van af wist. Ook u heeft geen gedachten die niet in het bewustzijn terechtkomen en dat is jammer. Want daardoor kunt u zichzelf, ook al zou u zich innerlijk in tweeën splitsen, niet met iets onverwachts verrassen. Het water kookt, u moet zich gaan scheren. Daag, tot vanavond dan. U houdt niet van humor en u heeft gelijk: bedelaars verschillen daardoor van elkaar, dat de ene het gat in zijn jasje vol schaamte dichtnaait, terwijl de andere het lachend verder openscheurt. De eerste is een bekrompen mannetje en de tweede een humorist. Beiden zijn even beste mensen. Opdat u zich tegenover u zelf kunt verantwoorden haasten we ons uitdrukkelijk aan het voorafgaande toe te voegen dat dit schrijven slechts daarom op de stadspost gaat opdat u aan de weet komt of de conciërge van uw vorige adres uw nieuwe verblijfplaats wel aan de postbode doorgeeft.
Uw
U weet wel’
Maar zo'n luchtige toon treft men slechts zelden in de brieven aan. Wanneer hij dit medium tot zelfonderzoek net ontdekt heeft komen we op 24 januari 1837 reeds de volgende passage tegen. De dag ervoor heeft hij een gedicht ‘Dithyrambus’, gewijd aan de geneugten van de wijn geschreven. Meer theoretisch dan uit eigen ervaring sprekend, bezingt hij de roes, die zo in- | |
| |
spirerend voor een dichter kan werken en vervolgt dan:
‘O, hoe zo'n gedicht, dat zich uit de diepten van mijn ziel omhoogworstelt, me vermag gerust te stellen. Het is een teken dat ik nog leef en ik kan niet zonder zulke tekens. Er zijn van die uren, waarin ik me werkelijk afvraag of ik soms niet al gestorven ben en ik lach dan bitter wanneer ik nee zeg.
Wat me momenteel oneindig welkom zou zijn is dat er plotseling een nieuwe schrijver, vol gloed en originaliteit in Duitsland op zou staan. Maar er komt er geen. Waarheen men ook zijn blik richt: alles is uitschot. En wat ik nog veel minder begrijp is de veelschrijverij van deze enerzijds min of meer begaafde - maar dat is te veel gezegd - en anderzijds veronachtzaamde kerels. Ook al hebben hun gevoelens (objectief, dat wil zeggen qua inhoud) geen niveau, hun ideeën geen diepte, hun geestigheden geen wortel, dan blijft er subjectief zelfs wat hen betreft nog een verschil te constateren: zelfs honden hebben het ene uur meer plezier in blaffen dan het andere. Of het aan mezelf ligt weet ik niet, maar ik acht het een zonde ook maar een regel te schrijven, wanneer die niet onstuitbaar uit mezelf naar boven komt wellen. Ik zou het trouwens niet eens kunnen. Uiteraard komt voor het eten het bidden, in het bijzonder bij Duitse schrijvers, die meestal in de eigenlijke zin van het woord door het een tot het andere komen. Helaas heb ik weinig profijt uit dit inzicht in de waarheid kunnen trekken en vooralsnog zie ik me gedwongen tot de overtuiging dat een lege maag in mijn geval nooit tot een gevuld hoofd of tot een gevuld hart zal leiden.
Ach wat word ik van dit leven toch misselijk. En ik heb toch waarachtig nog niet te veel gegeten. Wat voor een afschuwelijk broddelwerk is dit allemaal en het ergste is nog wel dat men iedereen, wie hij ook zij en wat hij ook doet, nog moet verontschuldigen ook. Inderdaad sedert een tijdje verontschuldig ik iedereen: de beul evenzeer als de gehangene.
Wat me in leven houdt is de overtuiging dat ik nu eenmaal iedere situatie moet proeven en dat wanneer ik een maaltje stokvis in het ondermaanse versmaad, dit in het bovenmaanse toch weer voor mijn neus gezet wordt.
Op dit ogenblik (misschien ben ik het altijd al geweest, maar voelde ik het niet zo) ben ik als water. Weliswaar wordt er heel wat in weerspiegeld, maar... het is niets. Hoe ik uur na uur met mezelf duelleer is dan misschien voor de goden een amusant schouwspel, maar ik benijd hen om dit genot.
Tot iedere vorm van levensbiecht ben ik in de stemming. Wanneer ik toch nog iets voor mezelf houd, dan gebeurt dat om geen andere reden dan dat ik gewoon geen zin meer heb mijn bek nog langer open te doen.
Toch beleef ik heerlijke uren, uren waarin ik alleen daarom al keer op keer voor de spiegel ga staan omdat de voorstelling van de ets me zo levendig voor de geest komt, van de kopergravure, die aan mijn verzamelde werken zal worden toegevoegd als kleine proeve van vlees en bloed ten aanzien van zoveel proeven van mijn geest. 's Middags wanneer ik erop uitga de boodschappen voor mijn avondmaal te doen weeg ik op de innerlijke weegschaal nooit onder de 1000 kilo; 's avonds (nu is het bijvoorbeeld halfelf) ben ik bang dat ieder kleermakertje me zo weg kan blazen.
Slapen is er voor mij al lang niet meer bij en voor spoken (ach, hoe gelukkig is men tijdens de kinderjaren waarin men 's nachts zoveel ziet en hoort - in ieder geval vreest) beef ik niet. Dus verveel ik me. Welterusten.
Als je eens iets wil lezen dat je door merg en been gaat, dan moet je de Iphigenie ter hand nemen. Lieve jongen die het in zijn vingers voelt jeuken - ik ben er geen, dat weet je - laat het stuk tot je doordringen en leer eruit dat het beter is je vingers eraf te bijten dan er mee te schrijven. En, o, wanneer je dan bij Iphigenies monoloog aankomt: “Voor mijn oren weerklinkt het oude lied” enzovoorts dan springt je hart uit elkaar.
Geestelijke lonten. Een soort van opstel.
Ach wat zou de winter toch gemakkelijker te verdragen zijn wanneer er geen lente bestond. Hoeveel intenser zouden we van de ijsbloemen kunnen genieten, wanneer het niet slechts voorbodes van de lentebloemen waren. Hoe hartverwarmend zou de starre, onbeweeglijke, dode oneindigheid van een sneeuwveld met daarboven de net zo starre, onbeweeglijke oneindig- | |
| |
heid van een grijs zwerk wel niet kunnen zijn? Door de matte zonnestralen waarmee zo nu en dan een melancholieke, sombere wolk zich verkwikt zou het er spookachtiger uitzien, dan een kerkhof vol kilte, maar ook vol rust, vol onverstoorbare rust. Dit beeld zou ons in plaats van voor de dood voor het leven doen huiveren, het leven dat nog slechts in de een of andere eenzame raaf, die lelijk-bedrijvig heen en weer fladdert en aas uit de sneeuw opscharrelt, wat kwijnende vlammetjes blaast. [...]’
De brief gaat op deze manier - Hebbel laat zich associatief door de ene creatieve inval naar de andere leiden - nog wel negen pagina's door.
Met dit ‘geestelijk lont’ van een winterlandschap zijn we midden in de fascinerende beeldende stijl van Hebbels brieven terechtgekomen, raken we de kern ervan. De regels van zijn epistolair oeuvre lijken ondergedompeld in het blauwachtig schijnsel van de poolzon. Zijn proza doet nog het meest denken aan een ijslandschap waarin de gevoelens van deze hartstochtelijke man tot fonkelende gletsjers en glinsterende ijsmassieven gestold zijn. Waar Hebbel geen oplossing voor het dualisme, de antinomie en paradoxen van zijn bestaan kan vinden - en hypersensibel als hij is treft hij overal tegenstrijdigheid aan - laat hij zijn pijnlijke vreugde en vreugdevolle pijn tot ijs kristalliseren. In de brieven beschrijft Hebbel al dan niet alledaagse gebeurtenissen, reisavonturen, culturele ontmoetingen, literaire wederwaardigheden, politieke expedities; hij maakt ons deelgenoot van zijn leesvruchten en worstelingen met filosofen, maar emotioneel als hij is wordt alles eerst in vlammend ijs ingevroren. Vergeef me het kitscherig dessertbeeld, maar betere metaforen dan ‘ijskoud vuur’ of ‘vlammend ijs’ zijn voor zijn stijl, maar ook voor de inhoud nauwelijks te vinden. Hebbel heeft deze mengeling van vuur en ijs nodig om een beetje wijs te worden uit de dialectische, onbegrijpelijke structuur van de hem omringende wereld.
Wanneer ik het hierboven over ‘politieke expedities’ had dan is dat in de meest letterlijke betekenis op te vatten. Een keer haalde de onderdaan van Sleeswijk-Holstein de Oostenrijkse keizer terug nadat die gevlucht was, een andere keer ging hij op verkiezingstocht om in het parlement te komen. Ook de brieven vol waarschuwingen om geen oorlog tegen Frankrijk te beginnen zijn uiterst boeiend, maar helaas ontbreekt de plaats om ook maar een proeve van Hebbels scherpe observatievermogen gedurende al zijn reizen in dit bestek af te drukken. Een kleine uitzondering zij me vergund. Enkele keren beschrijft Hebbel de dwaze plichtplegingen aan de hoven van de duodecimo-vorstjes die in die tijd in Europa en vooral in Duitsland regeerden. Zelfs de eerste keer wanneer de nauwelijks uit zijn dorpje ontsnapte bij een heuse majesteit, de koning van Denemarken, op audiëntie mag ten einde een reisbeurs te vragen, houdt hij zijn ogen wagenwijd open:
‘Om tien uur vervoegde ik mij te bestemder plaatse. Een geweldig groot vertrek was tjokvol met mensen van alle mogelijke standen. Blozende soldaten, generaals en gemene soldaten, bleke theologen, volgemeste ambtenaren, kommervolle burgers, staatsraden die bezweken onder het gewicht van hun ordetekens, bedelaars die er nauwelijks in slaagden hun lompen bij elkaar te houden, kortom een krankzinnig, verward gekrioel. Ik liep zolang er nog een beetje plaats was op de achtergrond wat heen en weer. Het leek me alsof ik in een komedie terecht was gekomen, waarin ik zelf een kleine rol op me had genomen. Hofmaarschalk Levetzow verscheen en ik maakte een buiging. Hij verzocht me hem te volgen en manoeuvreerde door de menigte, die vol eerbied voor hem opzij week, ik als een jol achter een trots vlaggeschip in zijn kielzog. Voor de deur, die toegang gaf tot het allerheiligste, stelde hij me voor aan de adjudant du jour. Deze noteerde mijn naam, maar een gesprek met mij stond zijn kamerheerlijke doorluchtigheid mijn persoon niet toe al schonk hij me van tijd tot tijd een genadige blik. Ik had alle tijd zijn uniform te bekijken. In het bijzonder beviel me de gouden sleutel op zijn jaspand, dit hoogste doel van al het menselijk streven. Op een gegeven moment fluisterde zijne excellentie me toe: “Ieder die hier wachten moet is te beklagen, maar nog meer te beklagen is toch wel Hij die hen allen te woord moet staan.” Gelet op dit voor alle verzamelde aanwezigen aan de dag gelegde huldeblijk had ik buiten mezelf moeten geraken en wegsmel- | |
| |
ten in stomme verrukking. Aangezien ik echter zo onbeschoft was zijn opmerking als een uitnodiging tot conversatie op te vatten en er iets op te antwoorden, haastte zijne excellentie zich zijn persoon weer van mij te distantiëren. Het was nu halfelf en de deur van het kabinet ging open. Een hofmaarschalk trad met de paperassen die hij mee had gebracht binnen. Een moment van plechtige stilte.
Eindelijk is het menu voor vanavond in orde, de excellentie treedt weer naar buiten, met een gezicht dat de met zijn ambt verbonden ijver tot uitdrukking brengt. De koets rolt op weg. De paarden moeten galopperen: zijne majesteit heeft een nieuw gerecht verordonneerd, dat in de winter niet makkelijk te verkrijgen is. De adjudant du jour geeft een wenk aan een generaal [...].’
Hierbij moeten we het laten, maar het fragmentje toont aan dat het niet alleen maar regen is in deze brieven. Vooral nadat de auteur een idyllisch gelegen huis heeft kunnen verwerven, breekt de zon in alle opzichten door, zodat er sprake is van een soort happy end. Zelfs wanneer het met hem op zijn eind loopt missen zijn brieven de zwartgalligheid van voorheen. Nu gebruikt hij zijn dichterlijke verbeelding, die hem in de diepste dalen nooit in de steek heeft gelaten om zijn dierbaren zand in de ogen te strooien. Hij zelf weet dat hij een martelende dood tegemoetgaat en overal in zijn lichaam vlammen reumatische kwellingen op, zelfs zulke simpele dingen als zijn hoofd omdraaien of onbelemmerd ademhalen kosten oneindige moeite. Op 6 september 1863, twee maanden voor zijn dood schrijft hij een brief vol quasi opgewekte kout aan zijn geliefde zestienjarige dochtertje Titi. Ze heeft bij een bevriend echtpaar gelogeerd en voelde zich daar als in de gouden zaal van luilekkerland:
‘[...] Nu ja voor een paar dagen kan dat weinig kwaad, maar in het algemeen kun je je maar beter aan de feiten houden en nuchter zijn. En weet je hoe de hemel dat dan beloont? Vandaag bij de badkuur vertelde een oude belastinginspecteur me het volgende verhaal. Zijn grootvader stierf pas toen hij honderdzes was en bleef - en dat zegt heel wat meer - tot zijn laatste uur, ja zelfs tot zijn laatste seconde helder en gezond. Luister hoe hij de wereld verliet. Hij was gewend na het eten in zijn luie stoel een pijpje voor de spijsvertering te roken en daarbij een kwartiertje in te dommelen. Was dat om dan maakte zijn vrouw, die zelf nog jong, dat wil zeggen 94 was, en voor het raam zat te breien hem wakker. Ze hoefde alleen maar te roepen en dat deed ze de laatste dag ook, eenmaal tweemaal, maar hij hoort haar niet. Nu staat ze maar op en stoot hem aan en op hetzelfde ogenblik valt zijn pijpje uit zijn hand en wanneer ze haar hand op hem legt voelt ze dat hij al koud begint te worden. Hij had het tijdige met het eeuwige verwisseld zonder dat hij de grens tussen slaap en dood ook maar gevoeld had, want als er ook maar een schokje door hem heen was gegaan, zou het pijpje eerder op de grond zijn beland.
“Zo sterft wie helemaal geleefd heeft zo het moet.” Wie heeft er ooit van het “ziekbed van een dier” gehoord? Kus je lieve Mafi, op zijn minst rwee keer en denk zonder angst aan
je ouwe Nux’
Zijn vriend Adolph Schöll heeft van een gemeenschappelijke kennis gehoord wat Hebbels werkelijke situatie is en hem kan hij niets over een pijnloze dood op de mouw spelden, daarom wordt hij op volgende kafkaeske fantasie getracteerd:
‘[...] Op de universiteit droomde ik ooit dat ik in een houten lichaam zat opgesloten, dat ik via een geweldig ingenieus mechanisme moest zien te besturen. Dat viel me uiterst zwaar. Telkens weer draaide ik aan het verkeerde wieltje of trok aan een verkeerde kabel en dat leidde uiteraard tot de zotste verwikkelingen. Wilde ik de benen in beweging zetten, dan gingen mijn armen heen en weer en voor ik het goed en wel in de gaten had kwam mijn kop met het gezicht in mijn nek terecht, mijn romp spande zich als een strijkstok en ik zou verloren zijn geweest, als niet een van mijn vrienden, die eveneens in het bezit van een houten lichaam was en er voortreffelijk mee om wist te gaan, van tijd tot tijd mijn lijf weer in orde had gebracht.
Welnu deze droom is na meer dan vijfentwintig jaar in vervulling gegaan, met dien verstande, dat de reddende en helpende vriend aan mijn zijde ontbreekt. [...]’
Wie de taak op zich durft te nemen een schrijversleven, zoals dat neergelegd werd in
| |
| |
tien delen brieven, in het bestek van een beknopt artikel te portretteren kan en mag niet meer verwachten dan een weinig gelijkende karikatuur. Alleen al de vermelding van alle weglatingen zou weer pagina's in beslag nemen. Ik vlei me met de hoop dat Esters en mijn artikel zoveel nieuwsgierigheid hebben kunnen wekken dat de lezer Hebbels brieven en dagboeken in het Duits dan wel in de binnenkort verschijnende vertaling van een keuze daaruit in de reeks Privé-Domein zelf ter hand zal nemen.
|
|