| |
Hans van Straten
Harry Domela, de rijke dame en de rozenkranscommunist. Een schandaalroman in vijftien delen
Toen Harry Domela in de voorzomer van 1935 in Nederland opdook, kon hij met zijn dertig jaar terugzien op een bewogen literair-crimineel verleden. Zes keer had hij in de gevangenis gezeten, soms voor lachwekkend geringe vergrijpen, waarvan het de vraag is of ze naar Nederlands recht zelfs maar het delict van flessentrekkerij hadden opgeleverd. De laatste keer leek het serieuzer. Hij verbleef zeven maanden in het huis van bewaring te Keulen, lang genoeg om het boek te schrijven dat hem zo niet beroemd, dan toch over de hele wereld bekend zou maken, zijn autobiografie Der falsche Prinz (de Nederlandse titel was mooier: Van Paria tot Prins van Pruisen). Het boek verscheen, in een omslag versierd met Hohenzollemkroontjes, bij de militant linkse Malik Verlag en haalde een oplaag van ruim honderdduizend exemplaren, wat vrij veel was voor die tijd. Het werd zelfs verfilmd en de drieëntwintigjarige auteur was binnen het jaar kwart-miljonair. Twee jaar later was hij al zijn geld weer kwijt.
Harry Domela, nakomertje uit een molenaarsgezin in Koerland, was na de Eerste Wereldoorlog op zijn vijftiende naar Duitsland gekomen en had daar, afgezien van een paar baantjes ten plattelande, in hoofdzaak door Berlijn gezworven, dakloos en straatarm. Wat hem van de hongerdood heeft gered was zijn gave zich voor te doen als een uitermate gedistingeerd persoon. Hij was erachter gekomen dat vluchtelingen uit de Baltische staten, mits van Duitse adel, financieel werden gesteund. Doordat hij tuinknecht was geweest bij adellijke lieden kende hij hun zeden en gewoonten, en vooral hun manieren. Die had hij zich moeiteloos eigen gemaakt. Graf Keyserling, de reizende filosoof (‘Wenn Gottes Atem leiser ging/schuf er den Grafen Keyserling’) ontving hem zonder de minste argwaan. Onder adellijke studenten in Heidelberg zag men hem aan voor iets héél bijzonders. Zo ontstond, eigenlijk buiten hem om, de mythe dat hij een prins moest zijn, een Hohenzollern, de oudste zoon van de kroonprins. Dit alles, let wel, in een land waar in 1918 de republiek was uitgeroepen en de adel afgeschaft.
Wekenlang heeft Domela zijn prinserol kunnen volhouden. Hij werd gefêteerd door hotelhouders, burgemeesters, bevelvoerende officieren, grootgrondbezitters en niet te vergeten hun dames. Toen de zaak eindelijk stukliep, haastte hij zich naar het door de Fransen bezette Rijnland om zich te melden bij het Vreemdelingenlegioen, maar voor hij kon worden ingelijfd had de Duitse politie hem ingerekend. De kranteverslagen van zijn proces vormden uitbundig komische lectuur en baanden de weg voor het succes van Der falsche Prinz, een boek dat bijval kreeg van zulke uiteenlopende geesten als Kurt Tucholsky, Harry Graf Kessler, Gerhard Hauptmann en E. du Perron.
| |
| |
Hoe Domela in Nederland terecht is gekomen, blijft een duistere zaak. Hij ging door voor een politieke vluchteling, maar hij had Duitsland niet om Hitler verlaten. Al maanden voor de machtsovername was hij uitgeweken naar Oostenrijk, clandestien, want hij was nooit als Duits staatsburger erkend en een paspoort bezat hij niet. In Berlijn had hij verbindingen onderhouden met de kpd, maar of het een communistische organisatie is geweest die hem naar Nederland heeft gebracht, valt te betwijfelen.
De schrijver Maurits Dekker stuurde hem door naar zijn collega Jef Last, toen een groot man in de communistische partij. Last bracht hem onder bij de historicus dr. J.M. Fuchs, later bij de jong-protestantse dichter Jan H. de Groot. Beide heren zijn nog altijd vol lof over hun gast. Daarna woonde Domela een paar maanden bij de schrijvende huisschilder Bertus Meijer in Rotterdam. Begin maart 1936 verhuisde hij naar Antwerpen, vanwaar hij een halfjaar later met Last naar Madrid vertrok om dienst te nemen als vrijwilliger ter verdediging van de bedreigde Spaanse republiek.
Zijn tweede boek heeft Harry Domela nooit afgekregen, maar hij was wel een begenadigd briefschrijver. In een wat archaïsch aandoend Duits, waarin zich een bijna onderhuids gevoel voor humor kenbaar maakt, vertelt hij zijn wederwaardigheden als vreemdeling zonder geld en zonder papieren in een Europa waar het klimaat gaandeweg benauwder werd. Uit de jaren 1938-'40 zijn van zijn hand twintig brieven aan Jef Last bewaard gebleven, waarvan de uitvoerigste vijfentwintig dichtbeschreven bloknootvellen telt. Last heeft uit deze brieven enkele stukjes geciteerd in zijn boek Mijn vriend André Gide. Hier volgt een langer fragment uit een brief van oktober 1939 toen Domela, berooid als voorheen teruggekeerd uit Spanje, een kommervol bestaan leidde in Antwerpen. In juni was hij door mevrouw Aline Mayrisch née de Saint-Hubert, een schatrijke relatie van Gide, voor twee maanden ondergebracht in het duurste Kurort van Luxemburg, waar hij zonder een cent en bijna zonder kleren aan het lijf, verbijsterd aangegaapt door het deftige publiek (‘alle alten holländischen Blutsauger aus den Kolonien geben sich hier ein Stelldichein’, schreef hij in een eerdere brief), zat bij te komen van de emoties opgedaan in oorlog en interneringskamp. Maar een leven zonder emoties was voor hem niet weggelegd. Zonder het te willen belandde hij ook in Luxemburg in een situatie die het midden hield tussen een operette en een schelmenroman. Daarover gaat deze brief.
Tot goed begrip diene dat Domela naar Spanje was gereisd op een valse pas ten name van Victor Zsajka. Die pas had hij als frontsoldaat moeten inleveren bij agenten van de Komintern, maar de naam Zsajka was hij blijven voeren, ook tijdens de internering in Frankrijk en daarna in Luxemburg.
Voorts moet men weten dat André Gide hem door connecties in regeringskringen had vrijgekregen uit het kamp bij Gurs (Basses-Pyrenées) op voorwaarde dat hij binnen achtenveertig uur Frankrijk zou verlaten. Onderweg naar Luxemburg was Domela volgens afspraak naar Gides huis in Parijs gegaan, maar hij had de meester niet thuis getroffen. Er was dus geen overleg geweest tussen hen beiden. Domela wist wel dat Gide op de hoogte was van zijn gecompliceerde identiteit als gevluchte schrijver annex gezochte ‘Hochstapler’ én als de Spaanse luitenant Victor Zsajka uit Wenen, maar in hoeverre zijn weldoenster mevrouw Mayrisch dat óók wist, was hem onbekend. Deze onzekerheid zou hem bijna fataal worden door het optreden van een andere Luxemburgse relatie, een kennis van Last, de trotskistische boekverkoper Reiland uit Esch, die in zijn winkel ook heiligenbeelden verkocht en daarmee een eigenaardige naam had verworven bij zijn landgenoten.
De ‘Harry’ die herhaaldelijk wordt vermeld, is de eveneens uitgeweken schrijver-journalist Harry Wilde, die later een levensbeschrijving zou publiceren van Theodor Plievier, Nullpunkt der Freiheit (Kurt Desch, 1965), waarin enkele bladzijden zijn gewijd aan Domela.
‘Je weet dat het ontslag uit het kamp mij voor begin mei [1939] was aangekondigd, maar dat ik toen tamelijk lang heb moeten wachten en dat ik Gide, toen ik eindelijk in Parijs arriveerde, niet heb aangetroffen. Dat was voor mij ook in zoverre een tegenvaller omdat ik mij in het kamp over mijn toekomst de meest uiteenlopende ideeën had gevormd, die ik graag met hem had besproken. Je zult je kunnen voorstel- | |
| |
len dat ik na die drie jaar volkomen gedesoriënteerd was. Weliswaar wist ik dat ik de eerste tijd op hulp kon rekenen, maar absoluut niet hoever deze hulp zich zou uitstrekken en waaruit zij zou bestaan.
Voor alles verwachtte ik ook dat men mij iets over mijn onmiddellijke toekomst zou vertellen, want tot dusver had Gide mij daarover niets geschreven. Pas door een brief van jou met ingesloten de kopie van een schrijven, waarin de Luxemburgse minister van justitie aan iemand meedeelde dat aan Victor Zsajka, tijdelijk verblijvend in het concentratiekamp Gurs, een verblijfsvergunning van twee maanden was toegekend, vernam ik dat ik naar Luxemburg zou gaan. Maar naar wie, en hoe dat allemaal precies in elkaar zat - daarvan had ik geen vermoeden.
Mevrouw van Rysselberghe, die mij in de rue Vaneau in Gides afwezigheid ontving, wist kennelijk ook niets, want zij vertelde mij alleen het allernoodzakelijkste dat ik moest weten om de reis zelfs maar te kunnen voortzetten. Ik moest de trein nemen naar Longwy, daar uitstappen en wachten op een chauffeur, die mij naar een kasteel zou brengen. Het enige tastbare gegeven waarover ik beschikte, was een briefje waarop de naam mayrisch stond.
In Longwy werd ik inderdaad opgewacht. We gingen evenwel niet naar het kasteel maar naar Mondorf, waar wij om 10 uur arriveerden. De meneer die de auto had bestuurd en die zich tijdens de rit als secretaris van die mysterieuze mevrouw Mayrisch had voorgesteld, betaalde in het hotel een week pension vooruit, gaf mij zijn telefoonnummer en de belofte, mij na een week weer te zullen opzoeken en liet mij toen op mijn kamer zitten.
Ik wist absoluut niets: niet wie die mevrouw Mayrisch was die het hotel voor mij betaalde, en evenmin of die dame eigenlijk wel wist wie ik was. - Pas veertien dagen later, toen ik die jonge meneer met het telefoonnummer opnieuw zag, werd mij verteld dat mevrouw Mayrisch een zeer vermogende dame was, bevriend met Herbart, ‘maar dat zij om bepaalde redenen niet mocht worden genoemd’ enzovoort. Ik heb haar zelf ook maar een enkele keer gezien en misschien drie minuten met haar gepraat. (Dat wil zeggen, zij was ongelofelijk vriendelijk en beminnelijk en stelde mij een hele serie vragen, maar toen ik eindelijk mijn mond opendeed om antwoord te geven, stond zij op en nam afscheid. In zoverre kan ik niet eens zeggen dat ik haar heb gesproken.)
Ik weet het niet - toen ik in het kamp had geprobeerd mij de eerste dagen in vrijheid voor te stellen, had ik het allemaal heel anders gezien. (Minder rijk, maar daarvoor in de plaats hartelijker.) Want op de keper beschouwd was de hele geschiedenis tamelijk idioot. In hetzelfde flanellen kostuum waarmee ik in het kamp dag in dag uit in de drek had gelegen (bovendien zat ik onder de luizen) moest ik plotseling in de eetzaal verschijnen van een elegant Kurhotel, tussen verzorgde en opgepoetste zomergasten die de lepel bijna uit hun mond lieten vallen toen ze mij de eerste keer zagen. Dat zoiets niet aangenaam is, hoef ik wel niet op te merken.
De pensionprijs bedroeg 40 Luxemburgse francs per dag! Als men zoveel geld uittrok met de bedoeling mij een daad van vriendelijkheid te bewijzen, dan had men naar mijn mening ook een klein eindje verder kunnen denken en mij het allernoodzakelijkste aan kleding en ondergoed verstrekken, zodat ik mij tenminste een keer zou kunnen verschonen.
Volkomen onzinnig was het, dat men mij bovendien had ingekwartierd in het enige fascistische hotel dat het dorp rijk was. Natuurlijk wist de volgende dag iedereen waar ik vandaan kwam. Dat had mij verder misschien niet gehinderd, maar het resultaat was dat men mij in dorre bewoordingen te kennen gaf dat ik er beter aan deed een ander hotel te zoeken.
Vanzelfsprekend weet ik dat niemand de bedoeling heeft gehad, mij aan een dergelijke situatie bloot te stellen en je mag er geen overgevoeligheid uit lezen, want als ik daaraan terugdenk, lijkt het mij allemaal meer komisch dan tragisch - maar op dat moment, toen ik met mijn boeltje zo plotseling buiten de deur stond, viel er voor mij niets te lachen.
Ik verhuisde naar Hotel Elite, waar men werkelijk en in ieder opzicht aardig voor mij was; maar behaaglijk heb ik mij ook daar niet gevoeld en ik zou blij zijn geweest als men mij de helft van het geld vrij ter beschikking had gesteld en mij had toegestaan ergens bij eenvoudige mensen te wonen.
| |
| |
Want wat is Mondorf? - Een badplaats voor burgerluidjes, die zich in het hoofd hebben gezet in drie weken een centenaar vet kwijt te raken. Een dorp dat maar één straat telt waar elk huis een hotel is en waar behalve het Kurpark niets is - geen zwembad, geen rivier, geen water - gewoon niets! Het geheel zo keurig mogelijk gepermanent en als ik je zeg dat de politie-agenten de hele dag met witte handschoenen rondliepen, dan ben je op de hoogte! Ik zou daar nog niet begraven willen zijn! Het enige wat echt mooi was, het Kurpark, was voor mij gesloten want als je er in wilde, moest je elke keer twee frank entreegeld betalen - een abonnement voor twintig dagen kostte vijftig Luxemburgse franks - wat bleef mij anders over dan de hele dag op mijn kamer te zitten? Ongelukkig genoeg was ook het weer ellendig, het regende bijna zonder ophouden en je kunt je mijn stemming wel voorstellen.
Spanje, St. Cyprien, Mondorf - dat is ongeveer of je van een massaexecutie in een geplombeerde wagen terechtkomt in een verregende zomerkoelte. Mij is de hele kuur verdomd slecht bekomen. En vóór alles: zonde van het geld dat het allemaal heeft gekost. Met dit geld in de hand had ik iets kunnen beginnen.
In die dagen voerde ik een tamelijk uitvoerige correspondentie, maar zonder uitzondering met wildvreemde lieden: de Högmanns, de beide gravinnen in Zweden enzovoort. Een vervelende briefwisseling, die zich steeds langs de rand van het indommelen voortsleepte. Ook Gide schreef mij af en toe, maar van een levendig briefverkeer kon natuurlijk geen sprake zijn. In de eerste brief die ik na mijn aankomst van hem ontving, vroeg hij mij wat ik na die twee maanden dacht te gaan doen.
Wat moest ik hem antwoorden? Dat was natuurlijk de kardinale vraag. Om mijzelf op dit punt helderheid te verschaffen, had ik met hem of met jou moeten overleggen. Maar in Mondorf, waar ik in zekere zin nog erger geïsoleerd was dan in het kamp en waar ik niet wist of ik op verdere hulp kon rekenen - wat moest ik hem zeggen? Ik kon hem toch niet een soort verlanglijstje sturen: ik zou graag naar Mexico gaan om daar officier te worden.
Jullie hebben mij herhaaldelijk geschreven dat ik niets moest ondernemen zonder eerst met jullie overleg te plegen en dat ik onder alle omstandigheden naar Zweden moest komen. Maar ik verkeerde in volstrekte onzekerheid over de vraag, hoe jullie je mijn bestaan in Zweden hadden voorgesteld.
Harry [Wilde] schreef mij steeds dat alles was geregeld en dat mij in Zweden een “nieuw leven” wachtte. Zonder onderbreking heb ik hem verzocht mij nu eens duidelijk en verstandig te vertellen wat daarginds eigenlijk voor mij werd geregeld; maar het was of ik tegen een muur praatte. Nooit heeft hij mij - als hij er al eens op inging - iets anders geantwoord dan: maak je daarover geen zorgen. - De rest van zijn brieven was telkens weer dezelfde wat dik opgelegde schildering, het was allemaal heel mooi en goed, dat was mij altijd tamelijk onverschillig - maar per slot ben ik toch geen ingebakerde baby, die zich met gesloten ogen van het ene tehuis naar het andere laat expediëren? Bovendien, eeuwig zal deze toestand, waarin de naastenliefde op straat ligt, ook niet duren en het was zaak het ijzer te smeden zolang het heet was. Bij dit alles kwam mijn voortdurende angst dat de oorlog zou uitbreken en dat dan met één golf koud water die hele heerlijkheid zou worden uitgeblust. Ik meen dat ik je over deze angst heb geschreven.
In elk geval, ik wist niets anders dan dat jullie van mij verwachtten dat ik in vertrouwen op jullie bemoeiingen alles op alles zou zetten om naar Zweden te komen en dat heb ik ook gedaan. Maar in de grond van de zaak was ik wat Zweden betreft net zo onzeker als over de situatie in Mondorf. Ik had er geen flauw vermoeden van, aan welke touwtjes mijn materiële existentie hing en wie de mensen waren die aan de touwtjes trokken.
Pas toen jij naar Stockholm was gekomen, vernam ik bijvoorbeeld wie gravin Posse was. Maar dat niemand het nodig heeft gevonden met jou, die in deze zaak toch al fin y al cabo ook enigszins was geïnteresseerd, eens open en verstandig te praten, kan ik ook vandaag niet begrijpen. Zo vernam ik over pogingen van Gide om mij naar Mexico te laten gaan, door een terloopse zin die Harry in een van zijn brieven was ontsnapt. Op dat moment stond ik perplex, want ik wist volstrekt niet waar ik nu eigenlijk heen moest. Zeker, ik wilde verschrik- | |
| |
kelijk graag naar Mexico - maar men verstuurt iemand toch niet als een postpakket! Pas later, toen de zaak allang aan de gang was, kwam mevrouw Van Rysselberghe, de vriendin van Gide, naar Mondorf om te kuren en stelde mij in zijn opdracht de vraag, of ik soms zin had naar Mexico te gaan. Maar bij dezelfde gelegenheid had zij mij dermate nadrukkelijk op het hart gebonden “zo kort mogelijk en alleen het allernoodzakelijkste” te schrijven, dat ik echt woedend werd en er voorgoed van afzag met hem over deze dingen te praten. Ik weet het, ik doe hem onrecht, want intussen heb ik al zijn brieven opnieuw gelezen en ze door dat vervloekte Frans heen nu pas goed begrepen. Wat mij het meest heeft getroffen is zijn overal gelijkmatige en tactvolle goedheid, maar destijds verkeerde ik in een doorlopende toestand van onbehagen en irritatie en in mijn verblinding ging ik zover, mij in te beelden dat die hele historie met mij hem hinderde en dat hij mij op zijn best aanzag voor een min of meer intelligente spitsboef, die hij ondanks de bestaande relatie liever niet nader wilde leren kennen.
Van dat moment af heb ik hem alleen nog geschreven zoals een handelsreiziger aan zijn baas schrijft. En nu sinds bijna twee maanden helemaal niet meer. Ik voel mij niet in staat hem al deze dwaasheden uit te leggen. (Maar één ding voel ik vandaag nog net als toen: de manier waarop men met mij omging, was hoe dan ook ontmoedigend.)
Je zult begrijpen dat dit niet de enige kwesties waren, die mij in Mondorf benauwden. Probeer je maar voor te stellen wat jij voelde toen je uit Spanje terugkeerde en je zult mij zonder veel woorden begrijpen. Maar als ik je ook daarover zou vertellen, zou deze brief een roman worden en ik moet toch al een beroep doen op je geduld.
Ik heb je gezegd dat ik niet wist of men in Colpach (het kasteel waar mevrouw Mayrisch woonde) over mijn persoon was ingelicht (dat wil zeggen, dat ik Harry Domela heette en dat de naam Victor Zsajka maar een noodverband was). Op dit punt heb ik geen opheldering kunnen krijgen, want de enige met wie ik kon praten was de secretaris en uit hem werd ik niets wijzer. Maar hoezeer ik er ook over nadacht, ik kon mij niet voorstellen dat men een dame als mevrouw Mayrisch ertoe had gebracht voor iemand borg te staan en de zorg voor zijn materieel bestaan over te nemen, zonder haar uit te leggen wie de man, voor wie zij opkwam, eigenlijk was. Dat men mij hierover niets had gezegd, was buitengewoon onhandig. Niet alleen dat ik de hele tijd niet goed wist hoe ik mij tegenover haar moest gedragen, het was er in laatste instantie ook de oorzaak van dat ik op een haar na Gide, mevrouw Mayrisch en alle anderen in een schandaal had meegesleurd dat bijzonder onaangenaam had kunnen uitpakken, en dat ik ten slotte als een dief uit Luxemburg moest verdwijnen.
Ik had, zoals jullie mij hadden aangeraden, direct na mijn aankomst in Mondorf een verzoek om een paspoort ingediend. Aangezien in het formulier dat ik daartoe moest invullen, werd gevraagd welke referenties ik in het groothertogdom kon opgeven, had ik de namen van mevrouw Mayrisch en die van de burgemeester van Esch, Clement, ingevuld. Natuurlijk had ik beiden van te voren laten informeren en de uitdrukkelijke toestemming daartoe ontvangen. Het gebeurde daarna in het beste vertrouwen, zoveel te meer omdat Harry, die toch met de hele gang van zaken op de hoogte was, bij herhaling had verzekerd dat in Luxemburg een paspoort “een doodeenvoudige zaak” was en dat ik in geen enkel opzicht iets had te vrezen. Hetzelfde verzekerde mij Reiland, die Harry, toen hij in een overeenkomstige situatie had verkeerd als ik, bij het regelen van diens zaak behulpzaam was geweest. Natuurlijk was Harry daar onder zijn echte naam geweest, wat met mij niet het geval was, maar omdat niemand een probleem zag in deze omstandigheid, die toch voor geen van hen (en naar ik meende ook niet voor mevrouw Mayrisch) een geheim was, deed ik wat men mij had aangeraden.
Er verliepen twee, drie - ten slotte vier weken, zonder dat ik antwoord kreeg. Om de zaak te bespoedigen en tot afronding te brengen gaf de secretaris, die in tegenstelling tot Harry de Luxemburgse verhoudingen echt goed kende, mij de raad Gide te vragen, enkele woorden te schrijven aan de minister van wie het afhing. Dat deed ik en Gide stuurde daarop aan de minister van buitenlandse zaken een brief,
| |
| |
waarin hij hem mijn situatie uitlegde en hem met het oog op het feit dat ik zonder paspoort niet naar Zweden kon doorreizen, verzocht het verlangde document aan mij uit te reiken. De secretaris, aan wie ik een kopie van de brief liet zien, meende dat de zaak nu zo goed als perfect geregeld was.
Twee dagen later werd ik plotseling voor een politieverhoor naar Luxemburg geroepen. Het bleek dat ik met mijn verzoek om een paspoort automatisch het enige had opgeroepen wat ik in mijn situatie te vrezen had, namelijk het instellen van een ambtelijk persoonsonderzoek. De politie wilde graag weten wat ik er op had te zeggen dat geen van de inlichtingen, die zij had ingewonnen, met mijn opgave klopte.
Wat moest ik zeggen? Het was een wonder dat men aan mijn mening hoe dan ook nog waarde hechtte. In elk ander land zou ik waarschijnlijk direct in arrest zijn gesteld. Dat dit op die ochtend in Luxemburg niet gebeurde, had ik alleen te danken aan het feit dat ik iemand als mevrouw Mayrisch, die na de groothertogin wel de eerste dame in Luxemburg is, zich voor mij borg had gesteld. Toch was de politie ondanks alle respect voor de naam Mayrisch plotseling ook erg belangstellend naar de vraag, van welke aard mijn betrekkingen tot deze miljonaire eigenlijk wel waren, of mevrouw Mayrisch mij al geruime tijd kende, enzovoort - kortom je merkt ongetwijfeld waar die honden het op aanlegden.
Ik moest toegeven dat ik mevrouw Mayrisch door bemiddeling van Franse vrienden had leren kennen en tot dusver maar een enkele keer met haar had gesproken. Wie die Franse vrienden waren? André Gide. De naam Gide zei de politiemannen helemaal niets. Die hadden ze nog nooit gehoord.
Toen ik het bureau verliet, had ik het gevoel er bovendien nog van verdacht te worden, met zekere duistere bedoelingen deze miljonaire te hebben benaderd. Naar de mening van de politie had de goede mevrouw Mayrisch er geen vermoeden van, voor wie zij feitelijk borg stond.
Toen ik Reiland deze geschiedenis vertelde, was hij natuurlijk stomverbaasd en begon meteen te tieren, maar daarmee waren wij niet geholpen. Wij gingen naar een advocaat - dezelfde die indertijd Harry's paspoortgeschiedenis in orde had gebracht. Dit was wel de eerste keer sinds mijn vrijlating uit het kamp dat ik sprak met een verstandig mens. Maar hij verklaarde dat er nauwelijks iets te doen viel. De zaak was van het begin af aan verkeerd aangepakt en volkomen vastgelopen.
Hij maakte Reiland nogal wat verwijten, dat hij mij niet eerder naar hem toe had gestuurd, maar zonder eerst te informeren met adviezen was gekomen waarvan hij de gevolgen niet kon verantwoorden. Want het tegendeel van wat hij mij had verteld, was waar. In Luxemburg is men met het uitreiken van paspoorten aanzienlijk voorzichtiger dan in andere landen. Zonder een of ander door de politie afgegeven document een paspoort aanvragen betekent in ieder geval het aanvragen van een politieonderzoek naar de eigen persoon en dit had ik gedaan!
Met Harry was het een heel ander geval geweest. Harry was in het bezit geweest van een echt Duits paspoort dat, al was het dan niet meer geldig, voor de politie in elk geval een basis en een garantie was geweest. Ik daarentegen beschikte over geen enkel document dat door een politie-instantie was uitgereikt, alleen over militaire papieren van een niet meer bestaand leger - derhalve niets. Het enige wat hij voor mij kon doen was, als het tot een aanhouding zou komen, mij als advocaat bijstaan.
Een mooie troost! Als het mogelijk was geweest had ik dat verwenste verzoek onmiddellijk ingetrokken, maar daarvoor was het te laat. De zaak was nu eenmaal in beweging gezet en elke poging haar nu nog stop te zetten, kon mij hoogstens nog verdachter maken. Daarom moest ik het onheil de vrije loop laten.
Bijna op hetzelfde moment ontving de minister Gides brief en enkele dagen na het verhoor werd ik opnieuw naar Luxemburg geroepen, ditmaal naar het ministerie. Ik werd door de minister zeer vriendelijk ontvangen - een merkwaardige tegenstelling tot de behandeling kort tevoren bij de politie. Na een kort gesprek nam hij afscheid van mij met de verzekering dat men mij het paspoort zou verstrekken.
Toen ik naar Mondorf terugreed, had ik voor het eerst zoiets als een kleine hoop dat er wellicht nog een wonder zou gebeuren en dat alles
| |
| |
goed zou aflopen. Helaas kwam daar iets tussen dat - zoals de zegswijze luidt - de deur dichtdeed.
Ik werd namelijk geheel bij verrassing door de secretaris opgebeld. De jongeman was totaal van zijn stuk en vertelde mij dat de minister met het kasteel Colpach had gebeld en gezegd, dat hij mij ondanks het verzoek van mevrouw Mayrisch en Gide het paspoort niet kon geven, “omdat mijn gedrag niet van dien aard was als hij van een relatie van personen als mevrouw Mayrisch en Gide had verwacht”.
Op het ministerie van buitenlandse zaken was bericht binnengekomen als zou ik mij in alle openbaarheid op de ongelofelijkste wijze over de Luxemburgse regering hebben uitgelaten, de minister hebben beledigd enzovoort enzovoort. Alleen de achting voor mevrouw Mayrisch had hem ervan weerhouden mij op staande voet het land uit te zetten.
De secretaris, anders de beminnelijkheid en de correctheid zelf, werd voor het eerst ontstellend grof en maakte mij de bitterste verwijten: dat ik, als ik geen prijs stelde op een verblijf in Luxemburg, tenminste de borgstelling van mevrouw Mayrisch wilde respecteren, en meer van dergelijke aardigheden.
Mijn oren suisden! Het ergste was dat ik niets kon antwoorden - want de zaak was waar en ook weer niet waar. Ik had, toen de Luxemburgse regering met haar ministers zo omlaag werd gehaald, alleen maar geluisterd. De man die had gesproken, was onze lieve vriend Reiland uit Esch geweest. Een tijdje geleden had hij mij met vrouw en kind opgezocht en was in het enige café dat Mondorf rijk is, zoals gebruikelijk aan het politiseren geraakt. Nadat hij mij een uur lang op de vreselijkste intrigeverhalen had getrakteerd, was hij dermate verhit geraakt dat hij het laatste restant voorzichtigheid uit het oog verloor en zonder zich om de mensen links en rechts van ons te bekommeren, de hele Luxemburgse regering rijp voor de galg verklaarde, de ministers spitsboeven, schurken, dieven en misdadigers noemde en als de minister van buitenlandse zaken ook maar de helft van datgene wat op die zondagmiddag in Mondorf over hem van stapel werd gelaten, ter ore was gekomen, dan was ik in Luxemburg ten dode opgeschreven. - Dit had mij nog ontbroken. Daarmee lag alles in scherven. Wat nu zou gebeuren, wist ik niet.
De secretaris, die veel te verstandig was om zich te kunnen voorstellen dat ik zo gek zou zijn geweest, vertelde mij dat hij dadelijk na die telefonade een telegram had verstuurd aan mevrouw Mayrisch, die op dat moment in Zwitserland verbleef, met het verzoek onmiddellijk nogmaals en zeer dringend bij de minister te interveniëren. Dat was, zo verklaarde hij, het laatste wat in deze zaak nog kon worden gedaan. Mij kon hij alleen de raad geven, van nu af aan elk woord dat ik sprak driemaal te overwegen, mij zo weinig mogelijk in Luxemburg te laten zien en al het andere af te wachten. Drie of vier dagen later kreeg ik bericht dat ik het paspoort in Luxemburg kon afhalen. De minister heb ik niet meer te zien gekregen.
Je zult je kunnen voorstellen dat door al die toestanden mijn zenuwen tot scheurens toe gespannen waren. Reiland heb ik niet meer gesproken. Ik was niet in de stemming om ter wille van een zaak die toch niet meer te redden viel, nog een verhitte briefwisseling te beginnen. Dat ik op dat moment woedend op hem was en hem naar alle duivelen wenste, zal mij wel niemand kwalijk nemen. Maar afgezien daarvan was ik de hele omgang met deze man beu.
Toen ik hem de eerste keer zag, was hij mij sympathiek noch antipathiek geweest - hij had eigenlijk helemaal geen indruk op mij gemaakt. In elk geval had ik niets bij hem ontdekt wat mij in mensen aantrekt, onder andere verhoudingen en in een betere stemming had mij een dergelijke relatie, als die zich toevallig had voorgedaan, waarschijnlijk wel geïnteresseerd, want hij is niet dom en als mens niet een van de slechtsten.
Wat hij zo vertelt is - als je goede zenuwen hebt - heel interessant. Maar op dat moment was ik voor een dergelijke ingewikkelde vriendschap, waarbij men niets kan voelen, hoogstens op een onaangename manier zijn ervaringen kan meedelen (“Ervaring is, dat men ervaart wat men niet wenst te ervaren”) allerminst in de geschikte stemming en veel te afgestompt en moe. Zijn nihilistische tiraden stonden mij algauw tegen en waren net zo hinderlijk als de hele gemoedstoestand van de man. Hoe beter
| |
| |
ik hem leerde kennen, des te meer maakte hij op mij een ziekelijke en overspannen indruk. Wat er met hem mis is, zag ik gauw genoeg. De tragiek van zijn leven, waarover hij zich zo bitter beklaagde, bestond eenvoudig daarin dat hij tussen zijn revolutionaire gevoelens en zijn uitgesproken hang naar het goedburgerlijke leven reddeloos klem was geraakt en niet genoeg karakter bezat om voor het een of voor het ander te kiezen. Voor de buitenstaander is een man in een dergelijke positie altijd ietwat komisch, maar Reiland deed alles om zich compleet belachelijk te maken. De rozenkransen en gebedenboeken in zijn etalage en vóór alles zijn behoefte om op alle straathoeken te tieren over de slechtheid en verdorvenheid van zijn medemensen, hebben hem als politieke persoonlijkheid finaal onmogelijk gemaakt.
Je weet dat hij in heel Luxemburg “de rozenkranscommunist” wordt genoemd en terecht, vind ik. Maar veel beschamender dan zijn manier van zakendoen is zijn ononderbroken geschreeuw. Vaak heb ik gedacht: “Man, wat jij daar allemaal vertelt is zo doorzichtig dat ik mij in jouw plaats wat zou beheersen.”
Je zult begrijpen dat ik met een dergelijk iemand niets kon beginnen. Zijn vrouw was mij veel sympathieker. Toen hij mij op een mooie dag op het stationsplein in Luxemburg in halfbezopen toestand en met tranen in de ogen “broederschap” en “jij” aanbood, leek het hele tafereel mij nogal zot. Voor een dergelijke sentimentele historie zijn er zoals je weet twee nodig en ik kon mij niet herinneren, hem ooit tot een dergelijke toenadering aanleiding te hebben gegeven. Als ik bij deze merkwaardige overval iets ondervond, is het hooguit een gevoel van pijnlijkheid geweest. Want ondanks de broederschap en de stofwolken van frazen die hij naar aanleiding hiervan deed opwaaien - van datgene wat in laatste instantie toch het enige interessante is aan een mens, van zijn ziel en zijn leven, heb ik nooit iets te zien gekregen; om er maar over te zwijgen dat het mij volkomen duidelijk was dat ik, zijn bloedsbroeder of zijn broeder in de geest - ik weet niet hoe hij het zich had voorgesteld - hem eigenlijk alleen als toehoorder interesseerde. Wat ik als mens was, ondervond en dacht, daaraan heeft Reiland nooit een gedachte gewijd, zoals hij zich ook nooit met mijn materiële zorgen heeft belast. Weliswaar nodigde hij mij zonder onderbreking uit naar Esch te komen, maar dat mij elk bezoek twintig frank aan reisgeld kostte, dat scheen hij niet te weten, of beter gezegd niet te willen weten. Toen ik hem daarentegen zei dat het toch beter was als hij naar Mondorf zou komen, verontschuldigde hij zich met de kosten, die aan een dergelijk uitstapje waren verbonden.
Het is mij niet bespaard gebleven hem een keer om iets te moeten vragen en als ik mij ooit een illusie over hem had gemaakt, dan zou ik ontnuchterd zijn toen ik zag hoe de man in één klap totaal veranderde, zodra er sprake was van geld en niet van edele gevoelens.
In Spanje heeft weliswaar niemand mij broederschap aangeboden, maar daarvoor in de plaats zoveel te meer betoond. In Esch s/Alzette was het omgekeerd. Als mijn domme en beperkte idee van de zogeheten superioriteit van de Nordische mens en de cultuur van het Avondland niet al op de eerste dag op het kazerneplein in Vallecas geschokt waren - ik hoef maar zo'n tafereeltje op te halen als dat waarin Moreno en enkele andere kameraden in de hoek voor het trapje naar het partijgebouw de eerste les gaven in het hanteren van het geweer, opdat wij ons later bij de instructie niet al te zeer zouden blameren (stel je iets dergelijks voor op een Pruisisch of een Frans kazerneplein!) - bij het eerste weerzien met mensen van onze breedtegraad was daar waarschijnlijk niets van overgebleven. Dat de geschiedenis met Reiland stukliep, daarvan lag de schuld niet bij die ongelukkige kwestie met de minister, die hij niet had gewild, maar in het feit dat ik in de omgang met de Spaanse kameraden had geleerd, bij een mens op andere eigenschappen te letten dan hier bij ons “in het hart van de Europese cultuur” gebruikelijk is. Vandaar mijn ziekelijk verlangen naar Spanje en de Spanjaarden. Daarginds is alles anders dan hier en daarginds kun je leven. De hemel is blauw, de sigaretten zijn goedkoop en iedereen is je vriend, of je geld in je zak hebt of niet. - Niemand trekt zich daar wat van aan.
Deze brief groeit uit tot een roman in vijftien delen, maar ik ben blij dat ik over al deze dingen mijn hart kan luchten.
| |
| |
Toen ik het paspoort in handen had, vulde ik meteen het formulier in voor het Zweedse ministerie en stuurde dat nog dezelfde avond naar jou in Stockholm. Het was mijn stellige hoop eind augustus in Zweden te zijn, want in Luxemburg brandde de grond nu onder mijn voeten en werd het van dag tot dag onaangenamer. Al bij het eerste gesprek deelde de secretaris mij in opdracht van mevrouw Mayrisch mee, dat zij zich tot het vergoeden van een verblijf van twee maanden had verplicht, maar volstrekt niet tot meer. Weliswaar zou zij, als het echt nodig was, nog voor twee of drie weken het hotel betalen, maar op verdere hulp van haar kant hoefde ik niet te rekenen; zo zou zij ook weigeren voor mij de reis naar Zweden te betalen. (Niemand had haar daarom verzocht!) Na alles wat er was voorgevallen was deze verklaring niet mis te verstaan. Ik had dan wel gehoopt dat zij mij niet helemaal zonder een cent buiten de deur zou zetten, maar al die tijd dat ik in Mondorf ben geweest, heb ik nooit een verzoek tot haar gericht.
Zoals gezegd, ik had zwakzinnig moeten zijn als ik niet had begrepen wat mij hier werd meegedeeld. Het liefst was ik natuurlijk meteen vertrokken - maar waarheen? Ik had de Zweedse regering Luxemburg als verblijfplaats opgegeven. Het antwoord kon elke dag binnenkomen en ik zou alles compleet door elkaar hebben gegooid als ik in deze dagen, waarvan alles afhing, op goed geluk was weggegaan. Goedschiks of kwaadschiks, ik moest blijven - zij het ook met knarsende tanden!
De tijd verstreek, maar uit Zweden hoorde ik niets. Eindelijk ontving ik van gravin Posse, die ik herhaalde malen had geschreven, een briefkaart. Mijn zaak bevond zich in beste handen, maar ik moest zeker nog rekenen op een maand. Zelf was zij van plan met vakantie te gaan en zij kon zich dus de eerstkomende tijd niet met deze kwestie bezighouden. Daarmee stortte alles in elkaar, want intussen was het politieonderzoek in Luxemburg zover voortgeschreden dat ik elk ogenblik rekening moest houden met mijn aanhouding wegens het opgeven van een valse naam, valsheid in geschrifte en weet ik wat nog meer.
Ik kon het geen week meer uithouden, laat staan een maand. Elke keer als ik van mijn raam uit de agenten met hun witgaren handschoenen langs de straat in de richting van het hotel zag lopen, dacht ik: nu komen ze mij halen. Want met het uitreiken van het paspoort was deze zaak in geen geval afgesloten, het onderzoek ging door. Vooral onheilspellend was daarbij de omstandigheid dat de politie zich nooit om welke informatie ook tot het kasteel Colpach had gewend, waar men toch voor mij borg stond, maar de zaak geheel in eigen beheer voortzette. Een teken, dat men ervan overtuigd was dat mevrouw Mayrisch niet goed over mij was ingelicht.
Het laatste verhoor, dat samenviel met de aankomst van de briefkaart van gravin Posse, had een zodanig karakter gehad dat ik van een volgende oproep het ergste moest vrezen. Op Colpach had men er geen vermoeden van wat er werd klaargestoofd - want dat ik tot dusver geen zin had gehad ook nog met deze verrassing voor de dag te komen, zul je begrijpen. Op dit moment, toen ik totaal geen uitweg meer zag, bleef mij geen keus. Als er iemand was die de zaak nog kon redden, dan was het mevrouw Mayrisch. Ik verzocht dus de secretaris direct naar Mondorf te komen, maar je zult je mijn gezicht kunnen voorstellen, toen ik al bij de eerste woorden merkte dat men in Colpach - zoals de politie had aangenomen - inderdaad niet wist wie ik was en dat mevrouw Mayrisch de borgtocht in goed vertrouwen, dat ik meneer Victor Zsajka uit Wenen was, op zich had genomen.
De secretaris, die allang genoeg had van alles wat met mij samenhing, was bij de aanblik van deze nieuwe complicatie gewoon met stomheid geslagen, want het idee dat de zeventigjarige mevrouw Mayrisch tot op zekere hoogte als medeplichtige in een historie met een valse pas was verwikkeld, ging zijn voorstellingsvermogen eenvoudig te boven. Daarnaast viel hem de aangename taak ten deel, de oude dame deze nieuwe surprise stukje bij beetje toe te dienen. Ik had perspectieven voor hem opengelegd waarom ik hem niet benijdde. Zo goed als ik kon legde ik hem uit hoe alles zo was gekomen en als ik iemand dankbaar ben, dan deze jongen, die mij op dat moment niet opnieuw met verwijten heeft overladen, maar heel eenvoudig en praktisch vroeg, wat er moest gebeuren en,
| |
| |
aangezien mevrouw Mayrisch verdere hulp had geweigerd, als privé-persoon aanbood mij te helpen.
Wij werden het erover eens dat het beste zou zijn Luxemburg onmiddellijk te verlaten. Aan de politie zou worden meegedeeld dat ik, zoals in mijn bedoeling had gelegen, was vertrokken. Daarmee waren alle verdere verhoren afgelast en het onderzoek op een natuurlijke wijze afgesloten. Bovendien verklaarde hij zich bereid mij illegaal over de grens te helpen en omdat jij had geschreven dat je de volgende week naar Antwerpen wilde komen, verzocht ik hem mij naar Belgisch gebied te brengen. Nog dezelfde avond pakte ik mijn spullen bij elkaar en de volgende ochtend was ik in België.
Toen de trein het station van Antwerpen binnenliep, werden op de Keyserlei de eerste berichten over de verscherping van de Europese toestand uitgeschreeuwd. De volgende dagen tuimelden de gebeurtenissen over elkaar heen - in Duitsland en Engeland de laatste onderhandelingen - in België mobilisatie en de hele stad verkeerde in koortstoestand. Een week later was het oorlog en de situatie - ook de mijne - was met één klap beslist.’
Voor wie wil weten hoe het allemaal afliep: in de meidagen van 1940 is Domela met andere geïnterneerden uit België overgebracht naar Frankrijk. Over zijn verblijf aldaar is vrijwel niets bekend. Zeker is alleen dat hij in 1941 met de trein van Parijs naar Nice is gereisd, waar hij een afspraak had met André Gide, die hem heeft geholpen aan visum en passage voor Mexico. Daar is hij nooit gearriveerd. Via Jamaica en Havana (waar hij Hemingway tegen het lijf liep, die hij kende uit Madrid) kwam hij terecht in Venezuela, waar hij vele jaren als ‘professor Victor Zsajka’ leraar tekenen en kunstgeschiedenis is geweest. Daar is hij in oktober 1979 overleden. Hij had zijn pseudoniem zo goed weten te bewaren dat geen persbureau melding heeft gemaakt van zijn dood.
| |
Noot
Enige tijd geleden kocht ik de dtv-pocket Ihr werdet Deutschland nicht wiedererkennen van Walter Hasenclever, in de mening dat het de herinneringen aan wo ii waren van de dichter uit Menschheitsdämmerung. Het bleek een naamgenoot te zijn, die in 1936 naar de Verenigde Staten was geëmigreerd en die in 1944-'45 terugkwam in dienst van de Amerikaanse Intelligence, met de opdracht oorlogsmisdadigers te verhoren. Het curieuze was dat zijn opdracht hem naar Luxemburg voerde, naar een hotel ‘das bisher breit und behäbig das Mondorfer Ortsbild beherrscht hatte’. In dit hotel, hetzelfde waar de gasten de lepel uit hun mond lieten vallen toen daar een haveloze oud-strijder uit de Spaanse Burgeroorlog arriveerde, trof Hasenclever de allerhoogsten van de nazi-hiërarchie die de oorlog hadden overleefd: Göring, Ribbentrop, Keitel, Rosenberg, Ley, Streicher en nog vele anderen.
Het is jammer dat Domela van dit stukje gerechtigheid waarschijnlijk nooit iets heeft geweten.
|
|