Maatstaf. Jaargang 35
(1987)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Léon Hanssen
| |
[pagina 94]
| |
werkelijk een geest van offervaardigheid en van wederzijdsche sympathie, een gevoel van elkaar te moeten helpen, wat heerlijk is om mee te beleven: een praefiguratie a.h.w. van de gevoelens die de menschen tegenover elkaar zullen kunnen koesteren, wanneer ze eens niet meer door klassen zullen gescheiden zijn. Eén van de “makkers” speciaal is mijn bijzondere vriend. Hij heet Suys. Het is de zoon van een franschen leeraar: een wonderbaarlijk heldere kop. Hij kan niet ouder zijn dan 23, maar zijn oordeel is rijper dan het mijne, zijn bescheidenheid grooter, zijn eenvoud echter. Ik heb hem in literisGa naar eind6. gehaald. [...] Wat de man niet minder aantrekkelijk maakt is zijn Bohr-sche bescheidenheid. Ook hem moet je niet vragen of hij dit of dat wil hebben of je hem deze of gene dienst bewijzen wilt: hij zal neen zeggen. Net als bij Bohr zit er niets anders op dan het te doen zonder het te vragen.’Ga naar eind7. Impliciet blijkt uit Romeins schrijven reeds dat Suys onder de revolutionaire studenten in zekere zin een vreemde eend in de bijt was: ongetwijfeld diep doordrongen van het ‘gevoel van elkaar te moeten helpen’, zou hij die offervaardigheid als het om hem zelf ging desgevraagd zonder meer van de hand wijzen: teken van een hartgrondig individualisme dat hem spoedig van de communistische beweging zou doen vervreemden. Maar de vriendschap tussen Romein en Suys stond of viel niet met een gemeenschappelijke politieke overtuiging; had zij dat wel gedaan dan had de wederzijdse band zeker niet lang kunnen standhouden. Want in politicis waren de twee vrienden in wezen verschillende denkers, zo niet elkaars antipoden. Waar Suys de politiek benaderde met heel de onderdrukte hartstocht van een vlijmscherpe intellectualiteit, daar kwam Jan Romein haar juist tegemoet met een door een voortdurende logistiek noodzakelijk getemperde emotionaliteit. En juist daarom stond Romein veel directer maar ook pragmatischer in de politiek dan Jef Suys, die op zijn beurt misschien toch het grotere politieke dier was, de man ook die met al zijn, een grenzeloos idealisme verbergende, scepsis dieper doordrongen was van het machiavellistische karakter van het politieke machtsspel. Ook in de politieke praktijk namen Suys en Romein tegenovergestelde posities in, binnen althans de communistische beweging: Suys die in heel zijn intellectuele ‘zuiverheid’ - de benaming stamt van Jan en Annie RomeinGa naar eind8. - in principe veeleer aan de communistische beginselen dan aan de Communistische Partij vasthield, terwijl Romein de man was voor wie het ideaal steevast getoetst moest worden aan de harde praktijk, de man ook die nog een diep en bijkans heilig geloof koesterde in de Partij en haar leiding van het eerste uur. Jef Suys, de schijnbaar ongeëxalteerde, betoonde zich bovenal een Gorter-adept en zag zich daarmee aan de linkerzijde van de partij geplaatst; Jan Romein daarentegen was een vurig adept van David Wijnkoop en Van Ravesteyn - voor wie hij secretariswerk had gedaan en aan wie hij zijn vertaling van de Karl Marx-biografie van Franz Mehring (1921) had opgedragen - en stond zodoende in het centrum van de partij. Toen Herman Gorter in het ‘Onafhankelijk Orgaan voor Communistische Politiek’, De Roode Vaan, van april 1921 ‘Een oproep tot aaneensluiting’ van de ‘linkerzijde’ in de Derde Internationale deed - wat neerkwam op een sympathieverklaring aan de linksoppositionele Kommunistische Arbeiterpartei Deutschlands, sinds april 1920 een afsplitsing van de kpd -, vond hij dan ook een gewillig oor bij de jonge Jef Suys die zich in een brief dd. 4 mei 1921 solidair verklaarde.Ga naar eind9. Daarbij liet Suys ook niet na de visie van Gorter in zijn maandelijks ‘Wereldoverzicht’ voor De Jonge Communist, het orgaan van De Zaaier, de jeugdbond van de cp, met veel overtuiging uit te dragen, totdat dit het hoofdbestuur te veel werd en Suys de rubriek met ingang van oktober 1921 ontnomen werd met het volgende - in het blad afgedrukte - commentaar: ‘De overzichten van J. S[uys] vertoonden den laatsten tijd sterke kap-tendenzen. Nu deze richting zich niet alleen buiten de 3e Internationale gesteld heeft, doch ook haar scherp aanvalt, kan er in onze kolommen voor kap-sche propaganda geen plaats meer zijn.’ In november 1921 volgde toen de uittreding van Jef Suys uit de Communistische Partij, die hij in een brief aan de secretaris van de cp afdeling Leiden, de neerlandicus Dr. J.A.N. Knut- | |
[pagina 95]
| |
tel,Ga naar eind10. met onder meer deze woorden beargumenteerde: ‘Het derde Congres van de Comm. Internationale heeft de opportunistische richting definitief tot de officieele, eenig-geldende gemaakt en alle mogelijkheid van linksch-communistische oppositie binnen de Internationale afgesneden. [...] Zoo heeft het afgeloopen partijcongres [het Groninger jaarcongres van de cp-Holland, lh] ons de absolute zekerheid gegeven dat voor een ernstige oppositie - en zoveel te meer voor een links-communistische oppositie die zich verzet tegen het streven naar partijdiktatuur door kiezersvangst en baantjesjagerij in de rechterzijde - binnen de partij niet de minste kans op resultaat is.’ Voor deze laatste stelling had Suys een aanschouwelijk voorbeeld in petto: ‘Eén staaltje - maar een zeer treffend en karakteristiek staaltje van de wijze waarop partijleiding en aanhang zich handhaafde, vormt het geval met J. de Kadt, die enkele dagen nadat Knuttel in hoogsteigen persoon hem in de Tribune als uitstekende redaktionele kracht had aanbevolen, door denzelfden Knuttel (en door de partijleiding) als een kwajongen werd gekwalificeerd en behandeld. En waarom? Omdat genoemde de Kadt vlak na Knuttel's openlijke aanbeveling een artikel in de Tribune waagde te publiceeren waarin eenige volstrekt-zakelijke en loyale kritiek op de partijleiding werd uitgeoefend. - Wij achten dit een prachtig voorbeeld van het verschijnsel: leidersdiktatuur, waardoor ieder die het waagt ernstig kritiek uit te oefenen dadelijk “eruit ligt”.’Ga naar eind11. De Kadt zelf zat hier overigens helemaal niet zo mee, zoals hij op de hem vertrouwde toon in zijn Uit mijn communistentijd uit 1965 schreef: ‘niet alleen in Amsterdam, zelfs in de afdelingen waar de Wijnkopianen het heft stevig in handen hadden kreeg ik een grote minderheid [bij de verkiezingen van het partijbestuur, waarin De Kadt inderdaad gekozen werd, lh], zoals in Leiden, ondanks Knuttels fulminaties, waartegen jonge opposanten [hier is dus ook Suys mee bedoeld, lh] honend aanvoerden dat hij mij nog niet zo lang geleden aanbevolen had als redacteur van “De Tribune”. Knuttel mocht dan veranderd zijn in zijn oordeel over mijn bekwaamheid, anderen bleven mij een man met talenten vinden!’Ga naar eind12.
Jef Suys' afscheid van de communistische beweging: zijn brief van 23 september 1922 aan J.A.N. Knuttel waarin hij meedeelt voor het lidmaatschap van De Zaaier te bedanken
| |
[pagina 96]
| |
De eerste van een reeks brieven van Leo Sjestow aan Jef Suys: ‘Ik schrijf u in het Russisch, aangezien uit uw brief blijkt dat u de Russische taal machtig bent. [...]’
Jan Romein lag er ‘pas’ in 1927 ‘uit’ - het jaar van zijn royement uit de partij - maar in 1925 had hij al zijn baan als redacteur van De Tribune moeten opgeven. Wat was er namelijk gebeurd? Na afloop van het zestiende partijcongres, in mei van dat jaar, zag het oude partijbestuur met de mannen van het eerste uur - Wijnkoop, Van Ravesteyn en Ceton - zich gedwongen af te treden onder druk van de ditmaal door de Cominternleiding gesteunde oppositie. Het is Knuttel en Jan Romein zeker niet licht gevallen dit debâcle te verwerken. In een brief van 26 mei 1925 aan Jef Suys, die op dat moment in Parijs met studieverlof vertoefde om de colleges van de filosoof Sjestow aan de Sorbonne bij te wonen, deed Romein geëmotioneerd verslag van zaken: ‘na een week van wanhopige pogingen om tot een bepaalde modus vivendi met de oppositie te komen hebben wij het moeten opgeven’. Bij deze brief stuurde hij Suys het hoofdartikel toe dat hij te elfder ure nog als huldeblijk aan het driemanschap en ‘Vijfentwintig jaar revolutionaire strijd’ in De Tribune geschreven had, en hij deed dit zonder de illusie ‘dat je zelfs ook maar iets zal navoelen van de piëteit, die ik tegenover deze menschen heb. Het zij zoo. Er zijn andere gebieden, waarop wij elkaar wel verstaan en als je eenmaal dertig bent geworden verwacht je niet meer die volkomen samensmelting van gedachten, die je hoop is in de vriendschap zoolang je twintig bent.’ Wat Romein tot aftreden noopte waren, naar eigen zeggen, zuiver principieel-politieke redenen: de aarzelende, ‘maar toch onmiskenbare ontwikkeling’ van de Communistische Partij ‘tot een N[ationaal] A[rbeids] S[ecretariaat]-partij’ (aan Suys, 3 juni 1925) - dus tot de revolutionair-syndicalistische beweging waarvoor Suys enkele jaren eerder juist tot op zekere hoogte gepleit had! In oktober 1925 kwam ook Romeins redacteurschap van De Communistische Gids als gevolg van een aanval van De Tribune en het partij-presidium in gevaar: ‘Het zal me aangenaam zijn: het is op het oogenblik toch onmogelijk er iets van te maken. [...] Het is complete anarchie en het communisme de eerste jaren in Holland dood, - wanneer althans dit beeld goed is voor een zichzelf in fanatieke twisten verscheurende partij’ (aan Suys, 23 oktober 1925). | |
[pagina 97]
| |
Voor Suys betekende de ontwikkeling binnen de communistische beweging geen aanleiding om op zijn schreden terug te keren. In zijn persoonlijke ontwikkelingsgang had zich namelijk in korte tijd een ingrijpende en onomkeerbare wending voorgedaan, waarover Romein in een brief aan Hans Kramers van 19 december 1923 - dus vóór de gebeurtenissen van mei 1925 - opmerkte: ‘Ja Jef Suys, mijn arme vriend. Van hem houd ik veel, maar ik vrees voor hem. Hij is verdwaald in een zoo bodemloos individualisme, hij is zich zoo bewust dat daaruit geen uitweg bestaat, dat ik niet meer weet hoe hem te helpen. En wat is dierbaarder in een vriend, dan hem te kunnen helpen?’ Suys had over het partijcongres in Parijs het nodige gelezen en vroeg zich af wat de uitgetreden (en in mei 1926 ook geroyeerde) David Wijnkoop nu zou gaan doen: ‘Ik ben, ten opzichte van het vrijwillig afstand doen van een politicus, die eenmaal macht heeft gehad, de allerongeloovigste Thomas. -’ In dezelfde brief (aan Romein, 24 oktober 1925) vervolgde hij: ‘Ik wilde overigens wel dat hier een proletarische revolutie of fascistische revolutie kwam, al was 't slechts om mijn onverschilligheid op de proef te stellen. Een Fransch schrijver zei vóór den oorlog: ik heb voor mijn vaderland nog geen pink over: de linker niet omdat ik daarmee de asch van mijn sigaret tik, de rechter niet omdat ik daarop mijn penhouder steun. Maar toen 1914 kwam, voerde de stroom hem mee als den eerste de beste. - Ik voor mij hoop dat zoo'n stroom nog eens vlak langs mij heen moge gaan, opdat mijn indifferente nuchterheid zich eraan kunne “bewähren”. Maar deze proef-opde-som is dan ook 't eenige belang, dat 't zij wereldrevolutie, 't zij wereldreactie voor mij heeft.’
Nadat Herman Gorter in 1927, op 15 september, op terugreis uit Zwitserland in een Brussels hotel was overleden, was de in het afgelegen Den Helder wonende en werkende Jef Suys níet en Jan Romein wél aanwezig bij diens crematie op Westerveld; een omstandigheid waaraan we Romeins schildering van deze gebeurtenis te danken hebben: ‘Gorter's crematie was afschuwelijk. Allemaal menschen waarvan je weet dat zij, zoo niet Gorter 's vijanden dan toch zeker niet zijn vrienden en zeer zeker niet elkaar's vrienden waren. Een triest restje Kap. [de door Gorter zelf in 1921 opgerichte Kommunistische Arbeiderspartij, kap, lh] dat hem zoo'n beetje opeischte en waarvan er zes, valsch, de Int[ernationale] zongen. Verder - hooge hoeden (tot Knuttel toe!) en nette heeren. Drie arbeiders - van de begraafplaats denk ik! Ik heb nooit een zoo schrille tegenstelling gezien als hier tusschen wat deze man, volledig ernstig als misschien geen ander, gewild heeft en wat er nu uit bleek te zijn voortgekomen. God zij dank werd er niet gesproken - op zijn wensch. Ik heb nu geleerd, dat het niet voldoende is dat te wenschen, maar dat je ook moet wenschen, dat er niemand zal komen, behalve genoodigden.’ In de brief die hij op Romeins schildering liet volgen,Ga naar eind13. vroeg Suys zich af ‘of er niet een wrange stichting ligt in deze mislukking’: ‘Reageert mijn fantasie op jou woorden goed, en was de uitvaart van Nederland's grootste dichter en meest heroïeke figuur zoo sousterrainmensch-achtig vernederend en grotesk als ik 't nu voor mijn geestesoog zie, dan lust 't mij bijna hierin een passend besluit te zien van deze individueele loopbaan, passender en in zijn wrangheid stichtender dan de plechtigheid zou geweest zijn als Gorter twintig jaar eerder gestorven was en al het pathos der sdap aan de “grootsche” en “ontroerende” plechtigheid ten goede was gekomen; de tijd die sindsdien verloopen is heeft de schoone en stichtelijke leugen onmogelijk gemaakt. Kan men niet zeggen dat de groep menschen dáár bijeen de weerbarstigheid van Goner's natuur tegen de annexatie door der menschen baatzuchtige heldenvereering symboliseerde - een symbool niet minder geslaagd dan dat van zijn sterven reeds was? Zoo althans voel ik het.’ Wel voelde Suys de behoefte ‘het restje kap’ tegen Romeins schimpscheut in bescherming te nemen: ‘Alleen de kap heeft blijkbaar geprobeerd aan het geval de gebruikelijke wijding te geven; is 't van hun standpunt niet verklaarbaar en niet 't vergeeflijkst dat zij, bij wie G[over] nu eenmaal 't dichtst in politicis stond, hùn stempel op de plechtigheid trachtten te drukken? [...] Wie zal overigens nog om hem denken? Wie de herinnering aan hem levend hou- | |
[pagina 98]
| |
den door een beeld van zijn persoon en zijn werk te ontwerpen? Wat is thans nog over hem te verwachten dan een paar plichtmatige artikeltjes? Waar is tegenwoordig, het gevoel of maar de Ahnung van grootheid-als-zoodanig, los van bepaalde vertrouwde of dierbare strekkingen en tendenzen? Hoe moet uit de vooze waardeeringen van de menschen van nu het “rechtvaardige” oordeel van de “schiftende” Tijd komen. Enz. Enz.’ Het vervolg van Suys' brief, waarin hij op de gebeurtenissen rond Gorters crematie reageert, is te mooi om hier niet ook te citeren: ‘Wat ik van Meester Knuttel hoor, vermaakt mij zeer. Die hooge hoed moest hem listelijk ontstolen en naar de tentoonstelling van Proletkult in Moskou gezonden worden - belast AlmaGa naar eind14. zich daarmee niet? De meester met de hooge hoed, is dat geen mooie echt-vaderlandsche verschijning? Hij ging 't “verwende kind” begraven, waar hij voor enkele jaren zoo streng-bestraffend de vinger tegen heeft opgestoken, maar dat hij toch wel een begaafd kind vindt met een goede inborst en voor welks versjes hij met zijn schoolmeesters-blauw-potlood juist in “De Tribune” een “7+” heeft gegeven. Heb je dat blauwe potlood niet in zijn vestjeszak gezien? Kun je hem niet uit naam van de redactie van i 10 [het tijdschrift van Arthur Lehning, waaraan ook Jan Romein meewerkte, lh] schrijven dat zijn aanwezigheid op Westerveld je op de gedachte heeft gebracht hem een artikel over “Burgerlijke en Proletarische Stijl” te vragen?’
Ook Van Ravesteyn, een andere oudgediende in de communistische strijd, komt in de briefwisseling meer dan eens ter sprake. Jef Suys was weliswaar oprecht ‘blij’ voor Van Ravesteyn toen deze na zijn min of meer gedwongen terugtrekking uit de actieve politiek in 1927 een baan bij de gemeentebibliotheek in Rotterdam gekregen had (aan Romein, ii mei 1927), maar op 6 november 1929 heet het dan in een briefkaart aan Romein: ‘Las je gisteravond de bespreking door v[an] R[avesteyn] van een Duitsch boek over magie en mystiek in verleden en heden? Daar is de religiositeit van de veelbeschimpte “vrouw in het woud” [titel van een dichtbundel van Henriëtte Roland Holst uit 1912, lh] niets bij. Waarlijk jammer is dat de overmaat van loyaliteit in de comm. partij v.R. zoolang den weg tot zijn occulte fabelmonsters heeft versperd! Zonder hoon intusschen: wat is die man ver uit zijn baan geslagen; daarmee vergeleken is H[enriëtte] R[oland] H[olst] een toonbeeld van vertrouwenwekkende continuïteit. -’ Overigens publiceerde dezelfde Van Ravesteyn in de nrc van 30 juni 1931 (avondblad) een zeer lovende bespreking van Suys' kort daarvoor verschenen dissertatie over de filosoof Sjestow, waaruit deze passages: ‘Ik volsta met de bevestiging, dat zij [de theoretische inleiding, c.q. verantwoording van Suys] tot het beste behoort, wat op het gebied der theorie en methodiek van de historie hier te lande nog geschreven is. [...] Het boek van dr. Suys is een van de belangrijkste, die in onze taal sinds vele jaren het licht hebben gezien.’ Toen Suys, op zijn beurt door Anthonie Donker in Critisch Bulletin (4 (1933), pp. 279-282) in de gelegenheid werd gesteld om Van Ravesteyns Het socialisme aan den vooravond van den wereldoorlog, eerste deel, te bespreken, was hij heel wat minder gul met zijn lof daarbij klinkt in zijn kritiek op Van Ravesteyn het onuitgesproken verwijt door dat deze in zijn ontwikkeling op een punt was blijven steken, waaraan Suys zelf al voorbijgegaan was: ‘Het boek schijnt geschreven door iemand, die reeds tezeer van het marxisme is vervreemd om er vruchtbare kritiek op uit te oefenen, en tegelijk nog tezeer aan dit stuk van zijn verleden vast zit om het stilzwijgend voor andere, meer apolitischwijsgeerige, belangstellingen te verlaten. [...] Zooals het boek thans voor ons ligt treft het door gebrek aan eenheid en klaarheid, en door een dilettantisme dat eigenlijk nergens tot den bodem doordringt.’ De titel van deze bespreking lijkt overigens programmatisch, niet het minst voor de recensent zelf: ‘Een afscheid van het marxisme’.
Kort na het eerste jaarcongres van de Communistische Partij Holland-Centraal Comité - door David Wijnkoop in oktober 1926 opgericht als de ware hernieuwing van de Communistische Partij - op 8/9 oktober 1927, gaf Wijnkoop op 14 november een lezing over de oppositionele krachten. Jan Romein was erbij: ‘Afgezien van het feit, dat hij [= Wijnkoop] ‘les wel erg | |
[pagina 99]
| |
goed weet, kan ik aan een zelfs mij hooge mate van bewondering voor dezen man toch niet ontkomen. Zijn rede zat goed in elkaar en was doordacht. - Hij sprak haar uit, met vuur en overtuiging voor - 20 man, het “bestuur”, hijzelf en ik inbegrepen! En daarvan waren er zeker nog vijf, die nu eenmaal niet kunnen ontbreken. Welk een moed; deze volhouding is, dat praat niemand mij uit het hoofd, iets zeer merkwaardigs. Weer net zoo ver als in 1907, twintig jaar geleden.Ga naar eind15. Wel intusschen een diep pessimisme over de Holl[andsche] mogelijkheden - [...] En in het café daarna, waar ik na afloop met hem zat, weer een tooneel als zoo vaak: schreeuwerige, aangeschooten “heer”, hardop: “Wibaut is 'n reuze-bourgeois, en Wijnkoop is niks, helemaal niks, een jood, glas water, laf, maar als ze komen, knal, knal etc. etc.” Allerwalgelijkst. Maar je merkt niets aan hem en hij praat over de toekomst van zijn zoontje, waar hij vol van is, tipt alleen een beetje harder de asch van zijn sigaret’ (aan Suys, 15 november 1927). De reactie van Suys was laconiek-onderkoeld: ‘Wat je van Wijnkoop zegt is zoo pertinent dat ik wel aanneem dat er een flink stuk waarheid in zit. Ik concludeer dit meer uiterlijk, want innerlijk meen ik dat ook mijn gevoel op een stuk werkelijkheid moet reageren. Overigens is de man nog niet dood en kunnen we nog wel tot een communis opinio in dezen komen’ (aan Romein, 18 november 1927).
Tot een gemeenschappelijke mening konden de twee vrienden in dit soort aangelegenheden in het algemeen echter maar moeilijk of zelfs helemaal niet komen, wat moge blijken uit de volgende correspondentie naar aanleiding van Leo Trotski's kort daarvoor verschenen autobiografie Mein Leben, waarover Romein op 9 oktober 1930 aan Jef Suys schrijft: ‘Van Trotzki veel geleerd, toch 'n prachtmensch Leo Dawidowitsj. Stel je voor: politiek volkomen kapot gehetzt en ziek en dan een meesterwerk zijn “Mein Leben” van blz. 1 tot 500 zooveel. Ongelijk had hij, geloof ik, intusschen wel. Ik krijg meer en meer den indruk, dat deze vuur-geest in de “heroïsche fase” was blijven hangen en te veelzijdig om, als Lenin, universeel te zijn. Maar welk een vitaliteit en hoe prachtig-joodschmenschelijk toch! Scherp, nooit gemeen. Er ligt waarlijk iets van wijsheid over dit boek in de beste zin des woords.’ Jef Suys op zijn beurt sprak - aan het slot van een briefkaart dd. 10 oktober 1930 uit Den Helder - weer heel andere, relativerende, taal: ‘Dag! Over Trotzki praten we nog wel. Ik kan mij nooit erg van een diepe scepsis losmaken aangaande de betrouwbaarheid van een historisch oordeel over zoo'n figuur. Ach, al die achterafsche wijsheid! En evenmin kan ik mij losmaken van een stille antipathie of althans gebrek aan sympathie, jegens hen, die, zij 't tijdelijk, als groote menschen-kneders zijn opgetreeden. Wie zal 't intellectueelen-respect voor 't Succes met wortel en tak uitroeien? In Wells apprecieer ik een vergaande vrijheid van oordeel ten opzichte van de dragers van Succes. Vergeleken met bijv. E. Meyer.-Ga naar eind16. Ik voel de dissociatie tusschen individueel ideaal en maatschappelijke ordening wel als erg fundamenteel en onherstelbaar. Maar niet iedereen drijft zijn wig op dezelfde plaats.’ | |
II‘Och, had mijn machine maar uitroepteekens, wat zou die toets gauw versleten zijn.’ Verdeeld in hun al dan niet ‘verkeerde’ voorkeuren, waren de vrienden vaak opmerkelijk eensgezind in hun kritiek. Een gewichtig en steeds terugkerend onderwerp van kritiek, of kritische bewondering, was hun beider leermeester - als deze term op hem al van toepassing is - Huizinga, die kennelijk vanwege de geringe afmeting van zijn postuur, maar niet alleen daarom, in de briefwisseling steevast geringschattend als ‘'t ventje’ aangeduid wordt. De toenmalige verhoudingen tussen hoogleraar en de studenten in de geschiedenis komen sprekend tot uitdrukking in een passage uit een brief van Suys aan Romein uit juni 1924,Ga naar eind17. waarin hij vertelt zijn werkstuk over Tocqueville bij Huizinga te hebben ingeleverd, dat door deze een ‘zeer doordacht en rijp werk’ bevonden werd, ‘waarmee u me veel genoegen hebt gedaan’: ‘'t Ventje zei 't een en ander met 'n zekere verrassing in z'n stem die de onuitgesproken bij- of (hoofd-) gedachte verried: “Hé, ben jij | |
[pagina 100]
| |
ook 'n fijne geest? Ik heb je altijd voor zoo'n boerenpummel gehouden!”’ Romein, die zijn studie al in 1920 had afgesloten, kende zo zijn eigen problemen met de auteur van Herfsttij der middeleeuwen, wie hij leden zijn afstuderen met een zekere hardnekkigheid-tegen-beter-weten-in had proberen warm te maken voor zijn promotieplannen, totdat hij - Romein - de buik vol had: ‘Met de dissertatie is het daarentegen nog altijd modderen. Bij Huizinga stuitte ik voortdurend op een dergelijk gebrek aan medewerking, dat ik tenslotte gedacht heb: stik dan en naar v. Wijk gegaan ben die me nog altijd graag hebben wou. Ik zal zien den tijd te vinden een klein Russisch onderwerpje te behandelen’ (aan Kramers, 20 februari 1923). Ietwat merkwaardig trouwens van Romein: zeggen dat Huizinga geen ‘grote’ of ‘gevaarlijke’ onderwerpen aandurfde en dan met een ‘klein’ onderwerpje naar Van Wijk gaan! Het onderwerp zelf van het proefschrift moet Romein kort daarna ‘gevonden’ hebben. Want in zijn, ondanks de latere onmiskenbare verwijdering tussen de vrienden, toch ontroerde en ontroerende herdenkingsartikel over Jef Suys uit 1957, schrijft hij: ‘Wij liepen in de zomer van 1923 op een voetreisje door België in Antwerpen, toen ik, destijds met mijn dissertatie over Dostojewsky bezig en daardoor gespitst op alles waar diens naam op stond, in een boekwinkel de pas verschenen verhandeling van Sjestow over zijn grote landgenoot, getiteld “Les révélations de la mort”,Ga naar eind18. zag staan. Maar terwijl ik me beperkt heb tot wat dit boek mij voor mijn onderwerp opleverde, is Suys zich toen grondig met Sjestow gaan bezighouden [...].’Ga naar eind19. Wat dus slechts een bouwsteentje was voor Romeins bepaald niet ‘kleine’ proefschrift Dostojewskij in de Westersche kritiek, ‘Een hoofdstuk uit de geschiedenis van den literairen roem’ uit het najaar van 1924, vormde voor Suys de inspiratie om met de ‘hele’ Sjestow verder te gaan, op wie hij in 1931 - 6 maart - eveneens bij de slavist N. van Wijk in Leiden promoveerde: Leo Sjestow's protest tegen de rede, ‘De intellectueele biografie van een Russisch den-
Titelpagina van het proefschrift van Jan Romein
| |
[pagina 101]
| |
ker’. Ter voorbereiding van dit onvolprezen werk was Suys zoals gezegd in mei 1925 met geld van het Robert Fruinfonds naar Parijs getogen om de colleges van Sjestow te volgen en de man zelf - een Russisch emigrant, wiens naam en werk geheel ten onrechte zo goed als vergeten zijn - ook persoonlijk te ontmoeten. In een brief van acht kantjes kreeg Romein op 25 mei vanuit Parijs verslag, waaruit deze regels: ‘Sjestow [...] toont zich erg tegemoetkomend en welwillend; hij is mij niet tegengevallen, dat zegt véél. Hij maakt op mij den indruk van een zeer goed en eerlijk iemand, zonder geestelijke ouderdomsverschijnselen, bezield met een ideeën-enthousiasme, dat voor iemand zonder praktisch streven-naar-invloed zeer merkwaardig is. Geen spoor van pseudo-bescheidenheid of meer; vervuld van zijn opvattingen als ieder die opvattingen, d.w.z. eigen opvattingen heeft toont hij zich ook zoo, zonder daar een heele verhullende diplomatiek bij te pas te brengen, zooals ongetwijfeld iemand als Huizinga zou doen. Verbeeld je eens dat het ventje opgezocht werd door een jongmensch, zonder antecedenten, bekenden naam, aanbevelings-brieven etc. dat over hem wou schrijven, wat zou het daar raar tegen aan kijken! Zoo iemand, maar ineens opgedoken uit het onbekende, uit het niets, uit het griezelige volkomen ónbekénde - nee daar zou het ventje niets van moeten hebben. Gelukkig is Sjestow anders.’ In 1925 speelde aan de Leidse universiteit de opvolgingskwestie van P.J. Blok als hoogleraar in de vaderlandse geschiedenis - de stoel van Fruin, een felbegeerde post! - en de twee vrienden waren vol goede zorgen omtrent de kandidaten: ‘Ik moet - laat 't mij ook eens doen - ten sterkste protesteeren tegen jou afkeurende woorden over een eventueel professoraat van Japikse. Vergeet toch niet dat de Leidsche Universiteit een traditie te handhaven heeft. Prof. Blok heeft er de Vulgariteit in de vad[erlandsche] historie ten troon verheven [...]. Nee, de traditie verplicht in dit geval en wijst onafwijsbaar den Heer Japikse als opvolger aan. [...]
Titelpagina van het proefschrift van Jef Suys
| |
[pagina 102]
| |
Laat Blok of Japikse één halve bladzijde schrijven, waar ze hun uiterste best op doen, en 't resultaat blijft even dof, stumperig, kortom talentloos. Ja, en al zou P.J.B.Ga naar eind20. een heele reeks asketische oefeningen doorloopen, bijv. op zijn hoofd gaan staan, dagen lang vasten, zich langzaam de baardharen uittrekken, of zelfs zich van sterken drank onthouden... dan nog zou hij niets kunnen schrijven waar een beetje, een heel klein beetje glans op lag -’ (Suys aan Romein, uit Parijs, 19 juni 1925). Over Blok lezen we vervolgens, in een brief van Suys aan Romein van twee weken later, op 2 juli 1925 uit Den Helder: ‘Waarom heeft geen goede fee hem op “voor-historischen” leeftijd onder een auto laten komen, of zoo? [...] Maar ja, niet een goede fee, maar het toeval regeert ons en het Toeval is blind. Het lange en vruchtbare leven van dezen mensch is er 't beste bewijs van.’ Het ToevalGa naar eind21. zou Blok nog tot 24 oktober 1929 onder de levenden houden. Toch kon Suys voor Blok ook wel eens een goed woord over hebben, bijvoorbeeld naar aanleiding van een verweerstuk van Blok in de nrc: ‘Ik zou liegen, als ik ontkende dat 't mannetje me meeviel. [...] De geschiedschrijver is onuitstaanbaar, de geschiedpluizer doet me bijna menschelijk aan’ (aan Romein in Santpoort, 3 augustus 1926 uit Nijmegen). Overigens werd niet Nicolaas Japikse - in 1918 opvolger van Colenbrander als directeur van de Rijks Geschiedkundige Publicatiën - tot opvolger van Blok benoemd, maar... Colenbrander, waarmee Japikse hem gelukwenste door in 1927 in de Bijdragen diens Koloniale Geschiedenis onbarmhartig te kraken. Een onverdeeld succes zou Colenbranders professoraat in Leiden overigens niet worden, wat niet wegneemt dat zijn pennevruchten Jan Romein bij gelegenheid wel degelijk tot een positieve kwalificatie konden doen verleiden, bij voorbeeld een artikel van Colenbrander in de februari-aflevering van De Gids uit 1928,Ga naar eind22. dat Romein bij Suys aanbeval met de woorden: ‘Dat is werkelijk aardig. Worden al deze menschen nu wat frisscher op hun ouden dag of ben ik aan 't verschralen, dat ik er zoo anders tegenover kom te staan?’ (3 februari 1928) Achter deze lofbetuiging voor Colenbrander, die ook redactiesecretaris van De Gids was, zou men méér kunnen zoeken, want één maand later, in maart, ‘mocht’ Romein voor het eerst sinds lange tijd - sinds 1919, een artikel naar aanleiding van de honderdste geboortedag van Gottfried Keller (De Gids, 83 (1919), dl. 3, pp. 129-146) - een stuk in De Gids publiceren, een recensie van een boek dat ook al door Colenbrander in het bewuste opstel besproken was: F.H. Fischer, Historie en cultuur van het Nederlandsche volk (De Gids, 92 (1928), dl. 1, pp. 302-304). Het zou hierna tot 1941 duren eer er weer een stuk van Romein in De Gids, nu onder een andere redactie-secretaris (E.J. Dijksterhuis) verscheen. Met Japikse had Romein in 1928 zijn eigen besognes toen hij deze - op aanraden van Huizinga - polste voor een mede-adviseurschap bij de totstandkoming van wat zou gaan heten zijn Geschiedenis van de Noord-Nederlandsche geschiedschrijving in de Middeleeuwen (1932): ‘Ik heb ook nog een affront van Herr Nikolaas Japikse moeten slikken. Hij stuurde de proefhoofdstukken onopengesneden terug. Den volgenden dag kwam een briefkaart, dat ik al genoeg adviseurs had. Punctum. Enfin, dat vergeet ik wel weer’ (aan Suys in Nijmegen, 31 augustus 1928). In datzelfde jaar 1928 begonnen Romein en Suys met de voorbereidingen van de vertaling en bewerking van een Engelstalige Nieuwe geïllustreerde wereldgeschiedenis (die tussen 1929 en 1932 in afleveringen zou verschijnen), waarvoor zij op aandrang van de uitgever, Seyffardt, een gezaghebbende voorwoord-schrijver zochten: ‘En nu het professorale voorwoord: Kernkamp of Brugmans maakt nauwelijks verschil; voor 't publiek is Brugmans’ naam bekender en daarom eer preferabel boven Kernkamp. Net ontvang ik als pres[ent] ex[emplaar} een boekje “Ottosen's Eenvoudige Wereldgeschiedenis” (een Deensch boekje, blijkbaar, met doodgewone beknopte Alg[emeene] gesch[iedenis] kost) “bewerkt onder toezicht van Dr. G.W. Kernkamp Hoogleraar - enz.” 't Vereischt een hoogere meetkunst uit te maken wie van die proffen 't diepst gezonken is, en vermoedelijk is 't resultaat niet eens belangwekkend. Misschien is die gemoedelijke Brugmans nog minder geldwolverig aangelegd’ (Suys aan Romein, 26 april 1928). | |
[pagina 103]
| |
In een brief van 25 juni 1927 aan Romein had Suys zich wat minder respectvol over de eerbiedwaardige Hajo Brugmans - hoogleraar in de algemene geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, bij wie Ter Braak op 3 juli 1928 promoveerde - uitgelaten: ‘De groote Brugmans mag nog zoo anti-democratisch zijn, z'n geestesdemocratie raakt hij nooit kwijt. Wat 'n afzichtelijk mannetje, melaatsch van vulgariteit. - Enfin; laten we liever z'n feitenkennis benijden. -’ Ook Romein had zo zijn eigen mening over Brugmans (bij wie hij overigens herhaaldelijk voor advies of steun moest aankloppen): ‘Brugmans is een lul op wieltjes. In weer een nieuwste geschiedenis van A'dam heeft hij het over Domela Nieuwenhuis: “naar het uiterlijk een apostel, maar van binnen ziedde hij van haat.” Grappig, dat “maar” niet? Wat stelt zoo'n remonstrant zich dan eigenlijk bij Paulus voor?’ (aan Suys, 25 september 1925) Over de genoemde voorwoord-kwestie bij de ‘wereldgeschiedenis’ waren Jan Romeins overwegingen de volgende: ‘Ik zou er mij minder aan stooten onder de verbleekt-radicale vlag van Kernkamp te varen dan onder de grauwealledaagsche lap van Brugmans. En jij? Het ventje [= Huizinga, lh] doet zoo iets natuurlijk niet. En in elk geval wil ik het niet vragen met de kans op een refuus’ (aan Suys, 25 april 1928). Ten langen leste schreven de bewerkers zelf maar een voorwoord(je). Naar aanleiding van Romeins uitvoerige beschrijving, dd. 12 maart 1929, van zijn bijeenkomst over het Noord-Nederlandsche geschiedschrijving-project met Colenbrander, Brugmans, Gosses, Kernkamp, uitgever Tjeenk Willink en Huizinga - waarbij laatstgenoemde Romein in een geheel andere richting had willen opsturen dan door deze beoogd, maar tot geluk van Romein door de anderen werd ‘teruggefloten’ -, mag het niet verwonderlijk heten dat Suys verzuchtte dat eens te meer gebleken was ‘hoe weinig opwekking van de behoedzame lauwheid van onze leidende historici uitgaat’. ‘Ik vind 't “ventje” werkelijk niet zeer bewonderenswaardig [...]. Ook al werd zijn vrees voor jouw “marxisme” bewaarheid’ - Huizinga had namelijk, aldus Romein, plotseling een opmerking gemaakt ‘over het ontzien der gevoeligheden van katholieken’, hetgeen, volgens Romein, erop neer kwam dat hij vooral niet marxistisch (‘nl. wat hij [Huizinga, lh] daar dan voor houdt’) zou mogen zijn - ‘dan toch moet hij dit werk voor jou zeer veel vormender en passender achten dan 't andere [de dorre en saaie aanpak die Huizinga voorstond, à la Auguste Molinier, Les sources de l'histoire de France, lh], waarvan hij weet dat jij er de man niet voor bent. En zelftucht behoeft niet alleen het temperament van den marxist, maar ook dat van den fijnzinnigen... ijdeltuit; 't woord is zeer kras maar is H[uizinga]'s gecoquetteer met zijn “lacunes”, is H's voorkeur voor fijnzinnige onduidelijkheid boven onfijnzinnige duidelijkheid, is H's beoefening van de redelijke ijdelheidsglimlach der voorgenoemde ondeskundigheid iets dat hogere waardeering verdient? Wie bezig is aan de uitbloei van zijn deugden te bederven behoeft de tucht van het zuiver-didactische meer dan wie ook’ (Suys aan Romein, 13 maart 1929).
Zeer lovend zijn zowel Jan Romein als Jef Suys - die een der eersten was, zoniet de eerste die hem voor Nederland ontdekte; hij vertaalde diens ‘Wissenschaft als Beruf’ uit 1918Ga naar eind23. - over tenminste één man: Max Weber. Op 2 september 1922 schrijft Suys, die toen nog als student in Leiden woonde, Oude Singel 10, aan Romein dat hij géén Hollands historicus kende van een dergelijke ‘wetenschappelijke zuiverheid’. Een brief van Romein aan Suys van ii september 1925 bevat vervolgens een ‘Lofzang op Max Weber’, zoals Romein zelf later - hij heeft kennelijk op een zeker moment alle brieven van hem aan Suys teruggevraagd en met het potlood in de hand herlezen - in de kantlijn noteerde. ‘Het is een bijzonder man en een werk van onschatbare waarde’, zegt Romein in deze brief over Max Weber en zijn Wirtschaftsgeschichte, die niet lang daarvoor postuum verschenen was,Ga naar eind24. en hij verbaast zich over de ‘volmaakte onbaatzuchtigheid tegenover de baatzucht die uit elke bladzijde der Wirtschaftsgeschichte zelf spreekt [...].’ Suys' antwoord kwam één dag later: ‘Ik ben werkelijk blij dat Weber ook op jou zoo'n indruk maakt. Ik geloof niet dat er een tweede is, die, trots zijn positivistische pretentieloosheid | |
[pagina 104]
| |
in levensbeschouwings-kwesties, toch door de manier waarop hij het “slechts-sociologische” aanpakt tegelijk zulk een druk op den lezers “wereldbeschouwing” uitoefent.’ Welnu, wat Suys van Huizinga ook allemaal kon zeggen, dit laatste toch zeker niet: ‘Daar heb je onzen vriend prof. Huizinga, fijn-ontwikkeld kultuurmensch, en daardoor een wezen dat een zeer bijzòndere vroolijkheid opwekt. Ik zeg dit onder den verschen indruk van een hoofdartikel in De Stem van Prof. Gerard Brom (Nijmegen) over katholicisme en mystiek,Ga naar eind25. dat besluit met prijzende woordekens voor ons ventje [= Huizinga, lh], dat Jeanne d'Arc nog niet volkomen in den streng technisch-kerkelijken zin van 't woord als heilige kan begrijpen, maar overigens vol vuur is voor deze bij uitstek katholieke heilige, en vol geringschatting jegens de rationalisten, de verstandigen die spreken van hallucinaties en zoo. 't Is grappig in zoo'n citaat te lezen, dat H[uizinga] liever aan de kant van Socrates en Jeanne d'Arc gaat staan dan aan de zijde van zulke verstandigen. Ja, waarachtig, liever dan verstandig te doen, wil deze man vergif innemen of zich levend laten verbranden! [...] Nietwaar, hier is de kletsmeierij een betooverend sprookje geworden! [...] Iets dergelijks heeft geen vroegere kultuur gekend: een kereltje, dat trilde als een espenblad bij 't vermoeden van een mogelijkheid om zich te compromitteeren, hield er een spraakgebruik op na, waarin deze trilling bemerkbaar was. [...] Eerst bij een zeer hooge beschaving heeft de taal zich zoozeer van de werkelijkheid vervreemd en verzelfstandigd dat 't kereltje voornoemd, zonder verbazing te wekken, een zoo extravagant heroïsme kan uithangen. De lezer neemt dit heel ernstig, als een soort lectuur waarop hij als beschaafd mensch recht heeft en het besef dat dit alles flauwe kul is, heeft zich slechts als een vaag sous entendu in zijn onderbewustzijn te roste gelegd -’ (Suys aan Romein, 16 oktober 1926).
In het algemeen kan men stellen dat Jef Suys tegenover Huizinga een houding innam zoals Menno ter Braak die in zijn bundel Man tegen man uit 1931 voorstond - men zou überhaupt van een sterke affiniteitsband tussen Suys en Ter Braak kunnen spreken, zonder dat deze band overigens als zodanig expliciet werd uitgesproken - en het is een van de vele jammerlijke onvervuldheden van dit eigenlijk zo rijke leven, dat Suys zijn kritiek op Huizinga, waarin ook een oprechte bewondering vermengd was, nooit in een artikel of essay punt voor punt uiteengezet heeft. De vaak niet van spot ontblote kritiek van Suys op Huizinga treffen we met name aan waar hij de zwakke plekken, de façade, bij de Leidse hoogleraar in de algemene geschiedenis bijna intuïtief leek aan te voelen, maar evengoed wist Suys bij tijd en wijle een eerlijke bewondering voor het ‘ventje’ op te brengen, zoals beide elementen spreken uit een brief van Suys aan Romein van 17 november 1926: ‘Ten slotte: zoonet ontving ik: J. Huizinga Tien Studiën, een voornaam-sober en kloek boek met een zeer kort voorberichtje waarin hij zijn “tijdgenooten” een zekere lichtheid en koelheid van geest” toewenscht; zonder jou nachtmerries te deelen overviel me niettemin een droomerige ijdelheid van geest [...] waarin dat woord “tijdgenooten” aanzwol tot een positieve kwaliteit van bijzondere distinctie, iets dat toegang geeft tot de beste kringen, zoodat ik er haast over dacht visitekaartjes te laten drukken met: j. suys tijdgenoot van prof. huizinga erop. Er was een klein ontnuchteringsschokje noodig om 't besef van de reëele verhoudingen te herstellen. Overigens: 't ventje is in zijn soort wel onbenaderbaar superieur! Zooveel kennis, zooveel noties, ik voel een reuze-afstand tusschen mijzelf en dit brein. H. vangt 't scherpste beeld op wanneer hij noties en aanduidingen geeft, principieel vermijdende de stof in rauwe klaarheid te doorgronden. Is hier niet wat pose bij? Waarschijnlijk wel. Maar hoeveel degelijke studie en wetenschap ligt aan H's “noties” ten grondslag!’ Romeins standpunt tegenover Huizinga was veel meer de haat-liefde houding van de Schüler - Suys kende dit Schüler-complex niet -, waarbij hij in concreto wat Huizinga betrof steeds een slag om de arm hield, móest houden, omdat hij immers iets van de gezaghebbende Huizinga te verwachten had. Aangezien hij in die verwachting veelal met een bijna stelselmatige regelmaat gefrustreerd was, werd een uitzondering op die regel op zijn minst als een meevaller of opsteker gevierd. Bijvoorbeeld de keer nadat Huizinga met een briefkaart | |
[pagina 105]
| |
schriftelijk op 15 augustus 1927 vanuit zijn buitenverblijf Toorenvliedt bij Middelburg voor het door Romein toegezonden ‘belangwekkend artikel’ over Byzantium bedankte,Ga naar eind26. een loftuiting die Huizinga vervolgens weer afzwakte door het uiten van zijn bezwaren tegen de reductie van een samenhang tot ‘een zeer rationalistischen gedachtengang’.Ga naar eind27. ‘Ik kan niet ontkennen’, schreef Romein één dag later, op 16 augustus aan de in Nijmegen bij zijn ouders logerende Suys, ‘dat het me genoegen doet, dat hij geen vitterigheidjes en kleine foutjes eruit gepikt heeft. [...] Hij heeft wel een klein beetje de neiging om te redeneeren: Oh u begrijpt een verband? Mis, hoor, ventje - dan begrijp je 't juist niet, als je denkt dat je 't begrijpt. Hier houdt alle historische wetenschap op - ook de zijne. Maar gelijk heeft hij in zóóverre: dat de wijze van het verband tusschen de dingen niet klaar is: hèt probleem van alle niet-ideologische geschiedbeschouwing.’Ga naar eind28.
In 1931, tijdens en na zijn reis door Nederlands-Indië, was Huizinga voor zijn doen bijzonder gul met lovende reacties: tegenover Suys over diens Sjestow-proefschrift, tegenover Romein over diens kritische, in het Tijdschrift voor Geschiedenis verschenen, essay ‘Kanttekeningen bij het nieuwste boek van Huizinga’, te weten de Cultuurhistorische verkenningen uit 1929. Spijtig genoeg is Huizinga's brief aan Romein niet bewaard gebleven,Ga naar eind29. wél Romeins reactie daarop aan Suys. Vooropgesteld moet worden dat Romein met frisse tegenzin aan de Huizinga-bespreking gewerkt had: ‘Nu ik zoo'n paar dagen met Ghandi geleefd heb [met het oog op een artikel over Ghandi voor De Groene, lh], doet mij al dat Huizinga'sche gedoentetje weer zoo vreeslijk bijkomstig aan. Ik weet wel, dat dit ten slotte niet anders zeggen wil, dan dat het me minder interesseert, maar des te minder lust heb ik dan ook in die bespreking’ (aan Suys in Nijmegen, 22 april 1930). Toen de dus helaas onbekende reactie van Huizinga op het stuk er echter eenmaal was, bleek Romeins stemming omgeslagen: ‘Hierbij zend ik je [...] een brief van het “ventje”, die na zijn beide brieven, aan jou en nu deze aan mij, dien gemoedelijk-spottenden bijnaam, nauwelijks, neen eigenlijk niet meer verdient. Ik kan niet anders zeggen, dan dat ik hierin geen zweem van de kleinzieligheid erken, die toch bijna altijd in dergelijke gevallen voor den dag komt. Eén ding spijt me alleen: dat hij met z'n predicaat van “voortreffelijk Nederlandsch” - I can't help for it, maar, als steeds, vleit déze lof mij het meest - zóó ruim omspringt, dat het ook al voor dit artikel moet gelden, dat ik niet met een 10, maar met een 8 gewaardeerd zou hebben’Ga naar eind30. (Romein aan Suys, 27 juni 1931). Van Suys weerklonk het contrapunt, op 2 juli 1931 uit Den Helder: ‘De brief van “het ventje” - laten we trachten dit woordje een positieve gevoelswaarde te geven! - met verraste aandacht gelezen. Als verdediging is 't wel uiterst slap: loome handbewegingen tegenover felle degenstooten. Maar inderdaad, hij komt er voordeelig in uit. Alleen vraag ik me af, wat er gebeurd zou zijn als je Ter Braak's praepositie in zijn titel eens in haar aanvankelijke amendeering had overgenomen?Ga naar eind31. In zulke gevallen hangt er veel van af, naar welke richting de stemming omslaat. En Huizinga's bekentenis op 't eind - waarlijk een onderscheiding dat hij je zulk een confessie doet! - lijkt me wel gemeend en ook wel juist. Een groot deel van de reserve, neutraliteit en behoedzaamheid van defensief-ingestelden zooals o.a. H[uizinga] is niet meer dan het noodzakelijk verweer om zichzelf te blijven. Merkwaardig overigens die nationale eigenschap, krachtens welke zoovelen ten slotte hun eigen weggetje kappen en hun eigen gangetje gaan. Laten we inmiddels bedenken dat deze kluizenaar in hyper-koloniaal milieu de v. Speyck-feestredeGa naar eind32. heeft uitgesproken - en nog zooveel meer heeft bedreven - en niet tè gul zijn met onze absolutie.’ Met dit voorbehoud bleef Suys trouw aan een kritisch sentiment dat hij tegenover Huizinga steeds wilde laten meespreken: ‘Wat het “Huizinga-gedoentetje” betreft, zooals jij schrijft, ik geloof inderdaad dat onze ontvankelijkheid voor de filistreuze elementen van Sir Joe Huizinga een waardevolle eigenschap is die wij niet moeten ver[lie]zen -’ (Suys aan Romein, 24 april 1930). | |
[pagina 106]
| |
III‘Bewonderenswaardig niet, die menschen die precies weten wat zij willen en hun grenzen zien. Wij dolende ridders moeten er op een afstand sympathiek uitzien, maar van binnen: hoeveel teleurstellingen, moeiten en zorgen om een weg te vinden, dien wij niet eens zoeken.’ Dat hun zoektocht naar een eigen weg plaatsvond onder een ongelukkig gesternte - men denke alleen al aan de zwaarwegende, negatieve factor van de sociaal-historische ontwikkeling destijds, afgezet tegen de communistische utopie die de beide vrienden aanvankelijk, na de Russische revolutie, hadden beleden, of misschien in andere vorm nog beleden -, dat was een overtuiging die zich steeds weer en steeds nadrukkelijker bij Romein en, met name, Suys postvatte. Zo schreef de laatstgenoemde al op 2 september 1922 aan Romein: ‘- 't is moeilijk niet pessimist te zijn. [...] Maar voor mijzelf moet ik althans bekennen, dat, wat Europa betreft m.i. in de kwestie “ondergang of revolutie” in de verkeerde richting zal worden “gekozen”.’ Om zich op de hoogte te stellen van de nieuwste ontwikkelingen had Suys alvast een abonnement op het weekblad Der Wiederaufbau genomen: ‘men kan er het meest-geavanceerde, vooroordeel-looze kapitalisme uit leeren’. Eén jaar later, op 24 augustus 1923 uit Leiden, ook aan Romein, luidt het dan: ‘En verder ben ik zoo'n beetje aan 't grübeln over - lach niet! - “eeuwige vraagstukken”. Ik schijn werkelijk tot de existenties te behooren, waaromtrent de historische ontwikkeling “tot de orde van den dag overgaat” of waarover zij “onherroepelijk heenschrijdt” - de precieze keus laat ik aan te dezer zake bevoegden over.’ Door zijn lectuur van Dostojevski was hij de stelling gaan aanhangen, ‘dat Dost. met profetische kracht en diepte de uiterste consequenties van Westersche geestelijke rationaliseering en individualiseering heeft uitgebeeld, waaruit geen ontkomen is dan tot de prijs van zelfverloochening van het individu [...]’. Kan de mens aan deze tredmolen niet ontkomen, ‘dan is het beter dat het individu ondergaat dan abdiceert. En ik beschouw elke vorm van algemeene-ontwikkeling-dienen als illusionisme òf abdicatie òf beide -’ (aan Romein uit Leiden, 8 december 1923). Over De gebroeders Karamazow schrijft Suys op 28 september 1925 aan Romein: ‘Het onderhoud (het laatste) van Imerdjakoff met Iwan is weer gansch Dostojewsky:Ga naar eind33. de mensch die werkelijk niets te verliezen heeft, niets meer van het leven verwacht en wiens oprechtheid daarom volkomen is tegenover de rationaliseerende en fatsoeneerende wijsheid van den intellectueel. [...] Ik weet niet of D[ostojewsky] den grootsten auteur is, dien ik ken, maar ik weet dat van allen zijn grootheid mij het meest “nabij” is.’ Dat Dostojevski de ‘dichter van de imperialistische mens’ zou zijn geweest (zoals een door Romein bewonderde marxist als Franz Mehring over Nietzsche had gesteld dat deze de ‘filosoof van het uitbuitend kapitalisme’ was), daarvan wilde Suys geen woord weten (aan Romein, 7 januari 1924).
In december 1924 had Suys een voorlopige balans opgemaakt en zijn eigen denkbeelden tegenover die van Romein proberen af te bakenen: ‘Deze kategorieën waaronder jij de werkelijkheid ziet, schift en begrijpt en die jou in staat stellen tot stijgende beheersching van de bestudeerde materie, zijn de marxistische [...]; bij mij zijn het niet meer de marxistische - die bij mij het karakter hadden van een geforceerd, mijzelf opgedrongen denk-schema - en nog geen andere.’ Op zoek naar de categorieën waaronder hijzelf de werkelijkheid thans begreep, werd Suys vooral geïnspireerd door Max Weber en Leo Sjestow - de filosoof van de ervaring der crisis - en het axioma dat zich thans onweerstaanbaar aan hem opdrong, namelijk dat het rationalisme (de ‘Idee’, de ‘Rede’) als het fatum van niet alleen de moderne cultuur in het algemeen maar ook de individuele existentie in het bijzonder beschouwd moet worden, vinden we uitgewerkt in de in 1924/25 geschreven, maar pas na lang en ergerlijk uitstel (door redacteur Frans Coenen) in 1928 in Groot Nederland gepubliceerde aforismen ‘Rede en werkelijkheid’. ‘En verder’, schreef Suys in de hierboven geciteerde brief van 8 december 1924 aan Romein, | |
[pagina 107]
| |
‘geloof ik dat ik mijn goed humeur moet bewaren. [...] Een individualist die rauwe sousterrain-klanken uit of die zoo vriendelijk is krankzinnig te worden (verg. het door mij hartgrondig verfoeide zinnetje van Mehring over Nietzsche)Ga naar eind34. maakt zich voor een sociale overtuiging aanneemlijk als een soort levend en lijdend “bewijs uit 't ongerijmde”. Ik pretendeer deze waardigheid niet en zal trachten mijn goed humeur niet te verliezen. -’ Het lange uitstel van de publikatie van zijn provocerend bedoelde, maar daarvoor toch te ingewikkelde (als gevolg waarvan het ook geen goede aforismen zijn) overdenkingen in Groot Nederland, gaf Suys de volgende, niet minder provocerende stelling in de pen: ‘Wie zelf in de Wereld der Letteren niet een gemeen potentaatje is, heeft slechts de keus ziek van ergernis of suf van berusting te worden’ (aan Romein, 1 februari 1928). Bijna twee jaar eerder, op 26 maart 1926, had hij al tegenover zijn vriend verzucht: ‘Over de consequentie van de moderne bedrijfs-mechanisatie in de literatuur zou veel te zeggen zijn. [...] Waarlijk: nooit was de hoeveelheid leuzen, ideeën, idealen, frazen waarmee de gemeenschap wordt overstort grooter dan thans, nooit hun werkelijke beteekenis kleiner. [...] Ik geloof dat mijn diepste gevoel tegenover al deze dingen minachting is, een gevoel dat als een neerslag van laat ik zeggen de laatste 10 jaren in mij aanwezig is, en zoo hecht in mij heeft wortel geschoten dat mijn bewuste wil er niets meer aan verandert: het precieze tegendeel van pose dus. Voor zoover 't de uiterlijk aan te nemen houding betreft voel ik meer voor een aan alle menschenkinderen en hun bedenksels ten goede komende universeele toeschietelijkheid.’
Ook voor Romein was het niet gemakkelijk zijn goed humeur te bewaren. Op 24 december 1926 is hij het die de balans opmaakt: ‘Hoewel mijn financieele vooruitzichten dus wel iets minder somber zijn dan verleden jaar [...], kan ik niet ontkennen, dat ik niet helemaal gerust ben op dit punt, te minder omdat de eerste 15 jaar, laat ons zeggen, de kinderen voortdurend meer zullen gaan kosten. Telkens schiet me die Dostojewsky-sche spreuk weer te binnen: “geld is gemunte wilsvrijheid”. Af en toe gaan me hoogvliegerige plannen door het hoofd: een gedeelte van die “methode”-artikelen schrijven, daarop een privaat-docentschap aanvragen in de “histoire contemporaine” en dan een paar artikelen schrijven over de noodzaak van iemand naast Brugmans... Maar als ik me in die gedachtegang wat verder inleef is er iets wat me tegenstaat. 1e moet je voor zoo iets met je nagels en tanden vechten en van die soort gevechten houd ik niet 2e is een professoraat niet zoo de natuurlijke bekroning van mijn werk als het dat b.v. bij Hans Kramers of Dirk Coster [de fysicus, lh) of zelfs bij Pos is of, destijds, bij Jan Burgers. 3e ik blijf de “academische sfeer” onaangenaam vinden. 't Is waar, bij Hans merk je er niets van, maar ik houd mij ervan overtuigd, dat dit de regel is die door de uitzondering bevestigd wordt. 4e en dat is voor mij eigenlijk nog het voornaamste: ik kan het gevoel niet van me afzetten dat ik mijn eigenlijke “levensselectie” nog niet gedaan heb. Ik zou het, om eens een ding te noemen, met die “historische novellen” toch zoo dol-graag nog eens probeeren. Ik overdenk deze dingen graag, niet omdat ik mij, als vroeger, graag met mezelf bezig houd, maar omdat het mijn overtuiging is, mijn moeilijk exact-te-formuleeren overtuiging, dat er een zekere inwendige norm is, een potentieele norm, een hoogte-grens, waaraan ik moet trachten te voldoen, en die ik moet trachten te bereiken op straffe niet van de een of andere helsche pijn, maar van blijvende onbevredigdheid, waarbij ik me tegelijk niet ontveins, dat die onbevredigdheid zelf stimulans kan zijn en de norm dus als een soort van telkens wijkende, voortdurend weer benaderde, maar nooit te bereiken horizont. Bij buien komt me ook dit alles als ijdelheid voor en “dolinge des geestes”, maar dat laatste wil zich toch nooit tot een overtuiging verdichten die richtsnoer bij handelen wordt of juister bij niet-handelen. Ik geloof niet dat dit alles het literaire of ethische kleed is waarin zich vulgaire streberei hult. Maar ... juist dan als dit wèl zoo was, zou ik het me zeker niet kunnen of willen bekennen’ (aan Suys in Nijmegen). In april 1927 nemen de literaire plannen bij Romein concrete vormen aan - ‘ik wil nu weten wie en wat ik eigenlijk ben’ (op 11 april aan Suys) - als uitgeverij De Wereldbibliotheek een | |
[pagina 108]
| |
romanprijsvraag uitschrijft, waarvoor de mededingers een eerste hoofdstuk én een schema van het gehele boek moeten inzenden en waarmee de prijs van f 1500, - te winnen was. Het vermetele plan van Jan Romein: een roman over de fractie-strijd in de cph’ - een strijd waarvan hijzelf nota bene deelgenoot was geweest, reden waarom Suys hem ook vroeg of hij wel de nodige objectiviteit voor zo'n onderwerp kon opbrengen. Het was de schrijver Herman Robbers, tevens redacteur van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift waarin Romein ook publiceerde, die hem uit de droom hielp: zijn oordeel over het eerste hoofdstuk was onmiskenbaar ongunstig. Romein stuurde Robbers' brief op 2 augustus 1927 aan Suys met onder meer dit bittere commentaar: ‘Als het zoo is als hij [= Robbers, lh) zegt, is ontwikkeling en verbetering uitgesloten. Iets wat onbeholpen of zwak is kan verbeteren, maar als iemand eenmaal geen romanschrijver is, wordt hij het ook niet. Enfin, “ich bin so klug noch wie zuvor” - en dat is niet erg klug. Helaas: er is in mij geen: dit of niets. Alles is redelijk, maar nooit voluit goed - ook niet voor mijn eigen gevoel. Ik zou graag met je praten, maar zie daarvan de onmogelijkheid nu en in de komende weken in. De moeilijkheid loopt ook niet weg. Het is eigenaardig. Ik ben actiever dan jij, maar in de kern der zaak voel ik toch een overeenkomst, die misschien in den tijd ligt, misschien aan ons, mogelijk aan beiden. Maar bij ons beiden gaat het er toch om dat wij iets willen, kunnen ook, maar er niet toe komen. Het heeft niet eens zin er lang over te schrijven, want zoo vind je de oplossing toch niet. Een vage hoop houd ik altijd over, dat er eens iets zal opduiken, een werk of werkkring die ik waard ben en die mij waard is. Maar waar vandaan? Ik houd alleen nog onwrikbaar vast aan het: maak je niet wijs of wil je wat ethischer: blijf eerlijk tegenover je zelf, maar de noodzaak om geld te verdienen komt bij al die zelf-bespiegelingen telkens zoo onverwachts en grijnzend om de hoek kijken, dat ik ook wel eens vrees: waar moet het naar toe? En ondertusschen vergaan de jaren en zijn wij al de jongste generatie niet meer. Het vloeit ongrijpbaar onder je weg, en ik kan niet anders dan met een hoogstironische glimlach het lijstje zien liggen, “van denzelfden schrijver verschenen o.m”. Er is geen slot of zin aan dit werk en ik kan de behoefte niet de baas worden er een zin in te zien. Ik staar de titels aan, alsof ik er niets mee te maken heb. En wat heb ik er ook eigenlijk mee te maken? Met Rolland? Met Marx zelfs?Ga naar eind35. Het is mij alles vreemd geworden. Ik heb niet het gevoel alsof ik dat alles achter mij gelaten heb, maar of het mij heeft achtergelaten of ik een werktuig geweest ben, dat aan de vertaling en het schrijven van die boeken gezet is en nu verder niet te gebruiken is. En wat zou ik blij zijn nog eens zoo “gebruikt” te worden. Maar bij de Groeneart[ikelen] [over de actuele wereldsituatie, lh] is het nog een veel verdere verhouding: die erken ik niet aan als mijn kinderen, dat is allemaal baarlijke onzin, zonder overdrijving. En toch dien ik er mee voort te gaan, net te doen of het nog eens iets worden kan. Nee, dan is het beter je mond te houden, zooals jij. Jij zegt niets, d.w.z. ook geen onzin. Honderdmaal waardiger dan mijn gebabbel! [...] Nu, beste Jef, tot ziens. We zullen samen zien er toch nog iets van te maken. Ik huiver nog bij de gedachte, dat “de eerlijkheid” tegenover ons zelf ons eens zal gebieden te zeggen: 't was een mislukking.’
Hiermee had Romein een voorlopig dieptepunt bereikt en het zal nadien een schrale troost voor hem zijn geweest dat in 1929 zijn historische, Byzantijnse novelle De dood van Nikephoros Phokas bij De Wereldbibliotheek het licht zag. Bij deze excursie in de bellettrie bleef het voor Romein (als we tenminste afzien van het misschien ook als bellettrie te beschouwen ‘Historische optocht’ uit Carillon der tijden uit 1953), vermoedelijk ook vanwege de waarschuwing die Suys ondanks zijn bewondering voor de Nikephoros-novelle aan het adres van de schrijver had laten klinken, namelijk dat hij de fatale fout maakte zich als een ‘oordeelende, toelichtende, van buiten af karakteriseerende “monsieur l'auteur”’ in het verhaal te mengen: ‘ik geloof [...] dat je voor de historische novelle die neiging toch radikaal zult moeten overwinnen -’ (aan Romein, 21 november 1927). Wat Romein vooral in zichzelf vreesde was de verbrokkeling, ja de vergruizing, het onvermogen of de onwil om zich op één punt te blij- | |
[pagina 109]
| |
ven concentreren, de angst ook om met al zijn grote projecten ‘als een manusje-van-alles’ te worden versleten (aan Suys, 9 februari 1927), de nauwelijks te overwinnen vrees om in ‘officieel discrediet’ te geraken (idem, 8 mei 1928): ‘Gezegend, wie door één idee zóó bezeten is, dat al het andere hem werkelijk waardeloos lijkt. Maar hoe zeldzaam zijn die bezetenen! -’ (aan Suys, 22 april 1930) Met heel zijn galgenhumor formuleerde Suys dit verlangen als volgt: ‘Als ik nog eens “reïncarneer” dan wensch ik een efficiënt Amerikaantje of zooiets te worden, in elk geval een gelukkiger baksel’ (aan Romein, 17 mei 1929). En juist tegen de achtergrond van zulk soort stemmingen en overwegingen, was de vriendschap met Jef Suys voor Jan Romein van zo'n wezenlijk belang, zoals blijkt uit een brief die hij op 30 december 1925 aan Suys in Nijmegen schrijft: ‘Een enkel woordje nog in 1925. Al is de overgang denkbeeldig, dat is nog geen reden waarom wij haar niet zekere beteekenis zouden geven voor ons leven. De vriendschap is niet minder denkbeeldig en toch heb ik juist dit jaar telkens weer gevoeld van hoe eminente beteekenis het is iemand te kennen waarmede men vrijuit spreken kan in het bewustzijn te worden begrepen en gewaardeerd. Ik althans kan daarzonder moeilijk of niet. Aan mijzelf overgelaten twijfel ik ten sterkste aan mijn kwaliteiten, die te weinig uitgesproken in één richting zijn om als vanzelfsprekend te worden aanvaard.’ Verderop in dezelfde brief: ‘De heele manier waarop ik mij probeer te vormen is ex tempore.’ In datzelfde jaar 1925, nadat Romein het redacteurschap van De Tribune had opgegeven of had moeten opgeven, hadden Romein en Suys een Instituut voor Historische Wetenschappen op poten gezet. Deze opleiding, in eerste instantie een idee van Suys (vergelijk Romein aan Suys, 18 februari 1925: ‘Over je schriftelijke cursusplan sprak ik ook met Loenen’), bereidde de deelnemers met een mondelinge en schriftelijke cursus voor op het mo-examen. De medewerking van Suys duurde tot 1937, toen hij opzegde om meer tijd voor zijn eigen studies te hebben; om het weekeinde logeerde hij in die lange periode bij Jan en Annie Romein en gedurende één jaar legde hij de afstand Den Helder (waar Suys als leraar aan de Hogere Handelsschool verbonden was) - Amsterdam vice versa om kostenbesparing, weer of geen weer, zelfs per bromfiets af. Op 11 mei 1931 schrijft Romein aan Suys: ‘Ik kan je moeilijk zeggen, welk een groote beteekenis die Zat./Zondag om de veertien dagen in mijn leven langzamerhand zijn gaan krijgen. Het klinkt misschien overdreven, maar ik verlang er eigenlijk steeds meer naar. Overigens begrijpelijk genoeg, in dien zin, dat de groote fout van mijn leven is, dat ik te hard werk, alsof werken een soort verdoovingsmiddel was - wee mijn sterfbed, waarop ik zal moeten getuigen, dat ik steeds gewerkt, zelden geleefd en nooit nagedacht heb! Jij, door je zoo heel andere natuur zet me altijd aan het denken en het is maar zelden, dat ik in die tusschenliggende dagen van het een of ander niet eens denk: wat zei Jef.’ Romein op zijn beurt was meer dan eens, om even aan zijn werk, verplichtingen en spanningen te ontsnappen, te gast bij Suys in Den Helder, waar deze bij twee oude dames op 't Dijkje met uitzicht op het Marsdiep, inwoonde. Hoeveel ook dit samenzijn met zijn zo innig gewaardeerde vriend voor Romein telkens weer betekende, blijkt bijvoorbeeld uit een brief van hem aan Suys van 16 maart 1930: ‘Allereerst nog mijn hartelijken dank voor je gastvrije ontvangst en de verzekering, dat ik door het Heldersche weekje me weer ten zeerste verfrischt gevoel. Overigens heeft niets me meer geroerd, dan het eene zinnetje Donderdagavond “of ik dan niet gezien had, dat de “bandiet” op een bepaald oogenblik zijn masker had afgelegd en dat al mijn “angst” slechts een ooglapje en een paar valsche tanden had gegolden”. Misschien zei je het onbewust, maar het was op dat moment precies wat ik noodig had en waaraan herkent men ware vriendschap of liefde gemakkelijker, dan dat zij precies op het goede oogenblik precies het juiste woord vinden? Het was een van die schijnbare bijkomstigheden, die bij elkaar en in verband gezien, niettemin zoo wezenlijk worden.’
Toen ze samen, tijdens een van die logeerpartijen van Romein in Den Helder, een ‘spreuk’ probeerden te bedenken ‘voor in de studeerkamer’ van Romein, formuleerden de twee | |
[pagina 110]
| |
vrienden een aforisme dat in zijn uiteindelijke, toegespitste vorm aldus kwam te luiden: ‘De geschiedenis is waard gekend te worden / al weten wij dat het kennen haar onwaar maakt’ (Suys aan Romein, 23 november 1931).Ga naar eind36. Achter dit aforisme schuilde natuurlijk méér dan alleen ironie of sarcasme: het tragisch besef dat een groeiende kennis van de geschiedenis de illusieloosheid omtrent diezelfde geschiedenis alleen maar noodzakelijk kan en moet vergroten. Het zou Romein en Suys de grootste moeite kosten deze illusieloosheid te boven te komen. Naar aanleiding van het eerste grote stembus-succes van de nazi's op 14 september 1930 schreef Suys vijf dagen later, op 19 september, aan Romein: ‘Het is toch telkens weer opvallend, hoe oordeels-onbevoegd de massa is. Hoe kan democratie dan iets anders worden dan schijn-democratie? [...] Wat er dan moet komen? Ik weet het niet; kiesrecht-beperking is om allerlei redenen af te wijzen. Het eenige zou misschien zijn: een onzelfzuchtig, waarlijk volksopvoedend partijwezen [...]. Maar is dat niet de quadratuur van den cirkel? Wel geloof ik, dat “politiek” in den ouden, creatief-grooten zin tegenwoordig in de verzadigd-kapitalistische gebieden geen werkelijkheid meer kan zijn: het is veeleer een romantische illusie, beleden door wie 't tegendeel van romantisch en illusionistisch willen zijn.’ Eén jaar later, op 9 oktober 1931, de dag dat hij van Romein diens lovende bespreking uit Critisch Bulletin van zijn Sjestow-proefschrift kreeg toegezonden, is Suys nóg pessimistischer: ‘Wat is 't toch een uitweglooze boel: China-Japan, Duitschland, Engeland enz. Things must go worse before they can go better, schijnt het. En alle oude partijen “abgewirtschaftet”. Men heeft werkelijk 't gevoel dat er een massa irreëels is in den overspannen partijstrijd, dat door dictatoriale paardenmiddelen in te toomen is. [...] Eén ding lijkt zeker, afgezien of we het plezierig vinden of niet (ik vind 't heelemaal niet prettig), dat met ijzeren hand zal moeten worden geregeerd. Welk 'n naïeve idylle lijkt nu die Westersche liberale democratie der 19e eeuw in sommige opzichten.’ Hiermee, met deze - in die tijd overigens onder vele intellectuelen van diverse pluimage gehoorde - roep om een ‘ijzeren hand’, was ook Jef Suys in het jaar van zijn crisisboek over Sjestow, dat tegelijkertijd een apotheose was, bij een dieptepunt beland. De dingen in de wereld moesten nu eerst hun loop nemen en het zou tot 1946 duren eer Suys weer een boek publiceerde: het in de oorlogsjaren geconcipieerde, fundamentele boek ‘over politieke beginselen in deze tijd’, tevens zijn herwaardering van de democratie: De nieuwe politiek.
‘Het trof me’, schreef Romein op 27 mei 1930 aan Suys, toen diens vader kort na de zijne was komen te overlijden, ‘hoe de hartslag van ons beider leven ook in dezen nagenoeg is saamgegaan en het lot ons soortgelijke gevoelens, althans gevoelens van soortgelijken aard op ongeveer dezelfden leeftijd heeft opgedrongen -.’ Het lot zou voor deze twee dilettanten in de genialiteit in al de volgende jaren van hun vriendschap nog heel wat meer ‘soortgelijke’, maar ook andersoortige gevoelens in petto hebben. |
|