Maatstaf. Jaargang 35
(1987)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermdJan Versteeg, Michèle Out en Madeleine Barnaud
| ||||||||
[pagina 55]
| ||||||||
later raakte haar roekeloze echtgenoot ernstig gewond tijdens een duel om madame de Gondran, zijn maîtresse, en stierf een paar dagen later aan zijn verwondingen. Madame de Sévigné, nog maar vijfentwintig jaar oud en reeds weduwe, voelde zich diep ongelukkig door dit verlies en trok zich enige tijd met haar kinderen terug op het platteland. Eenmaal weer in Parijs, begon zij het mondaine leven van een Parijse aristocrate te leiden. Hoewel talrijke mannen de aantrekkelijke, jonge weduwe het hof maakten, ging zij niet op hun avances in. Zelfs het meest nauwkeurige onderzoek van haar biografen leidt tot de verbazingwekkende conclusie dat zij geen enkele minnaar had. Door haar afkomst en ontwikkeling verkeerde zij in de hoogste kringen en daardoor ook vaak aan het hof. Aldus begaf zij zich in 1657 naar Fontainebleau om daar koningin Christina van Zweden te ontmoeten die een bezoek aan Frankrijk bracht. In 1661 woonde zij op het kasteel in Vaux-le-Vicomte de feesten bij die minister van financiën Fouquet er ter ere van de koning gaf. In 1664 nam zij met haar dochter deel aan de kostbare feesten die Lodewijk xiv in Versailles had georganiseerd als huldeblijk aan Louise de la Vallière, zijn maîtresse van dat moment. In 1668 soupeerde zij met de Zonnekoning in Versailles. Het jaar daarop trouwde haar dochter Françoise-Marguerite met graaf de Grignan, die op het punt stond tot gouverneur van de Provence benoemd te worden. Enkele maanden na de geboorte van haar eerste dochter verliet madame de Grignan Parijs om zich bij haar man in de Provence te voegen. Madame de Sévigné, die deze scheiding maar moeilijk kon verdragen, zou de jaren die volgden regelmatig langere of kortere perioden bij haar dochter in de Provence doorbrengen. Aan deze bezoeken kwam pas een eind in 1694, toen madame de Sévigné op zeventigjarige leeftijd in Parijs overleed. Ook bracht madame de Sévigné vaak enkele weken of maanden door in Livry of in haar Bretonse huis Les Rochers, in de buurt van Rennes. In 1667 ging zij in Hôtel Carnavalet in de Parijse wijk Le Marais wonen dat thans als een museum is ingericht. Onder haar meest trouwe en beroemde vrienden bevonden zich de schrijfster van La princesse de Clèves, gravin de la Fayette, en hertog de la Rochefoucauld, schrijver van het boek Maximes, waarin hij een bittere kijk geeft op de mens in het algemeen en op die in de tijd van Lodewijk xiv in het bijzonder. Van haar uitgebreide vrienden- en kennissenkring - neven en nichten, hun kinderen, zakenlieden, politici, schrijvers - woonden sommige mensen in Parijs, anderen in de provincie, soms omdat ze daar een ambt bekleedden, soms om ver van Parijs oorlog te voeren of omdat ze door de koning van hun grondgebied waren verdreven. Maar ondanks het feit dat zij vaak onderweg was, naar haar dochter, om haar zaken in Bretagne te regelen of om ‘te kuren’ in Bourbon en Vichy, onderhield zij met allen uitvoerige en regelmatige briefwisselingen. Haar dochter nam hierbij echter een bevoorrechte plaats in. Bijzondere aandacht verdient ook de gecompliceerde vriendschap met graaf de Bussy-Rabutin, een neef. Nicht en neef zijn trots dat zij tot dezelfde familie behoren; hun temperamenten lijken op elkaar, ze voelen elkaar goed aan, hebben hetzelfde gevoel voor humor en dezelfde levenslust. Ook een zekere pronkzucht is hen niet vreemd. Bovendien wordt Bussy aangetrokken door de charme en de jeugd van zijn nicht, hetgeen hij in zijn brieven niet onder stoelen of banken steekt. Op geestige wijze wordt hij door haar terechtgewezen. Hun brieven zijn een opeenvolging van breuken en verzoeningen. Juiste of overdreven beschuldigingen worden gevolgd door eindeloze verhelderingen en rechtvaardigingen. Deze ruzies eindigen echter altijd met wederzijdse complimenten waarbij de een de ander weer precies zegt wat hij/zij graag wil horen. Haar hele leven lang betekenen de brieven van Bussy voor Marie de Sévigné een bron van vreugde. Al gaat het overdreven galante er op den duur een beetje af, wederzijds begrip en diepe vriendschap komen ervoor in de plaats: Bussy-Rabutin aan madame de Sévigné, Chaseu, 10 december 1690: ‘Zojuist ontving ik uw brief van de 1e van deze maand, mevrouw, die ons erg blij maakte, uw nicht en mij. De ontvangst van deze brief ontroerde ons, maar niet alleen onze verwantschap bracht deze ontroering bij ons teweeg; wij hebben veel nauwere verwanten dan u bent, hun berichten maken | ||||||||
[pagina 56]
| ||||||||
ons echter veel minder blij. Wij lezen u zo graag, meer omdat u zo aardig dan omdat u mijn nicht bent.’ Het is juist aan deze neef te danken dat de brieven van markiezin de Sévigné voor het eerst in de openbaarheid kwamen. In een brief van december 1680 liet hij haar namelijk weten van plan te zijn een deel van de brieven die hij van haar had ontvangen aan Lodewijk xiv te laten lezen. Al spoedig circuleerden kopieën ervan in literaire clubs waar ze algemeen werden gewaardeerd als het toonbeeld van een genre dat toen net opgang begon te maken. Drieëntwintig jaar na de dood van madame de Sévigné, in 1719, publiceerde haar kleindochter Pauline de Simiane de eerste keuze uit de brieven die haar grootmoeder aan haar moeder had gestuurd. In haar voorwoord benadrukt Pauline de Simiane het privé-karakter van deze correspondentie. In 1726 verscheen een eerste bundel met ook aan andere correspondenten gerichte brieven. Deze bundels werden mettertijd steeds omvangrijker, met als apotheose de volledige uitgave in drie delen in de Pléiadereeks van Gallimard, verzorgd door Sévignékenner bij uitstek Roger Duchêne (zie de bibliografie).
Wie zou denken dat madame de Sévigné door het initiatief van haar neef Bussy gevleid was omdat hiermee haar roem als briefschrijfster bevestigd werd, komt bedrogen uit. In haar antwoord aan Bussy toonde zij zich eerder verontrust dan voldaan. Zij vreesde niet alleen het oordeel van haar meest illustere lezer - koning Lodewijk xiv - maar ook dat van alle andere lezers, voor wie deze brieven immers volstrekt niet bedoeld waren. Als intelligente en deugdzame vrouw was zij echter vooral bang haar reputatie te zullen verliezen: Madame de Sévigné aan Bussy-Rabutin, Parijs, 12 januari 1681: ‘Ik vind het grappig dat wij allebei tegelijk aan elkaar gedacht hebben. Ik geloof dat het dezelfde dag was en dat onze brieven elkaar gekruist moeten hebben. Ik heb gemerkt dat dat vaak gebeurt. Maar, beste neef, u vraagt mij iets merkwaardigs; ik had nooit vermoed dat er nog een derde tussen ons in stond. Denkt u dat men de brieven zal waarderen die u uitgezocht en verstuurd hebt? Ik hoop maar al te zeer dat u ze gefatsoeneerd hebt. Denkt u ook dat mijn stijl, die altijd zeer vriendschappelijk is, geen aanleiding tot misverstand zal geven? Ik heb nog nooit brieven in handen van derden terecht zien komen die men niet op een gemene manier kon uitleggen, en dat zou een grote inbreuk op de onbevangenheid en de onschuld van onze vroegere vriendschap betekenen. Ik ben daar allemaal erg benieuwd naar, maar het middel? Ik weet zeker (wat ik er ook van zeg) dat u alleen maar de beste bedoelingen hebt gehad, en het is een grote eer in staat te zijn een dergelijk man te verstrooien en aldus contact met hem te onderhouden. Wat mij betreft, ik geloof dat een vroegere vriendin van mij, die geregeld twee uur in zijn werkkamer doorbrengt, hem heel goed zal kunnen helpen bij het lezen van uw herinneringen, en dat u zo in goede handen zult zijn. Wie weet wat de Voorzienigheid nog voor ons in petto heeft.’ Deze reactie doet vermoeden hoe ontroerd en trots zij geweest zou zijn als zij had geweten dat haar correspondentie op een dag het grote publiek zou bereiken en beschouwd zou worden als een van de belangrijkste literaire werken van de zeventiende eeuw. Zo is dus een authentieke correspondentie fictionele literatuur geworden, waarbij de oorspronkelijke nieuwsgierigheid van de lezer heeft plaats gemaakt voor esthetisch genoegen. Natuurlijk zal de lezer zeker ook geïnteresseerd zijn in de onverwachte details die de briefschrijfster over haar grote tijdgenoten vermeldt, want deze details tonen hem vaak de keerzijde van het leven in het zeventiende-eeuwse Frankrijk. Bovendien kan hij moeilijk ongevoelig blijven voor de poëtische kanten van het verleden. Maar tegelijk wordt hij zich bewust van een interessante paradox: door de levendige manier waarop al deze persoonlijkheden ten tonele worden gevoerd, lijken ze nog het meest op zorgvuldig getekende romanpersonages. Op dezelfde manier veranderen zowel salongeroddel als diepzinnige gedachten van vrij algemene informatie in literair materiaal op het hoogste niveau. Toch dient men hierbij te bedenken dat het schrijven van brieven in de zeventiende eeuw niet het privé-karakter had zoals tegenwoordig het geval is. Het was vaak hét middel om snel | ||||||||
[pagina 57]
| ||||||||
informatie uit te wisselen. Niettemin werd deze functie juist in de tijd van madame de Sévigné in toenemende mate overgenomen door kranten. We denken hierbij aan de Gazette van Théophraste Renaudot, Le Courrier de la Cour, Le Courrier du Temps, Le Courrier Burlesque en de beroemde Gazette de Hollande. Het meest journalistiek zijn naast de Gazette echter vooral Le Journal des Savants (1665) en Mercure de France (1672) waarin we behalve nieuwsberichten ook polemieken en literaire en wetenschappelijke informatie aantreffen. Andere communicatiemiddelen staan nog in de kinderschoenen, hoewel de reeds tijdens de regeringsperiode van Lodewijk xi in het leven geroepen postdienst zich behoorlijk had uitgebreid. Toch duurt het nog vijf dagen om van Parijs in Marseille te komen en tien dagen om van Bretagne naar de Provence te reizen. Dank zij het instellen van vaste posttarieven, frankering bij abonnement en het toenemend aantal telegraafkantoren, gaat het postverkeer echter een steeds belangrijker rol spelen. Er zijn twee gewone postzendingen per week van Parijs naar de grote steden, één per week van Parijs naar de kleine steden en een paar bijzondere postreizen. Ook werden brieven vaak aan reizigers toevertrouwd. Het thema postbezorging en de wanorde die hierbij soms heerste keert geregeld in de brieven van madame de Sévigné terug. Zo wordt de lezer nauwkeurig op de hoogte gehouden over haar ongerustheid en over het verrassende lot dat haar brieven soms ondergaan. Brieven, vooral die uit Parijs, waren dus een belangrijke bron van informatie, en des te meer indien zij behalve familieberichten ook nieuwtjes bevatten. Allereerst werden ze natuurlijk in eigen kring gelezen of aan elkaar voorgelezen. Maar vaak was de groep belangstellenden veel groter. Waren de mededelingen vertrouwelijk of te persoonlijk, dan las men vrienden of kennissen slechts voor wat voor hen interessant was. Of men schreef passages over die vervolgens werden doorgegeven aan wat ‘relaties’ heetten. Soms werden mededelingen zelfs ‘besteld’ zoals: ‘Zet iets in uw brieven wat ik haar kan laten zien...’ waarmee madame de Sévigné haar dochter aanspoort een paar regels aan haar brief toe te voegen bestemd voor madame de la Fayette. Daarnaast speelde een rol dat men sinds de ‘Préciosité’ meer was gaan letten op welsprekendheid, goed schrijven en spiritualiteit. Het intellectuele, mondaine en artistieke leven dat zich in Parijs en Versailles afspeelde, gaf voortdurend stof tot verhalen en roddels waarvan in brieven uitgebreid verslag werd gedaan. Gedreven door het verlangen geprezen te worden om hun stijl of hun spitsvondige gedachten, door het verlangen vast te leggen wat er in de salons of aan het hof gezegd werd, wierpen ook veel schrijvers zich op de briefvorm. Zo konden ze hun verhalen kwijt en tegelijk op afstand schitteren, of het nu over politiek, religie, literatuur, het salon- en hofleven of over futiliteiten ging. De brief zette als het ware het gesprek voort of kwam ervoor in de plaats. Daarbij gold een heel complex van regels, gebruiken en vaste formuleringen. Zo kende men aanbevelingsbrieven, verzoekschriften, condoleance- en felicitatiebrieven, excuusbrieven, bedankbrieven maar ook polemische brieven, voorlopers van de huidige open brief. Door middel van retorische hoogstandjes trachtte men te ontkomen aan de alledaagsheid, het ging er immers vooral om te schitteren en te behagen. Toch is er niemand die madame de Sévigné in dit genre heeft kunnen evenaren. Van al haar tijdgenoten blijft zij de meest spirituele, de meest levendige, de meest authentieke beoefenaarster. Een van de vrienden met wie madame de Sévigné het langst en het meest respectvol correspondeerde is ongetwijfeld Simon Arnauld de Pomponne (1618-1699). Ondanks een briljante carrière als diplomaat en minister viel hij herhaaldelijk in ongenade. Bij madame de Sévigné stortte hij zijn hart uit, en steeds vond zij de juiste toon en de juiste woorden om hem weer moed in te spreken. Gilles Ménage, een uiterst beminnelijk geestelijke en tevens een beroemd geleerde, was een van haar eerste bewonderaars, waaruit een langdurige briefwisseling en een grote vriendschap voortvloeide. Zij bekoorde hem zozeer dat hij vaak jaloers was op Bussy. Daarnaast onderhield zij intensieve contacten per brief met de familie Coulanges, vooral met Christophe de Coulanges, haar oom die geestelijke was en die zij ‘le Bien-Bon’ noemde, met Philippe-Emmanuel de Coulanges, haar neef, | ||||||||
[pagina 58]
| ||||||||
en met diens vrouw. Van de talrijke brieven die zij aan madame de la Fayette schreef is er helaas slechts één, bovendien nogal onbeduidende, brief bewaard gebleven. Ook haar brieven aan hertog de la Rochefoucauld, misschien wel haar beroemdste correspondentievriend, en aan haar zoon Charles gingen grotendeels verloren. Wanneer men de drie dikke delen met haar verzamelde brieven doorneemt, wordt men vooral getroffen door de duur van haar relaties. Dit bevestigt nog eens hoezeer zij aan al deze vriendschappen hechtte en hoezeer de anderen aan haar beminnelijkheid hechtten.
Als we zien hoe vol de brieven van madame de Sévigné staan met kleine voorvallen, nieuwtjes, maar ook belangrijke gebeurtenissen, dan zouden we haar, misschien wat oneerbiedig, gerust een wandelend nieuwsblad kunnen noemen. Toch was zij maar zelden getuige van wat zij vertelt. Het meeste wist ze slechts van horen zeggen. Maar hier doet zich juist het bijzondere voor. Want wat is er ten slotte nog feit, en wat is er al fictie? Daarbij komt dat zij zich op een steeds geraffineerder manier van literaire middelen bediende. In het begin ligt het accent echter nog op het verslag van kleine gebeurtenissen. Zo vertelt madame de Sévigné ons dat de Parijse dames 's zomers gingen baden, dat zij meloen- en chocoladekuren volgden, dat reumatiek over ging door adderbouillon te drinken en dat capucijners alleen al door suggestie in staat waren kwalen te genezen. Een vermakelijk voorbeeld: madame de Sévigné aan madame de la Fayette, Parijs, dinsdag 24 juli 1657: ‘U weet, mijn lieve, dat je niet elke dag mag baden; zodat ik de drie dagen dat ik niet in de rivier mocht in Livry was, van waaruit ik gisteren terugkeerde, met de bedoeling er opnieuw heen te gaan zodra mijn badkuur afgelopen is en onze kapelaan hier nog een paar kleine zaken geregeld heeft. [...] Ik zit nog steeds vol gesprongen adertjes, mijn arme lieveling, en ik ben er nog steeds voor onder behandeling. Maar hoewel ik onder de hoede sta van Bourdelot, die me purgeert met meloen en ijs, komt iedereen me vertellen dat dat mijn dood zal betekenen, en deze gedachte maakt mij zo ongerust dat ik, al voel ik me er goed bij, slechts bevend gehoorzaam. Tot ziens, mijn allerliefste; u weet dat niemand tederder van u kan houden dan ik doe.’ Vaak is het enthousiasme van madame de Sévigné zo groot dat zelfs een twintigste-eeuwse lezer zich mét haar laat meeslepen door de hoop dat de paardemiddelen die zij voorschrijft haar dochter niettemin van haar syfilis zullen genezen! Uiterst gevoelig voor mode haast zij zich haar verre correspondentievriendinnen, en speciaal haar dochter, de nieuwste Parijse ontwikkelingen te beschrijven. In 1671 is het vooral de haarmode die opschudding verwekt. Sommige belangrijke dames aarzelen hiervoor hun haar te laten afknippen. Hoe vindingrijk de vrouwen in de zeventiende eeuw waren blijkt uit het feit dat zij poppen met het betreffende kapsel tooiden en deze naar alle hoeken van Frankrijk stuurden. Op 6 mei 1671 schrijft madame de Sévigné hierover: ‘Wat uw haardracht betreft, die moet op die van een jongetje lijken. De scheiding loopt midden over het hoofd tot net boven de oren. Alles wordt geknipt en tot grote krullen gedraaid die tot over de oren vallen. [...] Dat staat jong en leuk; het wordt gekamd, soms een beetje luchtig, gekruld, vastgezet, getaponneerd, en dat steeds zoals het het best bij je gezicht past. Mme de Brissac en mme de Saint-Géran, die hun haar nog niet hebben willen laten knippen, vind ik nergens naar lijken, zo heeft de mode me al in haar greep. Wanneer je je op deze manier laat kappen, zie je er heel goed uit. Hoewel er voor dit kapsel geen vaste regels bestaan, kun je er best mee voor de dag komen, te meer daar er voor de meest plechtige dagen niets anders is. Schrijf mme du Gué om ervoor te zorgen dat ze u de pop stuurt die mme de Coulanges haar gezonden heeft. Dan kunt u zien hoe het gedaan wordt.’ Wanneer madame de Sévigné het over het moederschap heeft, gebruikt ze vaak het woord ‘ongeluk’. De risico's die vrouwen tijdens hun zwangerschap en bevalling lopen, en zij denkt hierbij vooral aan haar eigen dochter, zijn groot en maken haar ernstig ongerust. Om deze risico's te beperken dienden de meest strikte voorzorgsmaatregelen te worden genomen en mocht de zwangere vrouw wat haar verlangens betreft niets in de weg worden gelegd: ‘Zolang | ||||||||
[pagina 59]
| ||||||||
u zwanger bent zal ik niets anders meer doen dan wat u wilt.’ Reizen is helemaal uit den boze, vooral wanneer blijkt dat een oversteek over de Rhône bij Avignon mme de Grignan bijna het leven kost. Een geliefd onderwerp zijn ook de verhalen en roddels die aan het hof de ronde doen. Aan haar vriend Pomponne vertelt madame de Sévigné op 2 december 1664 hoe er was gelachen toen de koning op zeer vermakelijke wijze graaf de Gramont op zijn nummer had gezet, ‘een hoveling die doorging voor de meest gewiekste en meest respectabele van het hof’. ‘Ik moet u een verhaaltje vertellen dat waar gebeurd is en dat u vermakelijk zult vinden. De koning houdt zich sinds kort bezig met het maken van gedichten; de heren Saint-Aignan en Dangeau leren hem hoe hij dat moet doen. Onlangs maakte hij een klein liefdesgedichtje dat hij zelf niet al te geslaagd vond. Op een ochtend zei hij tegen maarschalk de Gramont: “Maarschalk, leest u alstublieft eens dit kleine liefdesgedichtje, en vertelt u mij of u ooit iets onzinnigers zag dan dit. Nu men weet dat ik sinds kort van gedichten houd, brengt men mij van alles en nog wat.” Nadat hij het gelezen had, zei de maarschalk tegen de koning: “Sire, uwe majesteit hebt over alles een goddelijk juist oordeel; dit is inderdaad het meest dwaze en meest belachelijke liefdesgedichtje dat ik ooit las.” De koning begon te lachen en zei: “Vindt u degene die het maakte niet heel erg met zichzelf ingenomen?” “Sire, ik zou niet weten hoe ik hem anders moest noemen.” “Heel goed!” zei de koning, “ik ben blij dat u mij zo ronduit uw mening hebt gezegd; het is namelijk van mezelf.” “Ach! Sire, wat een trouweloosheid! Laat uwe majesteit het mij nog eens geven; ik heb het te snel gelezen.” “Nee, mijnheer; de eerste indrukken zijn altijd het eerlijkst.” De koning moest hard om deze dwaasheid lachen, en iedereen vindt dat dit kleine voorval wel het pijnlijkste is dat een oude hoveling kan overkomen. Ik, die altijd graag over dit soort dingen nadenk, zou willen dat de koning hetzelfde deed, en zou gaan inzien hoe moeilijk het voor hem is ooit achter de waarheid te komen.’ Haar stiefvader Coulanges bericht zij over het aanstaande huwelijk van ‘la Grande Mademoiselle’, de hertogin van Montpensier, een nicht
Madame de Sévigné, geschilderd door Claude Lefebre
Adressering van een brief van madame de Sévigné
| ||||||||
[pagina 60]
| ||||||||
van de koning, met een edelman genaamd monsieur de Lauzun. In deze beroemde briefreportage maakt zij het verrassingseffect des te groter door eerst het merkwaardige karakter van het nieuwtje te benadrukken en vervolgens zo lang mogelijk te wachten de naam te noemen van degene met wie Lauzun in het huwelijk zal treden. Het opsommen van de titels van ‘la Grande Mademoiselle’ is hier bedoeld om aan te geven hoe groot het verschil tussen de huwelijkspartners is. Madame de Sévigné aan Coulanges, Parijs, maandag 15 december 1670: ‘Niets is verbazingwekkender, verrassender, schitterender, wonderbaarlijker, triomferender, verbluffender, ongehoorder, eigenaardiger, buitengewoner, ongelooflijker, onverwachter, groter, kleiner, zeldzamer, alledaagser, luisterrijker, tot nu toe beter geheim gebleven, prachtiger, benijdenswaardiger dan wat ik u nu ga vertellen; kortom iets waarvan in de voorbije eeuwen maar één voorbeeld te vinden is, hoewel dit voorbeeld niet eens juist is; iets dat wij in Parijs nog niet kunnen geloven (dus hoe zou men het in Lyon kunnen geloven?); iets dat bij iedereen om medelijden vraagt; iets dat mme de Rohan en mme de Hauterive dolblij maakt; iets ten slotte dat zondag zal plaatsvinden, waarbij allen die het aanschouwen zullen denken dat ze hersenschimmen zien, iets dat zondag zal plaatsvinden, en dat maandag misschien nog niet afgelopen is. Ik kan er maar niet toe besluiten het te zeggen. U mag drie keer raden. Gooit u uw tong zomaar voor de honden? Nou goed! Ik moet het u toch vertellen: de heer Lauzun trouwt zondag in het Louvre, raad eens met wie? U raadt het in geen vier keer, u raadt het in geen tien keer; u raadt het nooit. Mme de Coulanges zei: Dat is heel moeilijk te raden; het is mlle de la Vallière - Helemaal mis, mevrouw. - Is het dan mlle de Retz? - Helemaal mis, wat bent u bekrompen. - Wij zijn werkelijk heel stom, zegt u, is het mlle Colbert? - Nog fouter. - Dan is het vast mlle de Créquy. - U komt er niet uit. Ik moet het u dus uiteindelijk wel zeggen: hij trouwt, zondag, in het Louvre, met toestemming van de koning, met Mademoiselle, Mademoiselle de... Mademoiselle... raad eens wie: hij trouwt met Mademoiselle, echt! werkelijk waar! ik zweer het! Mademoiselle, la Grande Mademoiselle; Mademoiselle, dochter van wijlen Meneer; Mademoiselle, kleindochter van Henri iv; mademoiselle d'Eu, mademoiselle de Dombes, mademoiselle de Montpensier, mademoiselle d'Orléans; Mademoiselle, volle nicht van de koning; Mademoiselle, voorbestemd voor de troon; Mademoiselle, de enige partij in Frankrijk die Meneer waardig was. Een mooi onderwerp om lang over uit te weiden. Ook al schreeuwt u, ook al bent u buiten uzelf, ook al zegt u dat wij gelogen hebben, dat het niet waar is, dat men de spot met u drijft, dat het een mooie grap is, dat men het zich totaal niet kan voorstellen; ook al scheldt u ons ten slotte uit, wij vinden dat u gelijk hebt; wij reageerden net zo.’ De halve dialoog die zij met haar correspondent-gesprekspartner voert werkt vertragend, maar tegelijk geeft deze stijlfiguur aan hoe er geleidelijk overeenstemming ontstaat tussen de geestestoestand van de geadresseerde en die van de schrijfster van de brief, tussen wat de geadresseerde verwacht en wat de schrijfster bewerkstelligt. De brieven over het huwelijk van ‘la Grande Mademoiselle’ zijn een mooi voorbeeld van de manier waarop madame de Sévigné in haar brieven de dialoogvorm uitbuit. Ze vertelt nieuwtjes, is zich bewust van wat ze de geadresseerde wel of niet meedeelt en schat aldus in hoe hij vanuit zijn eigen opvatting, op grond van zijn eigen meningen, zal reageren, welke uitwerking dergelijke berichten op hem zullen hebben, waarop zij in volgende brieven dan weer inhaakt. In feite zet zij hiermee de actualiteit naar haar eigen hand, maakt zij zich tot een almachtige verslaggeefster die niet alleen de nieuwsgierigheid van de lezer wekt maar hem ook tot een houding dwingt. In een andere brief aan Coulanges stelt zij hetzelfde onderwerp aan de orde, maar nu op een andere toon, ernstiger, persoonlijker. De humor maakt plaats voor emotionele betrokkenheid. Noch zij noch Coulanges hadden gedacht dat Lodewijk xiv met een dergelijk huwelijk akkoord zou gaan. Het is inderdaad heel anders gelopen. Madame de Sévigné aan Coulanges, Parijs, vrijdag 19 december 1670: ‘Wat je noemt omvallen van verbazing, dat is wat er gisteravond in de Tuilerieën gebeurde; en dan hoe het er | ||||||||
[pagina 61]
| ||||||||
nog maar kortgeleden uitzag. De vreugde, het enthousiasme, de verrukking van de prinses en van haar gelukkige minnaar. Maandag werd de zaak dus bekendgemaakt, zoals u al wist. De dinsdag ging voorbij met gepraat, verbazing, gelukwensen. Woensdag deed Mademoiselle meneer de Lauzun een schenking, met de bedoeling hem de titels, de namen en de waardigheden te geven die in het huwelijkscontract moesten worden opgenomen, hetgeen dezelfde dag gebeurde. Zij schonk hem dus, in afwachting van beter, vier hertogdommen: het eerste, dat is het graafschap Eu, het belangrijkste pairschap van Frankrijk en dat de hoogste waardigheid geeft; het hertogdom Montpensier, met welke naam hij zich gisteren de hele dag liet aanspreken; het hertogdom Saint-Fargeau, het hertogdom Châtellerault, dat alles bij elkaar op tweeëntwintig miljoen wordt geschat. Daarna werd het contract opgemaakt, waarbij hij de naam Montpensier aannam. Donderdagochtend, dat was gisteren, hoopte Mademoiselle dat de koning zou tekenen, zoals hij gezegd had; maar om een uur of zeven 's avonds besloot zijne majesteit, nadat hem door de koningin, Meneer en verscheidene ouwe sokken was wijsgemaakt dat deze zaak hem schade zou berokkenen, zich eruit terug te trekken, en nadat hij Mademoiselle en meneer de Lauzun bij zich had laten komen, gebood hij hen in het bijzijn van meneer de prins dit huwelijk uit hun hoofd te zetten. Meneer de Lauzun hoorde dit bevel aan met alle waardigheid, onderdanigheid, flinkheid en alle wanhoop die een zo diepe val verdiende. Wat Mademoiselle betreft, die begon overeenkomstig haar gevoelens te huilen, te schreeuwen, werd heel erg verdrietig en begon zeer hevig te jammeren, en bleef de hele dag in bed, wilde niets anders tot zich nemen dan bouillon. Een mooie droom, een mooi onderwerp voor een roman of een treurspel, maar vooral een mooi onderwerp om eeuwig over te discussiëren en te praten. Dat doen we dan ook dag en nacht, ochtend en avond, eindeloos, onafgebroken; wij hopen dat u hetzelfde doet. En nu kus ik u zeer nederig de handen.’
Op een winternacht was madame de Sévigné getuige van een brand die het huis van haar buren, de Guitauts, verwoestte en het hare bedreigde. De volgende brief geeft hiervan een meesterlijk verslag, realistisch en vol actie. Toch klinkt in dit ooggetuigeverslag van een tragische gebeurtenis ook iets komisch door. Madame de Sévigné aan madame de Grignan, 20 februari 1671: ‘Wat ik u wil laten weten, lief kind, is dat ik eergisteren, woensdag, nadat ik van meneer de Coulanges, waar wij de pakjes brieven voor de eerstvolgende postzending gereedmaken, naar huis was teruggekeerd, mijn bed instapte, wat niets uitzonderlijks is. Maar wel heel uitzonderlijk is dat ik drie uur na middernacht houd de dief, brand hoorde roepen, en dat geroep klonk van zo dichtbij en zo aanhoudend dat ik er geen moment aan twijfelde dat het hier was. Ik meende zelfs te horen dat men het over mijn kleindochterGa naar eind1. had; ik vreesde dat zij zich gebrand had. In die angst stond ik, zonder licht te maken, op terwijl ik zo beefde dat ik me nauwelijks staande kon houden. Ik holde naar haar kamer, die uw kamer is; ik vond alles in volmaakte rust. Maar toen zag ik dat het huis van Guitaut helemaal in brand stond; de vlammen kwamen boven het huis van mevrouw de Vauvineux uit. Op onze binnenplaatsen, en vooral bij meneer de Guitaut, was het zo licht dat het je doodsbang maakte. Het was een geschreeuw, het was een verwarring, het was een afschuwelijk lawaai, van liggers en zolderbalken die naar beneden vielen. Ik liet mijn buitendeur openzetten; ik stuurde mijn mensen weg om te helpen. Meneer de Guitaut liet een kistje naar me toe brengen, het kostbaarste dat hij bezat. Ik zette het in mijn kabinet, en daarna wilde ik de straat op om net als de anderen het schouwspel met open mond gade te slaan; ik trof er een nauwelijks geklede meneer en mevrouw Guitaut aan, mevrouw de Vauvineux, de Venetiaanse ambassadeur, al zijn huispersoneel, de kleine Vauvineux, die men slapend en wel naar het huis van de ambassadeur bracht, verscheidene meubelstukken die men uit zijn huis had weten te redden en zilveren tafelgerei. Mevrouw Vauvineux liet haar huis ontruimen. Wat mij betreft, het leek wel of ik mij op een eiland bevond, maar met mijn arme buren had ik het grootste medelijden. Mevrouw Guéton en haar broer adviseerden naar hun beste vermogen. We waren allemaal ontsteld; het vuur was zo fel dat men niet dichterbij durfde te | ||||||||
[pagina 62]
| ||||||||
komen, en men hoopte slechts dat er met het einde van het huis van die arme Guitaut ook een einde aan de brand zou komen. Hij was te beklagen. Hij wilde zijn moeder gaan redden, die op de derde verdieping opgesloten zat; zijn vrouw klampte zich aan hem vast en hield hem met geweld tegen. Aan de ene kant was hij verdrietig dat hij zijn moeder niet te hulp kon komen, aan de andere kant was hij bang zijn vrouw te zullen kwetsen, die vijf maanden zwanger was. Hij was te beklagen. Ten slotte verzocht hij mij zijn vrouw vast te houden; dat deed ik. Het bleek dat zijn moeder door de vlammen heen was gevlucht en dat zij behouden was gebleven. Hij wilde wat papieren uit het huis proberen te halen; hij kon niet bij de plek komen waar ze lagen. Ten slotte kwam hij op straat weer naar ons toe, terwijl ik ervoor had gezorgd dat zijn vrouw kon gaan zitten. Franciscaner monniken, uiterst vriendelijk en behendig, deden zo goed hun werk dat zij het vuur tot staan wisten te brengen. Er werd water op de smeulende resten gegooid en ten slotte
Eindigde de strijd bij gebrek aan strijders;’Ga naar eind2.
In een brief van 26 april 1671 doet madame de Sévigné verslag van de zelfmoord van de beroemde kok Vatel, die zich met zijn degen doodstak. De Condé wilde koning Lodewijk xiv een zeebanket aanbieden, maar de vis arriveert te laat. Vatel voelt zich onteerd. Een onbeduidend voorval. Maar door wat madame de Sévigné er in haar brieven over vertelt wordt het een uiterst dramatische en veelbesproken gebeurtenis die Vatel onsterfelijk zou maken. ‘Ik schreef u vrijdag al dat hij zichzelf doodgestoken had, hierbij de details van de zaak. De koning kwam donderdagavond aan. De jacht, de lantaarns, het maanlicht, de wandeling, de lichte maaltijd op een plek begroeid met gele tijloos, het was allemaal naar wens. Er werd gesoupeerd. Op enkele tafels ontbrak het gebraden vlees, omdat er verscheidene mensen meeaten op wie niet gerekend was. Vatel kreeg het in de gaten. Een paar keer riep hij uit: “Dat kost me mijn eer; dit is een vernedering die ik niet kan verdragen.” Tegen Gourville zei hij: “Het duizelt mij, ik heb al twaalf nachten niet geslapen. Help mij bevelen te geven.” Gourville hielp hem zoveel hij kon. Dat gebraden vlees dat gelukkig niet op de tafel van de koning, maar wel op de vijfentwintigste ontbroken had, bleef hem door het hoofd spoken. Gourville vertelde het aan meneer de prins. Meneer de prins ging naar zijn kamer toe en zei: “ Vatel, alles loopt goed; niets was zo mooi als het souper voor de Koning.” Hij zei: “Hoogwaardige excellentie, uw goedheid geeft mij de genadeslag; ik weet dat op twee tafels het gebraden vlees ontbrak.” “Helemaal niet,” zei meneer de prins; “u hoeft uzelf niets te verwijten: alles loopt goed.” Het werd donker. Het vuurwerk mislukte; het werd aan het oog onttrokken door een wolk. Het had zestienduizend frank gekost. Om vier uur 's morgens loopt Vatel overal rond; hij vindt iedereen in slaap. Hij treft een kleine leverancier die slechts twee ladingen verse zeevis en schaaldieren voor hem had; hij vroeg: “Is dat alles?” Hij zei: “Ja, meneer.” Hij wist niet dat Vatel in alle zeehavens bestellingen had geplaatst. Hij wacht een poos; er komt niet één andere leverancier. Hij raakte steeds meer opgewonden; hij denkt dat hij helemaal geen verse zeevis en schaaldieren zal krijgen. Hij gaat naar Gourville toe en zegt: “Meneer, deze vernedering overleef ik niet; zo raak ik mijn eer en reputatie kwijt.” Gourville lachte hem uit. Vatel gaat naar boven naar zijn kamer, zet zijn degen tegen de deur, en wil er zijn hart mee doorboren, maar dat gebeurde pas bij de derde poging, want de eerste twee waren niet dodelijk; hij valt dood neer. De verse zeevis en schaaldieren worden van alle kanten aangevoerd.’ Wat is er nu zo bijzonder aan dit verslag. Madame de Sévigné is duidelijk een bewonderaarster van Corneille en dat toont ze door het overdreven eergevoel van Vatel te benadrukken. Daarnaast vertelt ze de nacht van de zelfmoord vanuit het standpunt van Vatel zelf, maar met het volste begrip voor het hoe en waarom van zijn daad. Deze bewondering sluit medelijden uit. Door aan het eind van het verhaal zonder commentaar te vermelden dat de vis er toch aankomt, geeft zij de tragiek en de ijdelheid van het menselijk bestaan extra reliëf. De scheppende verbeeldingskracht van de schrijfster, zoals blijkt uit het vermogen visuele details te geven, is des te opvallender als we | ||||||||
[pagina 63]
| ||||||||
beseffen dat het hier gaat om het verslag van een gebeuren waarbij zij niet zelf aanwezig was. Behalve actualiteiten bevatten de brieven van de markiezin ook veel politieke nieuwtjes. Een belangrijke gebeurtenis in 1661, als Lodewijk xiv nog maar pas aan de macht is, is de arrestatie en het proces van Nicolas Fouquet, zijn minister van financiën, die ervan werd beschuldigd geld uit de staatskas te hebben ontvreemd en te hebben samengezworen; eigenlijk motief is echter dat hij zich een ongekende weelde veroorloofde en in zijn kasteel in Vaux-le-Vicomte de meest luisterrijke feesten gaf die zelfs de koninklijke geldsmijterij in de schaduw stelden. Door Fouquet te arresteren probeerde Lodewijk xiv zich van een rivaal te ontdoen door al meteen bij het begin van zijn heerschappij zijn absolute macht te doen blijken. Madame de Sévigné volgde het proces Fouquet des te aandachtiger aangezien het een oude vriend van haar betrof. En had men in de kasten van de minister van financiën niet ook briefjes van de markiezin aangetroffen? Zonder echt compromitterend te zijn, hadden ze toch de aandacht getrokken. En madame de Sévigné raakte maar liever niet betrokken bij dit geruchtmakende proces. Ondanks deze onaangename kant blijft zij zich sterk voor de zaak interesseren. Van het begin tot het eind houdt zij met name Pomponne, eveneens een in ongenade gevallen persoon, op de hoogte van de kleinste details. Zij beeft wanneer Fouquet de doodstraf dreigt te krijgen. Zij is opgelucht en oprecht blij wanneer het niet zover komt. Zaterdag 20 december 1664: ‘God zij geloofd en gedankt, mijnheer; onze arme vriend is gered. Volgens meneer d'Ormesson heeft hij dertien, volgens de Sainte-Hélène negen jaar gekregen. Ik ben als een kind zo blij.’ Een dergelijke uiting van trouw jegens een vriend die de gunst van de koning had verloren, getuigt van een zekere moed. Madame de Sévigné wist dat brieven in het algemeen, en zeker die aan personen die in ongenade waren gevallen, werden gecontroleerd door de censuur. Openlijke kritiek heeft zij op de actie die de koning tegen Vlaanderen onderneemt. Wat de binnenlandse politiek betreft toont zij op ironische toon haar afkeuring ten aanzien van de politiek van centralisatie, die vooral in Bretagne tot felle acties leidt. Een zelfde ironie valt te beluisteren in haar reacties op de herroeping van het Edict van Nantes. Dit had tot gevolg dat als terreurmaatregel dragonders opzettelijk bij protestanten werden ingekwartierd en daar vrijelijk konden huishouden. Dit schrikbewind trof vooral provincies als de Poitou, de Béarn, Bretagne en de Languedoc. Honderdduizenden protestanten - meest intellectuelen - vluchtten daarop naar Zwitserland en over de Rijn. Vanaf 1675 doet een aantal vreemde verhalen over vergiftigingen de ronde. Deze deels vermeende gevallen verwekken in Parijs veel opschudding en doen een ware heksenjacht ontstaan. Zo wordt Madeleine d'Aubray, markiezin de Brinvilliers, gearresteerd en terechtgesteld op beschuldiging van moord door vergiftiging op verscheidene personen uit haar omgeving. Madame de Sévigné vertelt in haar brieven over het verhoor en de tragische achtergronden die daarbij aan het licht komen. De beschuldigde bleek al op haar zevende te zijn verkracht door haar biechtvader. Tijdens haar gevangenschap deed zij verscheidene pogingen tot zelfmoord. Daarnaast legt zij een aantal onthullende verklaringen af omtrent de dood van ‘Madame’ (Henriette van Engeland, de schoonzuster van de koning), wier overlijden een paar jaar eerder het hele hof in rep en roer had gebracht. Er bleek dus veel meer aan de hand te zijn. Er werden namen van hooggeplaatste personen genoemd. Desondanks blijft madame de Sévigné cynisch. 1 mei 1676: ‘[...] Zij hield van die Sainte-Croix, ze wilde met hem trouwen, en diende haar echtgenoot om dit doel te bereiken verscheidene keren vergif toe. Sainte-Croix, die niets voor zo'n gemene vrouw voelde, gaf die arme echtgenoot dan weer een tegengif; zodat deze, aldus vijf of zes keer heen en weer geslingerd tussen gif en tegengif, ten slotte in leven bleef, en nu een goed woordje voor zijn geliefde wederhelft komt doen. En het eind van deze waanzin is nog niet in zicht.’ Markiezin de Brinvilliers stierf op het schavot, daarna werd haar lichaam in het openbaar verbrand. Madame de Sévigné woonde deze terechtstelling bij. Haar verhaal, soms vol afschuw, soms doortrokken van bewondering, blijft echter vrij luchtig van toon, bij het cynische af. Enkele zinsneden ter illustratie: (aan | ||||||||
[pagina 64]
| ||||||||
haar dochter, 17 juli 1676:) ‘Eindelijk is het gebeurd, Brinvilliers zweeft door de lucht. Na de terechtstelling werd haar arme lichaampje in een groot vuur gegooid, en de as in de wind verstrooid, zodat wij nu allemaal iets van haar inademen en [...] ons tot onze verbazing eveneens een beetje vergiftigd zullen voelen. Gisteren werd ze veroordeeld. Vanochtend werd haar het vonnis voorgelezen, dat luidde dat zij vergiffenis moest vragen aan Onze Lieve Vrouwe, dat zij onthoofd, haar lichaam verbrand en haar as in de wind verstrooid zou worden. [...] Ze zei dat ze alles wilde vertellen. Inderdaad heeft zij tot vijf uur 's avonds haar leven verteld, nog verschrikkelijker dan men zich had kunnen voorstellen. Ze heeft tien keer achter elkaar haar vader vergiftigd (het wilde maar niet lukken), haar broers en verscheidene anderen.’ Een andere gifmengster, Catherine Deshayes, de vrouw van Antoine Monvoisin, bijgenaamd La Voisin, werd in 1679 gearresteerd. Enkele beroemde mensen - onder wie hoogstwaarschijnlijk de dramaturg Racine en zeker ook een paar maîtresses van de koning - zochten een toevlucht bij haar toverkunsten om hun wraakgevoelens te bevredigen. Toch werd La Voisin niet gearresteerd wegens hekserij, want deze beschuldigingsgrond was in 1672 door Colbert afgeschaft, maar wegens misdaden die zij had begaan. Zij zou tijdens zwarte missen kinderen de keel hebben afgesneden, abortussen hebben gepleegd en vergif hebben gemaakt. Wat er tijdens haar verhoren aan het licht kwam, verwekte een reusachtig schandaal omdat bleek dat bij haar praktijken de meest aanzienlijke families betrokken waren. Later maakt madame de Sévigné nog melding van de Chambre ardente (eigenlijk ‘de brandende kamer’), een in 1661 opgerichte speciale rechtbank voor vergiftigingszaken, waarvan de vergaderzaal geheel met zwart was behangen. Deze rechtbank hield tussen 1679 en 1682 ruim tweehonderd zittingen, verhoorde vierhonderdtweeënveertig aangeklaagden en sprak zesendertig doodvonnissen uit. Dat de straffen over het algemeen nogal mild uitvielen, komt omdat hooggeplaatste personen hun invloed aanwendden om zoveel mogelijk buiten de voor hen soms zeer onverkwikkelijke zaken te blijven of de schade voor henzelf te beperken. Vaak gooiden ze het op een akkoordje met de magistraten, hielden voor de rechters delen van de verhoorverslagen verborgen zodat deze weigerden op grond van onvolledige dossiers oordelen te vellen. Een bekend voorbeeld is dat betreffende madame de Montespan, de officiële maîtresse van de koning, die na van verschillende kanten te zijn beschuldigd als gevolg van dit soort manipulaties de dans ontsprong. Zelf deed de koning ook aan deze spelletjes mee en liet hij beschuldigden door middel van ‘lettres de cachet’ opsluiten om hen aldus van de dood te redden. Wat mevrouw Voisin betreft, die stierf niet op het schavot, maar werd levend verbrand. Haar zaak maakte echter voor het eerst duidelijk hoe ver het proces van zelfvernietiging aan het zogenaamd luisterrijke hof in Versailles reeds was gevorderd en hoe deze vernietigende krachten ten slotte zelfs de macht van de koning aantastten en ondermijnden, al was het een wereld die hij zelf had geschapen.
Madame de Sévigné aan madame de Grignan, Parijs, vrijdag 6 februari 1671: ‘Mijn verdriet zou wel heel alledaags zijn als ik in staat was het u te beschrijven; ik begin er dus niet eens aan. Hoe ik mijn lieve dochter ook zoek, ik vind haar nergens meer, en elke stap die zij zet verwijdert haar verder bij mij vandaan. Nog steeds huilend en stervend van verdriet ging ik dus naar Sainte-Marie.Ga naar eind3. Het leek wel of men mij mijn hart en mijn ziel had uitgerukt, en inderdaad, welk een wrede scheiding!’ Zo begint de omvangrijke briefwisseling van madame de Sévigné met haar dochter Françoise-Marguerite, gravin de Grignan. Gedurende vijfentwintig jaar zal dezelfde hartstocht de toon van deze brieven blijven bepalen. Er ontstaat een nieuwe relatie tussen moeder en dochter. Tot dan toe was madame de Sévigné buitengewoon trots geweest op haar die zij ‘het knapste meisje van Frankrijk’ of ‘de mooie Madelonne’ noemde. Toch had het haar veel moeite gekost een echtgenoot voor de jonge vrouw te vinden. Verduisterde de schoonheid van de moeder misschien die van haar dochter, werden de betrekkingen met Fouquet soms als compromitterend ervaren, of was het meisje gewoon niet in staat een man aan zich te binden? | ||||||||
[pagina 65]
| ||||||||
Maar ten slotte trouwt zij dan toch, al drieëntwintig jaar oud, op 23 januari 1669, met graaf de Grignan, zelf reeds twee keer weduwnaar en bedolven onder de schulden. Verheugd meldt madame de Sévigné het nieuwtje van het aanstaande huwelijk aan haar neef Bussy: Parijs, dinsdag 4 december 1668: ‘[...] Ik moet u een nieuwtje vertellen dat u hoogstwaarschijnlijk blij zal maken. Eindelijk zal het knapste meisje van Frankrijk zij het niet met de knapste jongen maar wel met een van de meest rechtschapen mannen van het land trouwen; het is meneer de Grignan, die u al heel lang kent. Al zijn vrouwen zijn overleden om plaats te maken voor uw nicht,Ga naar eind4. en dat geldt, als zeer gunstige bijkomstigheid, ook voor zijn vader en zijn zoon, zodat wij, nu hij rijker is dan hij ooit geweest isGa naar eind5. en overigens én door zijn afkomst, én door zijn sociale positie, én door zijn goede eigenschappen is zoals wij ons wensen, niet verder met hem marchanderen zoals de gewoonte is; wij vertrouwen op de twee families die ons hierin zijn voorgegaan. Hij lijkt zeer tevreden met dit huwelijk [...].’ Toch blijft het een zeer verbazingwekkend besluit. De Grignan stond zeker in hoog aanzien, maar naast eerdere huwelijken en talloze schulden was hij een stuk ouder en werd hij gekweld door een hardnekkige syfilis. Aanvankelijk is madame de Sévigné blij dat haar dochter een echtgenoot gevonden heeft, maar al gauw kan ze haar bezitterigheid niet langer in bedwang houden, vooral wanneer de Grignan tot gouverneur van de Provence benoemd wordt. Ze probeert het vertrek van haar dochter voortdurend uit te stellen. Ten slotte moet ze haar toch laten gaan. Deze scheiding valt haar zeer zwaar maar is nodig om bij haar die ‘liefde op afstand’ te laten ontluiken op basis waarvan ze later haar hartstochtelijke brieven zal schrijven. Een van de onderdelen van dit proces is de teleurstelling bij het weerzien, de wrijvingen en de spanningen die er het gevolg van zijn. Zij moet zich leren losmaken, want pas de afwezigheid van haar dochter geeft haar de woorden in die de liefde voeden en het contact herstellen. ‘Ik leef om van u te houden, ik leef om u te kunnen schrijven’, schrijft ze herhaaldelijk, of: ‘Wat? Ik houd ervan u te schrijven! Dat betekent dus dat ik houd van uw afwezigheid, lief kind; dat is toch verschrikkelijk.’ Misschien is deze houding wat narcistisch van aard. Probeert zij van dat andere ik, het schepsel voor wie de brieven bestemd zijn, niet een soort spiegel van zichzelf te maken? Of heeft zij door (projectie-)overdracht in het volmaakte wezen dat zij schiep de hartstocht gestalte willen geven die zij elders niet vond? Zoveel is zeker dat er vanaf 1671 in haar gedachten nauwelijks meer plaats overblijft voor andere zulke intense contacten dan die met haar dochter, madame de Grignan. De perioden van gescheiden zijn lijken in de brieven eindeloos. Toch zijn beide vrouwen tussen 1671 en 1696 vaker bij elkaar (zestien jaar en negen maanden) dan uit elkaar (acht jaar en vier maanden). De brieven van madame de Grignan aan haar moeder gingen verloren. We kunnen dus slechts raden wat zij schreef aan de hand van de reacties erop van madame de Sévigné. Madame de Grignan ging door voor een koele vrouw. Dat is ongetwijfeld waar, maar de zeer regelmatige briefwisseling met haar moeder, de bemoeienis van deze vrouw met haar persoonlijke leven, verhinderden haar waarschijnlijk een eigen leven te leiden. Zij miste de opgewektheid en de bekoorlijkheid van haar moeder, en zij moet daardoor voortdurend haar schaduw boven zich gevoeld hebben. De exclusieve aandacht die zij geniet heeft iets van een obsessie. Steeds weer gaat madame de Sévigné gebukt onder het opnieuw alleen zijn. Haar levensritme lijkt geheel te worden bepaald door het komen en gaan van de post. Madame de Sévigné aan madame de Grignan, Parijs, vrijdag 10 april 1671: ‘Ik schreef u woensdag via de post, gisterochtend via Magalotti, vandaag weer via de post, maar gisteravond liet ik een mooie gelegenheid voorbijgaan. Ik ging wandelen in Vincennes [...]. Ik kwam er een groep galeislaven tegen die op het punt stond naar Marseille te vertrekken. Ze zouden daar over een maand aankomen; een betere weg dan deze bestaat er niet. Maar ik kwam op een ander idee; dat was met hen mee te gaan. Er was een zekere Duval bij, met wie ik goed had kunnen praten. U had ze zien aankomen en zou zeer aangenaam verrast zijn geweest te midden van de wanordelijke groep vrouwen die hen vergezelt mij aan te treffen.’ | ||||||||
[pagina 66]
| ||||||||
Tevergeefs zoekt men naar een andere reactie bij het zien van die geketende galeislaven vergezeld van hun prostituées. Dit voorbeeld toont daarom iets fundamenteels betreffende de aard van haar hartstocht aan: de hele wereld ziet zij slechts in samenhang met het geliefde object. De brieven zitten vol met dit soort voorbeelden. Op 1 mei 1680 schrijft zij haar dochter: ‘Mlle de Méri is in uw kamertje. Het geluid van deze deur die opengaat en zich weer sluit, en de omstandigheid dat u het niet bent, bezorgt me een verdriet dat ik u niet kan beschrijven.’ Op 24 maart 1671 schrijft zij: ‘Hierbij een vreselijk praatje, meisjelief. Ik ben hier sinds drie uur; ik ben uit Parijs vertrokken met de eerwaarde, Helène, Hébert, en MarphiseGa naar eind6., met de bedoeling me tot donderdagavond uit de wereld en uit het lawaai terug te trekken. Ik wil alleen zijn. Ik maak er hier een klein trappistenklooster van; ik wil er tot God bidden, me er aan mijn vele gedachten overgeven. Ik ben van plan er om allerlei redenen veel te vasten, te lopen als compensatie voor de tijd dat ik in mijn kamer ben gebleven en bovendien me er uit liefde voor God te vervelen. Maar, lief kind, wat ik van dit alles nog veel meer zal doen, is aan u denken. Sinds ik aangekomen ben, heb ik nog niet anders gedaan, en aangezien ik al mijn gevoelens toch niet in bedwang kan houden, ben ik begonnen u aan het eind van het donkere laantje waar u zoveel van houdt, te schrijven, gezeten op dat kleed van mos waarop ik u soms zag liggen. Maar, mijn God, waar heb ik u hier niet gezien? en hoezeer breken al deze gedachten mijn hart? Er is geen plaats, geen plek, noch in huis, noch in de kerk, noch buiten, noch in de tuin, waar ik u niet heb gezien. Er is niets dat me niet op enige manier aan u herinnert. En op welke manier het ook is, het breekt mijn hart. Ik zie u; u bent voor mij aanwezig. Ik denk weer aan dat alles en denk er opnieuw aan. Mijn hoofd en mijn geest piekeren zich suf, maar hoe ik me ook wend of keer, waar ik ook zoek, dat lieve kind waar ik zo hartstochtelijk veel van houd is tweehonderd mijl bij mij vandaan; zij is niet meer van mij. Ik huil erom zonder dat ik het mezelf kan beletten; ik houd het niet meer uit, lief kind. Het is heel zwak, maar ik, ik kan gewoon niet sterk zijn tegenover een zo terechte en vanzelfsprekende liefde. Ik weet niet in welke stemming u zult zijn wanneer u deze brief leest. Misschien komt hij toevallig op een verkeerd moment, en zal hij misschien niet gelezen worden zoals hij bedoeld is. Ik weet niet wat ik daaraan zou kunnen doen. Nu lucht hij mij in ieder geval op; dat is alles wat ik ervan verwacht. De toestand waarin dit plekje hier me heeft gebracht is iets ongelooflijks. Ik verzoek u met niemand over mijn zwakheden te praten, maar waardeer ze tenminste, en respecteer mijn tranen die komen uit een hart dat geheel tot uw beschikking staat.’ Hier treedt het religieuze probleem aan het licht dat madame de Sévigné zo bezighield dat ze er zelfs met haar jansenistische biechtvaders over sprak: dat zij meer van het schepsel - haar dochter - hield dan van de Schepper. Ook al voelde madame de Sévigné zich meer tot Corneille aangetrokken, in de beleving van haar hartstocht is zij onmiskenbaar Raciniaans. Het verwijt dat de jansenisten van Port-Royal de grote toneelschrijver maakten, was immers dat hij zich meer voor de menselijke hartstocht interesseerde dan voor de liefde voor God. De zin ‘Ik weet niet waar ik u kan ontvluchten’ van Marie de Rabutin-Chantal doet denken aan de verzen van Racine wanneer de helden uit zijn tragedies met hun obsessionele liefde worstelen. Deze obsessie is niet alleen maar een bron van verdriet, ze verschaft ook intens plezier: ‘Ik zag Gacé; ik dineerde met hem bij mevrouw d'Arpajon. Het deed me het grootste plezier hem over u te laten vertellen.’ De angst haar liefdesobject te zullen verliezen uit zich soms in een nogal pathetisch taalgebruik. Op woensdag 10 januari 1680 bericht ze haar dochter: ‘Als ik een hart van kristal had, waarin u de droeve en pijnlijke smart had kunnen zien die mij vervulde, lieverd, toen ik zag dat u wenste dat mijn leven uit meer jaren zou bestaan dan het uwe, zou u heel duidelijk weten hoe oprecht en vurig ík wens dat de Voorzienigheid, die mij tot uw moeder heeft gemaakt en mij veel eerder op de wereld heeft laten komen dan u, niets aan de orde van de natuur zal veranderen; het is normaal en redelijk, lieverd, dat ik als eerste vertrek, en God, voor wie onze harten openstaan, weet heel goed en nauwkeu- | ||||||||
[pagina 67]
| ||||||||
rig hoe vurig en nadrukkelijk ik hem verzoek zich bij mij aan deze orde te houden. Het is onmogelijk dat de oprechtheid en de juistheid van dit gevoel u niet evenzeer vervult als het mij vervult.’ De angst sentimenteel te worden, haar emoties niet de baas te zullen blijven - waarvoor zij zich soms bij voorbaat verontschuldigt - dwingen haar haar gevoelens te beheersen. Daarachter ligt weer de angst te zullen mishagen. Dichterbij de realiteit van alledag staat madame de Sévigné als zij nadenkt over het leven en de dood, de moraal, de godsdienst, de angst om ouder te worden, vooral wanneer zij goede vrienden als Pomponne of La Rochefoucauld verliest, wier dood haar veel verdriet bezorgt. Door haar voorkeur zich aan de eenzaamheid over te geven, zich in de natuur door dromerijen te laten meeslepen, toont zij een romantische inslag die midden in de periode van het classicisme verbazingwekkend genoemd kan worden. (29 september 1675:) ‘Ik vond dit bos buitengewoon mooi en droevig. Al die bomen, die u zag toen ze nog klein waren, zijn groot, recht en van een volmaakte schoonheid geworden. Ze zijn gesnoeid en geven een aangename schaduw; ze zijn veertig tot vijftig voet hoog. [...] Er heerst hier een verlatenheid speciaal geschapen om er te mijmeren; daar kun je veel profijt van hebben, en ik maak er behoorlijk gebruik van. Ook al zijn mijn gedachten niet helemaal somber, toch komen ze dicht in die buurt; ik moet voortdurend aan u denken; ik mis u, ik wilde dat ik bij u was. Uw gezondheid, uw zaken, dat u zo ver weg bent, wat denkt u welke uitwerking al die dingen in de schemering hebben? Dat doet me deze versregels te binnen schieten: Sous quel astre cruel avez-vous mis au jour
L'objet infortuné d'une si tendre amour?
[Onder welk wreed gesternte hebt u ter wereld gebracht
Het onfortuinlijke voorwerp van een zo innige liefde?]Ga naar eind7.’
Of zij schrijft: ‘Ik durf niet meer naar Les Rochers te gaan. Men heeft de wegen er naartoe ontdekt. Zondag waren er vijf karossen met zes paarden. Ik zou dolgraag weer alleen willen zijn. Combourg is minder mooi.’ Honderd jaar later zal François-René de Chateaubriand de woeste omgeving en de wonderlijke sfeer van datzelfde Combourg onsterfelijk maken in zijn Mémoires d'outre-tombe (Herinneringen aan gene zijde van het graf). Voor madame de Sévigné biedt de natuur niet alleen maar stof tot mijmeren. Je kunt je er weliswaar aan je verdriet overgeven, je kunt haar ook observeren en beschrijven. De spontane toon van de volgende brief onthult weer een ander aspect van haar persoonlijkheid, de opgewektheid waarmee ze haar vrienden altijd zo bekoorde: (19 april 1690:) ‘[...] als u zin hebt in detail te weten te komen wat een voorjaar is, moet u naar mij toe komen. Zelf wist ik het maar oppervlakkig; dit jaar bestudeer ik het vanaf het allereerste begin. Welke kleur denkt u dat de bomen sinds acht dagen hebben? Antwoord. U zult zeggen: “Groen.” Helemaal niet, ze zijn rood. Dat komt door de knopjes die, op het punt staand uit te komen, werkelijk rood zijn, en daarna worden het allemaal blaadjes, maar aangezien dat niet in een keer gebeurt, levert het een alleraardigst mengsel van groen en rood op. We verslinden dat alles met onze blikken. We wedden om grote bedragen - die nooit betaald zullen worden - dat dit stuk van de laan binnen twee uur helemaal groen zal zijn. Men gelooft het niet. Er wordt gewed. Bij de haagbeuken gaat het zo, bij de beuken weer anders. Ten slotte weet ik alles wat je erover te weten kunt komen.’ Wat de religie betreft verklaart ze haar sympathie voor de jansenisten die zij ‘de christenen van de oorspronkelijke kerk’ vindt. Hoewel zij geregeld aan het hof verkeert, voelt zij een ware weerzin jegens de jezuïeten: ‘Ik bewonder het werkelijk dat u twee uur in het gezelschap van een jezuïet kunt verkeren zonder ruzie met hem te krijgen: je moet heel wat geduld hebben om naar zulke flauwe en onjuiste uitspraken te kunnen luisteren.’ Toch bekoort de jezuïetenpredikant Bourdaloue haar om zijn welsprekendheid. Ouder wordend, en door het contact met haar jansenistische schrijversvrienden madame de la Fayette en monsieur de la Rochefoucauld, laat zij zich meeslepen door een soort fatalisme dat haar gevoelig maakt voor de predestinatie- | ||||||||
[pagina 68]
| ||||||||
leer. Haar beroep op de Voorzienigheid heeft niets dogmatisch, maar heeft eerder te maken met de berustende onvoldaanheid waarmee ze de ouderdom tegemoet treedt. (13 maart 1680): ‘Helaas! het leven duurt nog maar zo kort voor mij, en gaat zo snel voorbij! Wat doen wij? En wanneer wij te ongelukkig zijn om ons alleen maar met God bezig te houden, doen we er dan niet beter aan lief te hebben en rustig te leven te midden van degenen die wij liefhebben? Maar zelfs op dat punt dient men zich aan de Voorzienigheid te onderwerpen.’ Waar madame de Sévigné echter onverminderd troost uit put is het schrijven: ‘Dit is nu wat ik het allerliefste doe, helemaal alleen in mijn kamer zitten en u schrijven; niets is me aangenamer dan die toestand.’ Op 9 mei 1680 schrijft zij: ‘Ik wil u elke avond schrijven, mijn lieve kind; niets stelt me meer tevreden dan dit tijdverdrijf. Ik draai rond, loop, wil mijn boek weer opnemen, maar wat ik ook doe, ik verveel me, ik mis mijn schrijfgerei. Ik móet met u praten, en zelfs als die brief niet vandaag of morgen de deur uitgaat, wil ik u 's avonds toch vertellen wat ik overdag beleefd heb.’ Geen enkele omstandigheid is in staat haar te verhinderen te schrijven. Vaak vermeldt zij in haar brieven hoe belangrijk zij de stijl vindt. Zij haalt lovende kritieken van haar lezers aan en geeft haar dochter het advies eveneens op haar schrijfstijl te letten, waarbij ze haar zelfs op een enigszins gekunstelde manier vleit met de opmerking dat ze de stijl van haar dochter beter vindt dan de hare (18 februari 1671): ‘U schrijft uitzonderlijk goed; niemand schrijft beter. Houd dat natuurlijke vooral vast.’ Ook de grote schrijvers uit haar tijd volgt ze kritisch. Als haar dochter La Fontaine ‘geforceerd’ noemt, is madame de Sévigné het daar volstrekt niet mee eens. Aan Bussy schrijft ze op 26 juli 1679: ‘Laat u onmiddellijk de Fabels van La Fontaine toesturen; die zijn goddelijk. Eerst denk je dat er slechts een paar opvallende tussen zitten, maar als je ze vaker leest, vind je ze ten slotte allemaal goed. Het is een manier van vertellen en een stijl die nooit gewoon is. Zeg mij uw mening, en noem mij de titels van de fabels die u het meest in het oog zijn gesprongen.’ Het natuurlijke dat zij tot principe verheft uit zich in plotselinge veranderingen van toon, in ellipsen en geestigheden die vaak zeer verrassend en vermakelijk zijn. Over La Rochefoucauld, die stijf staat van de reumatiek, merkt zij bij voorbeeld op: ‘Ik verzoek u van mij aan te nemen dat hij u eerder zal vergeten dan dat hij bereid is de bourrée te dansen.’ Theologische of filosofische bespiegelingen over Descartes en Malebranche laat zij op humoristische wijze samengaan met opmerkingen over de meest alledaagse zaken. Wel heel bijtend is haar humor in de volgende twee voorbeelden: Madame de Sévigné aan Bussy, 13 oktober 1677: ‘Nadat Patris op tachtigjarige leeftijd op een dag hersteld was van een zeer ernstige ziekte, en zijn vrienden zich daar met hem over verheugden, en hem uitnodigden op te staan, zei hij: “Helaas! heren, het is voor mij de moeite niet me weer aan te kleden.” Mijn God, wat vond ik dat een grappig antwoord! ik vrees dat ik u dit verhaal al eens verteld heb.’ En een dag eerder (12 oktober 1677): ‘Meneer de Saint-Hérem werd in Fontainebleau bewonderd omdat hij zich zo verdienstelijk had gemaakt, en dat had zijn vrouw op het idee gebracht zich extra mooi te maken door zich met diamanten en parels te behangen. Op een dag leende ze de hele opschik van Mme de Soubise, er niet aan twijfelend dat ze er daarmee net zo uit zou zien als zij. Het werd een lachertje. Bestaan er op de wereld dan geen vrienden of spiegels?’ Tevens toont madame de Sévigné een grote originaliteit in het vinden van nieuwe slotformules, zoals in het Frans gebruikelijk is. Vaak kleedt ze haar brieven zo in dat ze al bij voorbaat weet hoe de lezer erop zal reageren. Door deze wat je zou kunnen noemen pragmatische aanpak krijgt het authentieke ervan al gauw een meer literair karakter, waardoor deze lezer zich gemakkelijker kan identificeren met de verschillende geadresseerden. Aldus schept de vertelster-schrijfster zich de ideale ‘impliciete lezer’. Haar eerste streven hierbij is hem te behagen, maar heeft zij hem eenmaal in haar greep, dan aarzelt ze ook niet hem met een bijna dwingende kracht te manipuleren door hem te laten lachen wanneer zij wil dat hij lacht, hem te vertederen wanneer zij hem wil verte- | ||||||||
[pagina 69]
| ||||||||
deren, hem aan het denken te zetten wanneer zij hem aan het denken wil zetten. Hoewel de brieven strikt chronologisch zijn gerangschikt, gaan ze geleidelijk steeds meer functioneren alsof ze deel uitmaakten van een brievenroman, soms zelfs als een ‘nouveau roman’, een puzzel waarvan sommige stukjes ontbreken. De brieven aan haar zoon Charles gingen verloren, maar wanneer zij tegenover zijn zuster over hem spreekt, komt er een uiterst subtiele tederheid, een zeer kwetsbaar gevoel van verbondenheid naar voren, hetgeen haar tot raadselachtige uitspraken brengt als: ‘Uw broer bevat een schat aan waanzin.’ Welk een spirituele conversatie kan de lezer die zich aan het spel overgeeft zich niet voorstellen bij het lezen van de brieven aan François de la Rochefoucauld en aan Marie-Madeleine de la Fayette? Welke speculaties zijn er niet mogelijk over de inhoud van de briefjes die in de papieren van minister van financiën Fouquet werden aangetroffen? Uiteindelijk zijn de brieven van madame de Sévigné niet alleen maar een historisch document van ongekende omvang en rijkdom, zij zijn ook en vooral een literaire goudmijn, die in het bewustzijn van de lezer een nieuwe wereld doet opengaan; een wereld waarvan hij op een gegeven moment tot zijn verrassing ook zelf deel gaat uitmaken. | ||||||||
Bibliografie
|
|