| |
| |
| |
Ruth Wolf
‘Mijn leven is op zijn bestemming aangeland’/Goethe in de brieven van Rahel Varnhagen-Leven
‘Hoewel spreken en schrijven nergens bij helpt, moest men toch maar niet ophouden met spreken en schrijven.’ Aldus Rahel Varnhagen te Berlijn op 13 november 1808 in een brief aan haar vriendin Rebekka Friedländer.
Zij is er dan ook haar leven lang mee doorgegaan; uren achtereen sprak zij met vrienden en bekenden die haar opzochten; eerst in de dakkamer van haar ouderlijk huis in de Jägerstrasse, en na de Napoleontische oorlogen, toen zij mevrouw Varnhagen von Ense was geworden, in haar salon in de Französische Strasse, later in de Mauerstrasse. ‘Nooit heb ik interessanter en beter horen spreken,’ noteerde de Oostenrijkse dichter Grillparzer in 1827 naar aanleiding van zijn eerste en enige bezoek aan haar inmiddels beroemd geworden salon. En als de bezoekers 's avonds laat naar huis waren gegaan, begon Rahel te schrijven: uitvoerige brieven, waarin zij nabeschouwingen hield over al wat er besproken was of er verslag van uitbracht aan derden.
Dank zij de toewijding en de intensieve bemoeienissen van haar veertien jaar jongere echtgenoot, de diplomaat en chroniqueur Karl August Varnhagen von Ense, zijn er duizenden brieven van haar en haar correspondenten bewaard gebleven. Een deel daarvan is al in het jaar van haar dood door hem uitgegeven onder de titel Das Buch Rahel en aan vrienden en belangstellenden verzonden, waarbij moet worden aangemerkt dat Varnhagen heel wat heeft gewijzigd, geschrapt, en ook het een en ander uit dagboeknotities van Rahel aan de oorspronkelijke teksten heeft toegevoegd.
Uit deze en ook uit later door hem en anderen gepubliceerde brieven en aantekeningen wordt het de lezer duidelijk dat zij in een ononderbroken gesprek met zichzelf is geweest en dat de uitwisseling van gedachten, waar ze zo'n dringende behoefte aan had, gediend heeft tot ontplooiing en verdieping van haar eigen bewustzijnssfeer; hetgeen niet wegneemt dat ze tot de grenzen van haar identificatievermogen kon gaan, als gesprekspartners of correspondenten haar om raad vroegen in soms zeer persoonlijke noden. Tot deze zelfvergetelheid was ze dan juist in staat doordat ze gewend was zich doorlopend rekenschap te geven van iedere gedachte, hoe vluchtig ook, en elke nauwelijks waarneembare gevoelsnuance vast te houden. Deze sterk ontwikkelde sensibiliteit stelde haar in staat de verschijnselen van haar tijd en in haar omgeving met ongewone scherpte waar te nemen, te ondergaan, te interpreteren en tenslotte als onvervreemdbaar deel van haar leven te integreren.
Dat leven was begonnen onder weinig belovende voortekenen. Rahel Levin werd in 1771 geboren als oudste kind van een welgesteld diamantair met een ietwat twijfelachtig verleden. Nu was hij een van de ‘Schutzjuden’ van koning Frederik ii van Pruisen, hetgeen betekende dat hij om zijn geld werd geduld en beschermd, maar dat hij gebonden was aan vernederende en geen enkele zekerheid garanderende bepalingen. Markus Levin was een grillig huistiran, die het kennelijk niet nodig vond dat zijn oudste, een ziekelijk, overgevoelig meisje, enige opleiding genoot; over schoolbezoek of andere lessen in haar kindertijd horen we niets. In de huiselijke kring werd nog jiddisj gesproken, en de eerste bewaard gebleven brief van Rahel, geschreven toen zij zestien jaar was en gericht aan haar broer Markus in Breslau, is weliswaar gesteld in het Duits, maar met Hebreeuwse letters. Ze was op en top autodidact. Op 2 november 1793 schreef ze aan een vriend, David Veit te Göttingen: ‘Misschien leer ik ook wel een heel klein beetje. Ik leer nu Engels (binnenkort kan ik le-
| |
| |
Rahel Varnhagen, tekening uit 1822 van Wilhelm Hensel
zen), volgende week begin ik met vioolspelen; en als het met Engels gelukt is, dan leer ik Duits. Met Frans begin ik van de winter zèlf verder te ploeteren. Spreek me alsjeblieft niet tegen. Ik ben een afschuwelijke ignorant en mezelf tot last.’ En op 18 november, nadat ze eerst heeft geklaagd dat ze zo'n moeite heeft met de spelling en er bij het lezen niet op kan letten, omdat ze dan niet meer begrijpt wat er staat: ‘Het is waar dat ik altijd denk aan het wezenlijke waar ik over lees en dat ik alle middelen daarvoor zo snel mogelijk gebruik en ze daarna helemaal vergeet [...]. Ik orden alles wat ik hoor en lees, tot een geheel.’
De leesstof, die voor haar tot levensstof zou worden en waar ze mee in aanraking kwam door haar omgang met de dochters van de wijsgeer Moses Mendelssohn, met de jonggetrouwde Henriëtte Herz en met de al genoemde David Veit, was uniek. In de jaren negentig van de achttiende eeuw stond de burgerlijke cultuur op een hoogtepunt: verlichting, ‘Klassik’ en vroege romantiek leken in elkaar over te vloeien en het literaire uitspansel blonk van namen als Lessing, Schiller, Goethe, Schlegel. De jonge joden, die uit het getto te voorschijn kwamen en de tradities van het ouderlijk huis lieten varen, zagen zich geconfronteerd met het wijsgerig idealisme, een gedachtenwereld die leek overeen te stemmen met hun dromen van humaniteit en hun verwachtingen van vrijheid. Velen kozen zich een vertegenwoordiger van die mensopvatting als lichtend voorbeeld op de onzekere weg naar de nieuwe samenleving, een leid-ster waarvan zij in hun geestdrift de roem hielpen verbreiden.
Voor Rahel was er van jongs af één in het bijzonder die in betekenis voor haar uitstak boven de persoonlijkheden van zijn tijd en haar tot een instrument van zelfkennis, bevrijding en persoonlijke vervolmaking werd. In 1793 schreef David Veit haar dat hij in Weimar was geweest en daar de vierenveertigjarige hofdignitaris en dichter Goethe had ontmoet. Hij voegde er een uitvoerige beschrijving van diens uiterlijke verschijning aan toe, waarmee Rahel bijzonder in haar schik was: ‘Wist ik maar iets echt prettigs te schrijven dat u ook zo interesseert...’ Ze zag het allemaal vóór zich; het feit dat Goethe werkelijk bestond maakte het voor haar tot iets
| |
| |
onwezenlijks dat ze ‘een sjlemiel en een jodin’ was. ‘Daarom knaagt ook het geluid van de moordbijl niet aan mijn wortels; daarom leef ik nog.’ Dit citaat uit het treurspel Egmont is een van de vele, vele Goethe-aanhalingen die, zich uitbreidend met de verschijning van elk nieuw werk van zijn hand, haar brieven doortrekken en die heel wat meer betekenen dan stijlbloempjes en blijken van belezenheid. Dat ze haar taal, de nieuwverworvene, mocht scholen aan de zijne was al iets wezenlijks; maar zijn functie in haar leven bleef daartoe niet beperkt. ‘Luister naar Goethe,’ schreef ze in de zomer van 1806 aan Rebekka Friedländer. ‘Onder tranen schrijf ik de naam van die grote bemiddelaar neer, in herinnering aan grote benauwdheden [...]. Lees het [Wilhelm Meisters Lehrjahre] zoals je de Bijbel leest.’ En enige maanden later: ‘Meer vernederd dan ik wordt men niet, zieker was men niet, dichter bij de waanzin ook niet; en liefgehad heb ik [...]. Op het ogenblik dat de ziel wordt verscheurd door verdriet en gemis [...] moet men kunnen teren op zijn voorraad, de voorraad aan schatten, de voorraad aan menselijke interesse...’
Het was Goethe die haar, in het bijzonder met zijn treurspel Torquato Tasso en zijn roman Wilhelm Meisters Lehrjahre, zo'n bijbel bood, schatten waar zij uit kon putten in haar tot mislukken gedoemd liefdeleven. Niet toevallig haalde zij steeds weer aan uit Wilhelm Meister. ‘O, wat is het wonderlijk dat ons niet slechts het onmogelijke, maar ook zoveel wat mogelijk is ontzegd wordt!’ Tweemaal was zij verloofd: de eerste keer met Karl von Finckenstein, een mooie blonde jongeman van oude adel, die er niet in slaagde zich los te maken van zijn standstradities en die tenslotte bezweek voor de herhaalde pressie van zijn bevooroordeelde familie. Na vier jaar van kwelling - Finckensteins brieven uit die periode zijn beschamend door de huilerige toon van zelfbeklag - kwam er een eind aan de verloving, en wel op initiatief van Rahel. Dat was in 1800. Twee jaar later ontmoette zij de romantische Spaanse gezantschapsattaché Don Rafael d'Urquio. Tussen hen ontstond een hartstochtelijke verhouding, die echter weldra bedorven werd door wederzijds onbegrip en wantrouwen en daaruit voortkomende zeer heftige jaloeziescènes. In 1808,
Karl August Varnhagen von Ense (1785-1858), vriend en sinds 1814 echtgenoot van Rahel Levin (1771-1832) die zich na haar huwelijk en doop Friederike Varnhagen noemde. Tekenaar onbekend
| |
| |
toen Rahel bevriend was geraakt met Varnhagen, droeg ze in haar drang tot volledige openheid de briefwisseling tussen haar en Don Rafael aan hem over, onder de verzekering dat dit de verachtelijkste periode van haar leven was: ‘mijn grootste turpitude’. In haar dagboek noteerde ze: ‘Bij mij wil niemand blijven.’
En juist op dit dieptepunt van haar bestaan bleek ze werkelijk uit haar schatten te kunnen putten. Goethe hielp haar het leed te transcenderen, in een universele context te plaatsen. Verhelderend voor dit innerlijke proces is de brief die zij, zevenendertig jaar oud, aan Varnhagen schreef op 22 juli 1808; alleen een uitvoerig citaat doet dit schrijven tot zijn recht komen.
‘U hebt er geen voorstelling van met wat voor schrik ik ontwaakte. Een beklemmende gedachte, waar nooit een eind aan komt, perste mijn hart samen [...]. Zo werd alles voor mij tot angst. Ik dacht: dat wil ik u schrijven, en met het deel Goethe in mijn hand ging ik naar beneden. Daar lag het boek naast me, en ik als wanhopig ernaast! - Een feest was anders een nieuw boek van Goethe voor mij, een lieflijke, heerlijke, geliefde, geëerde gast, die nieuwe levenspoorten naar een nieuw, onbekend, helder bestaan met zekerheid voor mij opende. Door heel mijn leven begeleidde hij me zonder mankeren; en krachtig en gezond voegde hij aaneen wat door mij, in geluk en ongeluk werd versplinterd [...]. Hij was eeuwig mijn enige, zekerste vriend; mijn waarborg dat ik niet slechts vol angst tussen wegwijkende schimmen sta; mijn superieure meester, mijn aandoenlijkste vriend van wie ik wist welke hellevuren hij kende! - kort en goed, ik ben met hem opgegroeid [...] hij liet me nooit in de steek, en ik, omdat ik geen dichter ben, zal nooit uitspreken wat hij voor mij betekende. Nog moet ik huilen als ik eraan denk, zo grijpt het me aan. Nu hebt u gemerkt dat ik naar dít boek niet heb gevraagd [...] ik was bang hem en mezelf daar níet in te vinden. Dit ook, als teken van mijn afsterven, mijn verdriet, wilde ik u schrijven; en ik verging van verstarring en pijn daarom! Maar het bleef allemaal dof, en onvruchtbaar de pijn! Mijn vriend, mijn enige vriend naast mij, en wij beiden dood, dood!’ Tenslotte durft ze het boek ( Faust, deel i) toch op te slaan, begint er ‘zonder moed en hoop’ in te lezen en vindt precies haar eigen stemming terug. In het ‘Vorspiel auf dem Theater’ zegt de persona van de dichter dat hij terugverlangt naar de tijd toen hij nog in een staat van wording verkeerde: ‘Ich hatte
Een brief die Rahel in april 1831 aan Hermann Fürst von Pückler-Muskau schreef
| |
| |
nichts und doch genug:/Den Drang nach Wahrheit und die Lust am Trug./Gib ungebändigt jene Triebe,/Das tiefe, schmerzensvolle Glück,/Des Hasses Kraft, die Macht der Liebe,/Gib meine Jugend mir zurück!’
En Rahel vervolgt: ‘Mijn vriend heeft het ook dit keer voor me uitgesproken. En nooit wil ik nu aan hem wanhopen. Begrijp toch hoe hij vandaag, in dát ogenblik op me inwerkte! Alle dank, alle tederheid heeft hij weer in me gewekt. Dat moest ik u toch ongeveer zeggen, zoals het was...’
Hij sprak het voor haar uit, dat wil zeggen hij bracht met zijn poëzie haar eigen innerlijke waarheid weer tot leven en bevrijdde haar zo uit al te persoonlijke beklemmingen en onzekerheden. De schoonheid waarvan ze zichzelf verstoken achtte, het evenwicht en de harmonie waar ze vergeefs naar hunkerde, het viel haar in het contact met zijn werk ruimschoots ten deel.
Juist omdat zij zichzelf zag als ‘onwetend, zonder talent en zonder gratie’, wilde ze zich onder geen beding aan haar afgod opdringen. In juli 1795 had ze hem persoonlijk ontmoet tijdens een kuur in Karlsbad (bij Praag), maar of ze toen met hem heeft gesproken en zo ja waarover, krijgen we van haar niet te horen. Wel bestaat er een merkwaardig verslag van een gesprek dat David Veit en zijn medestudent Horn twee maanden later op een feest in Jena met Goethe zouden hebben gevoerd, waarin de dichter zich zeer lovend over Rahel zou hebben uitgelaten: ‘Ja, het is een meisje van buitengewoon verstand, iemand die altijd denkt, en met gevoel; waar vindt men iets dergelijks? Het is iets ongewoons. O, we waren ook steeds bij elkaar, we gingen heel vriendschappelijk en vertrouwelijk met elkaar om.’ Ook tegen Horn zou hij zich geestdriftig hebben uitgelaten over het meisje uit Berlijn, dat in Karlsbad wel deel had uitgemaakt van een kring bewonderaarsters van de dichter, onder wie ook enige joodse vrouwen (want Goethe, hoewel geenszins geporteerd voor de gelijkstelling van de joden met andere burgers, las fragmenten uit nieuw werk het liefst voor aan intelligente, ontvankelijke joodse toehoorsters!) maar dat in het besef van haar gebrek aan uiterlijk schoon en aan ontwikkeling, het niet zou hebben gewaagd zijn aandacht te trekken.
‘U hebt me gelukkig gemaakt, heren,’ zo reageert ze al spoedig op de brieven van Veit en Hom. ‘Haast zou ik willen zeggen: ik begrijp er niets van. Ik ben zo verbaasd, ziet u. Hoe
| |
| |
kan hij weten dat ik gevoel heb? Aan niemand in mijn leven heb ik me minder laten zien dan aan hem.’ Dat daar in de loop van de jaren eigenlijk geen verandering in zou komen, wordt aangetoond door de tragikomische episode, frustratie en vervulling tegelijkertijd, van 15 september 1815 in Frankfurt. Nog dezelfde dag bracht ze verslag uit aan Varnhagen in Parijs. Ze had de vorige dag op verzoek van Varnhagen een pakje boeken en manuscripten laten afgeven bij de eveneens in Frankfurt vertoevende Goethe en was de morgen daarna, omdat ze last had van ontstoken ogen, langer dan anders in bed blijven liggen. Net stond ze haar tanden te poetsen (‘met rood poeder’) toen het dienstmeisje binnenkwam en haar een visitekaartje overhandigde - van Goethe! ‘Ik laat hem binnenkomen en slechts zolang wachten als het tijd kost om een ochtendjas om te slaan - het was een zwarte gewatteerde; en zó kom ik bij hem. Mezelf offerend, om hem geen ogenblik te laten wachten. Dat was het enige wat ik nog besefte. Ook excuseerde ik me niet, maar ik bedankte hem! “Ik dank u,” zei ik, en dacht dat hij wel zou weten waarvoor! nl. voor zijn komst. Ik verontschuldig me niet; want ik denk dat hij toch moet weten dat ik helemaal verdwijn en alleen met hém rekening houd. Dat - helaas! was de eerste opwelling van mijn hart. Nu denk ik er met hevig, ja komiek, pijnigend berouw anders over.’ Er volgde een hortend, stijf, onpersoonlijk gesprek, onder andere over het Weense Congres en over de mooie omgeving van Frankfurt. Nadat hij tot driemaal toe had verzocht Varnhagen zijn groeten over te brengen, stond Goethe op en ging weg. Rahel besefte dat ze zich net zo had gedragen als lang geleden in Karlsbad: ze had niet de gelegenheid aangegrepen om hem haar ‘mooie, stille, bescheiden hart’ te laten zien. ‘Maar als je iemand, slechts een ogenblik, na zo'n jarenlange liefde, en leven, en bidden, onder ogen krijgt,
dan gaat dat zo. En mijn negligé, mijn gevoel van gratieloosheid, deprimeerde me helemaal; en zijn snelle vertrek.’ Toch voelde ze zich bovenmate geëerd in haar nederigheid: ‘Goethe heeft me voor eeuwig de ridderslag gegeven [...]. En nu moet je horen hoe belachelijk ik ben: toen hij weg was, heb ik me heel mooi aangekleed. Alsof ik het wilde inhalen, herstellen.’ Ze was er zich overigens terdege van bewust dat ze die ridderslag had verdiend, door de hartstocht waarmee ze, op verre, veilige afstand van zijn persoon, zijn naam verkondigde en zijn roem hielp verbreiden. Ook in de briefwisseling met Varnhagen, die na zijn studiejaren in Tübingen meestal buitenslands vertoefde in dienst van het Oostenrijkse leger, was steeds opnieuw sprake van Goethe. In 1811 kwam Varnhagen op het idee de desbetreffende passages uit de zorgvuldig bewaarde brieven te lichten en tot een geheel te ordenen, en nog in hetzelfde jaar besloot de uitgeverij Cotta tot publikatie ervan in het Morgenblatt für gebildete Stände op voorwaarde dat Varnhagen zelf Goethe om toestemming zou vragen. Hij deed dit zonder te vermelden wie er schuilgingen achter de codeletters ‘G’ en ‘E’ waarmee hij de brieven had ondertekend. Ondanks enige bezwaren gaf Goethe zijn fiat en Rahel was overgelukkig, vooral omdat de dichter in zijn antwoord over de auteur ‘G’, háár code, had gezegd (intuïtief aanvoelend dat hier een vrouw aan het woord was): ‘Zij oordeelt in feite niet, zij hééft het object, en voor zover ze het niet bezit, gaat het haar niets aan.’ Rahel reageerde op Varnhagens brief met Goethes antwoord aldus - het was tweede kerstdag 1811: ‘Jíj weet of ik ijdel naar bijval streef die ik mezelf niet geef; of ik veel moeite doe om te worden geprezen. Maar mijn werkelijk nameloze liefde en bewondering eens aan de voeten te kunnen
leggen van deze geweldige mens was de geheime stille wens van heel mijn leven, gemeten naar duur en intensiteit. In één opzicht ben ik mijn diepste innerlijk gevolgd: door mij gereserveerd en op afstand van Goethe te houden. God, wat deed ik dáár goed aan! Hoe kuis, hoe onontwijd, hoe door heel een onzalig leven bewaard zou ik hem nu de adoratie van mijn hart kunnen laten zien! Alles wat ik ooit uitdrukte is ermee doortrokken. En ook hij alleen zal het me kunnen aanrekenen, hoe moeilijk het is om zo'n liefdevolle bewondering zwijgend een leven lang in jezelf verborgen te houden. Hoe beschaamd zweeg ik twee jaar geleden, toen Bettina mij op een keer vurig en mooi in het van herfstzon stralende stille Montbijou over hem sprak en hem het voorwerp van haar grootste hartstocht noemde! Ik deed net alsof ik hem niet kende.’
| |
| |
Bettina, dat was Bettina von Arnim-Brentano, die zich beroemde op een erotisch getinte vriendschap met de dichter. In 1835, drie jaar na Goethes en twee jaar na Rahels overlijden, publiceerde zij Goethes Briefwechsel mit einem Kinde, een monument van de romantiek, vol extatische, geestelijk-zinnelijke liefdesbetuigingen van haar kant, ingebed in een stroom van natuurverheerlijking en muziekvergoddelijking. Goethes antwoorden berusten ten dele op echte brieven, die zij verfraaid en aangevuld had, ten dele op zuivere fictie; alle schittering van haar woordenrijkdom kan niet verbloemen dat van zijn kant steeds een grote reserve tegenover haar adoratie in acht werd genomen. Een dergelijke ik-gerichte omgang van Rahel met Goethe is ondenkbaar: haar diepste voldoening bestond erin dat zij hulde aan zijn scheppingen had kunnen betuigen, zonder hem te laten weten wie ze was.
Centraal in deze ‘Bruchstücke’ staat de beschouwing over Wilhelm Meisters Lehrjahre, voor Rahel een waar levensboek, zoals we al zagen. Op 17 december 1808 had ze in een brief aan Varnhagen verduidelijkt wat voor haar de essentie ervan was: ‘Met één toverslag heeft Goethe door dit boek heel het proza van ons kleine, infame leven vastgehouden [...]. De mensen vinden elkaar niet; vooroordeel, áls ze elkaar ontmoeten, drijft ze uit elkaar! [...] en omdat de mens hier op aarde niets begrijpt, omdat hem de andere helft, waartoe dit spel der dwalingen zou kunnen leiden, ontbreekt, gaan Meister en Goethe over tot de beschouwing dat het voor ons mogelijke hier, wat wij als zodanig zien, ook misschien met ketenen gebonden is, aan pilaren die rusten op andere werelden, die wij weer niet kennen; maar ondertussen bewegen de mensen zich, en dat draagt hij ons in zijn boek als in een spiegel voor.’ Het proza van ons kleine infame bestaan - dat was haar eigen ervaring geweest, en dat ze die achteraf als in een spiegel kon zien, opgenomen in algemeen menselijk lot, transformeerde haar lijden tot poëzie. Toen in het voorjaar van 1821 eindelijk de eerste versie van het eerste vervolg verscheen: Wilhelm Meisters Wanderjahre oder die Entsagenden, schreef Rahel aan haar broer Ludwig in Mannheim: ‘Hoewel ik je nog pas zaterdag heb geschreven, [...] begin ik toch weer opnieuw, en dat alleen maar vanwege Goethes “Wanderjahre”. “Dat is een grote gebeurtenis. Men wordt rijker, men verwerft een groots bezit,” zei onder stromen van gesprek en mededeling gisterenavond D. bij ons, die ik nog nooit zo levendig heb gezien. Dat moet wel zo'n uitwerking hebben! Hoe meer iemand door gaven, leven en denken is voorbereid, des te meer put hij uit dit werk; het is een compendium van alle Goethe-werken, die zelf niets anders zijn dan even zovele gezichtspunten van
heel het aardse bestaan, de beschouwing over de menselijke geest inbegrepen...’
Deze brief en nog dertien andere van de hand van Rahel, haar broer en een aantal vrienden, werden door Varnhagen geordend en in augustus 1821 gepubliceerd in het blad Der Gesellschafte. Goethe, die deze publikatie onder ogen kreeg, betuigde een halfjaar later zijn dank in zijn eigen tijdschrift Kunst und Alterthum; hij toonde zich zeer erkentelijk voor zowel de vorm als de inhoud van de bespreking. Onmiddellijk maakte Rahel haar broer Ludwig deelgenoot van haar vreugde daarover: ‘Ik heb de zwarte adelaarsorde van Frederik ii; hij bedekt mijn beloonde hart. Hij is gemaakt: van alle tranen die ik heb geschreid en ingeslikt; van alles wat ik leed; liefhad; leefde; genoot ten goede en ten kwade. Dat deze man heeft mogen meemaken, dat hij door zijn tijdgenoten verafgood, erkend, bestudeerd, begrepen, met een hart vol inzicht bemind wordt, het was de hoogste van al mijn wensen, was mijn opdracht op aarde! Deze allervolledigste mens; deze representant, die alle anderen in zich draagt; en de macht heeft ze ons te laten zien. Deze priester, deze waarachtige afgezant, die zegt nu zelf, bevredigd, dat hij wordt begrepen; dat wil zeggen: bemind, bemind met een liefde die alleen híj teweeg kon brengen. Dat heb ík bewerkstelligd. Ik, bal in de handen van de Voorzienigheid; en op dat geluk ben ik trots, dat wil zeggen ik ben blij, en die blijdschap verheugt God...’ Het was eveneens voorbeschikt dat zij een jonge, met zijn ‘Weltschmerz’ koketterende en als cynicus poserende dichter, wiens grote talent zij even scherp onderkende als zijn complexe karakter, tot beter begrip van Goethe heeft weten te bekeren nadat hij in 1821 bij haar geïntroduceerd werd. In de jaren die volgden zou hij steeds
| |
| |
meer van zich doen spreken. Zijn naam was Heinrich Heine. Dergelijke vreugden, die zij door Goethes werk heeft gesmaakt, die haar tot een late harmonie met het eigen ik, met de natuur en de mensheid hebben geleid en haar in staat stelden anderen te laten delen in haar zelfvervulling, schonken haar na alle leed toch een weerschijn van het ‘onmogelijke’, die de laatste jaren van ziekte hielp verlichten. Toen Goethe op 22 maart 1832 overleed, lag ze al geruime tijd te bed, ze ontving nog maar weinig vrienden en schreef minder brieven. De enige reactie op Goethes dood die we van haar kennen, is een korte dagboekaantekening van mei of juni in dat jaar, waaruit eens te meer blijkt hoezeer hij voor haar een deel van het leven zelf vormde: ‘Zachter dan meiregen zijn kinderkusjes. Rozegeur, nachtegalestem, leeuwerikzang - Goethe hoort het niet meer. Een groot getuige is weggevallen.’
Een jaar na Goethe, op 7 maart 1833 overleed ook zij, die het als haar hoogste bestemming had beschouwd voor haar dichter te mogen getuigen.
| |
Keuze uit de geraadpleegde literatuur
Rahel Varnhagen: Briefwechsel. Herausgegeben von Friedrich Kemp. (4 dln., München 1966-68). Rahel-Bibliothek. Rahel Varnhagen: Gesammelte Werke. Herausgegeben von Konrad Feilchenfeldt, Uwe Schweikert & Rahel E. Steiner. (10 dln., München 1983). |
K.A. Varnhagen: Denkwürdigkeiten des eigenen Lebens. (Herausgegeben von Karl Wolfgang Becker, Berlin 1971). |
K.R. Mandelkow: Goethe in Deutschland. Rezeptionsgeschichte eines Klassikers, dl. i, 1773-1918. (München 1980).
Das Judentum in der deutschen Umwelt. Studien zur Frühgeschichte der Emanzipation. Herausgegeben von Hans Liebeschütz & Arnold Päucker. (Tübingen 1977). |
Herbert Scurla: Begegnungen mit Rahel. Der Salon der Rahel Levin. (Berlin 19715). |
Johannes Urzidil: Goethe in Böhmen. (Zürich 1962). |
Hannah Ahrendt: Rahel Varnhagen. Lebensgeschichte einer deutschen Jüdin. (München 1959). |
|
|