| |
| |
| |
Bart Tromp
Neoconservatisme in soorten
De conferentie vond plaats in een vensterloze, enigszins uitgeleefde - maar die indruk maakte het hele gebouw - vergaderruimte. In het bleke licht werd de aftrap verricht door Paul Johnson. De laatste keer dat ik een foto van hem had gezien, was hij een blozende jongeman van eind dertig geweest. De gelegenheid herinner ik me ook: de foto stond bij een interview in de Haagse Post waarin hij James Callaghan, toentertijd eerste minister van het Verenigd Koninkrijk, de domste man van Engeland had genoemd. Op dat moment was dat een opzienbarende uitspraak, want Johnson had toen een carrière - schat ik - van zo'n kleine twintig jaar bij de New Statesman achter de rug; dat wil onder andere zeggen dat hij nog gediend had onder de legendarische Kingsley Martin, die altijd het voordeel van de twijfel dat hij de Labour Party nooit gunde in veelvoud verleende aan Stalin en diens soortgenoten. Het eerste boek van Johnson The Suez War (1957) was nog ingeleid door Aneurin Bevan; kortom, Paul Johnson opereerde jarenlang in het deftig-linkse milieu waarvan het nog door het echtpaar Webb opgerichte weekblad het huisorgaan was.
Maar rond 1977, ten tijde van dat interview, zwaaide hij uit de flank en begon een nieuw leven als conservatief en Conservatief. Deze omslag was al voorbereid in de lijvige geschiedenisboeken die hij in de voorgaande jaren had geschreven: The Offshore Islanders (1972), Elizabeth 1. A Study in Power and Intellect (1974), A History of Christianity (1976) - forse werken, amusant geschreven, en vol kleinere en grotere provocaties van gevestigde opvattingen. Die konden toen nog voor ironische terzijdes worden gehouden. Met zijn laatste boek A History of the Modern World from 1917 to the 1980s (1983) ligt het anders. Stijl en betoogtrant zijn nog steeds spits, maar zij verhullen niet langer dat het de schrijver bloedige ernst is. Het conservatisme had Johnson geen kwaad gedaan. Hij beschikte nog steeds over een blozend aangezicht, maar was fors in omvang toegenomen. In zijn vermomming als landjonker deed hij met het zware hoofd en de borstelige wenkbrauwen toch ook weer denken aan zijn voormalige partijgenoot Denis Healey. Aangekondigd was dat hij het zou hebben over ‘The Anti-Intellectual Intellectual’. Na de lezing bleek de titel op de spreker toegesneden; zijn verhaal had echter als titel: ‘Intellectuals, or the heartlesness of ideas’. Ellendiger had deze conferentie niet kunnen worden begonnen.
Steeds meer, zo zei Johnson in zijn elegant verpakt verhaal, was in de laatste tweehonderd jaar de macht van intellectuelen toegenomen. Op die macht zijn ze ook uit, lees het laatste boek van de Amerikaanse socialist en intellectueel Michael Harrington maar. Dit is gevaarlijk. Sommige mensen houden van mensen, en andere mensen houden van ideeën. De laatsten zijn intellectuelen. In de naam van ideeën lopen ze over mensen heen.
Neem Shelley bijvoorbeeld. Het prototype van de intellectueel die zich boven de mensheid verheven acht en uit is op macht. Hij dreef zijn vrouw en zijn vriendin tot zelfmoord. Hij verwaarloosde zijn kinderen. Hij bedroog zijn vrienden. Met geld was hij niet te vertrouwen.
Of neem Marx. Hij maakte met iedereen ruzie. Zelfs zijn beste vriend ontzag hij niet: toen diens vriendin plotseling stierf, klaagde Marx bij zijn condoleantie over zijn geldzorgen. Zijn vrouw moest stand ophouden (née Baronesse Von Westphalen, liet hij op de visitekaartjes drukken) en bij hun huishoudster verwekte hij een kind. Het vaderschap drong hij Engels op en het jongetje mocht z'n moeder alleen maar in de keuken bezoeken. Met geld kon hij niet
| |
| |
omgaan, maar z'n vrienden buitte hij genadeloos uit.
Of neem Freud. Hij maakte het niet zo bont als Shelley en Marx. Maar ook bij hem ziet men een enorme kloof tussen leer en praktijk. Misschien zijn er progressieve intellectuelen geweest die geen grote egocentristen waren, maar hij, Johnson, heeft ze niet kunnen vinden. En ondertussen gaan ze maar door met hun kritiek op het kapitalisme. Daarvan hebben ze overigens een door en door verkeerd beeld. Ondernemers zijn niet uit op rijkdom en bezit. Men moet ze vergelijken met kunstenaars: het is de drang iets uit niets te scheppen die hen drijft. Samuel Johnson [geen familie - bt] wist dat al: ‘There are few ways in which a man can be more innocently employed than in getting money.’
Grote moordpartijen zijn altijd aangericht door intellectuelen. Stalin was een intellectueel. Hitler was een intellectueel. Pol Pot is een intellectueel. Mao was een intellectueel. Noem ze maar op. Zelfs die speciale vorm van socialisme, Apartheid, is een uitvinding van intellectuelen. ‘Beware, beware of intellectuals’ - die waarschuwing het publiek steeds weer voor te houden is daarom de taak van kleine culturele tijdschriften.
Lord Annan, die deze zitting voorzat, citeerde in de stilte die volgde op het beleefdheidsapplaus een Japans spreekwoord: ‘Always try out a new sword on a casual passerby’. Dit was even geestig als gevat, omdat klaarblijkelijk het omgekeerde was gebeurd: Paul Johnson had een toespraak die hij waarschijnlijk voor drieduizend dollar per keer voordraagt aan Amerikaanse zakenmensen los gelaten op een publiek dat dit te plat vond om er zelfs maar geamuseerd door te willen worden.
De eerbiedwaardige socioloog Edward Shils opende daarna het debat met de droge constatering dat de aanwezigen voor het merendeel als intellectuelen moesten worden beschouwd. Niet alle intellectuelen, zo kwam het hem niet alleen daarom voor, zijn agenten van de gpu (zo heette de kgb in zijn jonge jaren). Zelfs Johnson moest gerekend worden tot de intellectuelen - zou de inleider deze paradox kunnen verklaren? Zeker, Shelley was een boef. Maar hij was ook een groot dichter; en Marx was een groot denker, ook al had hij een onwettige zoon.
Lord Annan drukte vervolgens zijn twijfel uit over de gedachte dat Josef Stalin en Pol Pot intellectuelen waren. Evenzeer betwijfelde hij of staten en instituties het ooit zonder ideeën en intellectuelen konden stellen.
De Franse sovjetoloog Alain Besançon vroeg zich af waar ideeën zo gevaarlijk begonnen te worden als Johnson het had voorgesteld. Waren het wel intellectuelen - proprement dites - die dan de eerste verantwoordelijkheid droegen? Zijns inziens niet: altijd waren het de epigonen, niet de wetenschapsbeoefenaren, de filosofen en de kunstenaars, die dan de boventoon voerden. Marx was minder gevaarlijk dan Lenin.
Lord Beloff constateerde vervolgens dat Johnson de kritiek van Thierry op de Franse Revolutie had herhaald; dat Shelley geen intellectueel was geweest, en dat dat begrip gereserveerd zou moeten worden voor kritische denkers buiten de instellingen van machtsuitoefening.
Anderen brachten naar voren dat de lievelingen van Johnson, kapitalisme en democratie, óók de vruchten waren van intellectueel debat, en dat hij geen verschil maakte tussen ‘intellectuelen’ en ‘progressieve intellectuelen’.
Al deze kritiek deerde de spreker ogenschijnlijk niet in het minst, hoewel ik bij het in ontvangst nemen van deze commentaren een lichte verbetenheid zich zag aftekenen in zijn gelaatsuitdrukking. Een echte intellectueel, aldus Johnson in zijn repliek, wist een nauwkeurige balans in acht te nemen tussen mensen en ideeën. Zulke intellectuelen leven daarom in gemeenschap met normale mensen en houden er bij voorkeur grote families op na. Met minder opgewektheid, zo kwam het mij voor, dan na een bijeenkomst van de Rotary in Kansas City te hebben toegesproken ging Johnson daarna heen.
Zo begon op donderdag 28 november 1985 in de London School of Economics een merkwaardige conferentie, met als titel: The Disrupted Dialogue: Transatlantic Tensions. De organisatoren waren de European Association for Cultural Affairs (Londen), het Institute for Contemporary Studies te San Francisco en Encounter Magazine (Londen). Die titel begon pas bij het verloop
| |
| |
van de conferentie ergens op te slaan. Oorspronkelijk zou het thema van de conferentie iets heel anders behelzen: de functie van culturele tijdschriften in het huidige tijdsgewricht. Op basis daarvan was ik hier terecht gekomen, als redacteur van Maatstaf, en dankzij mijn reputatie van ‘anti-cyclical thinker’.
Twintig jaar geleden volgde ik, in zwart-wit, tot diep in de nacht, met toenemende razernij over zoveel hypocrisie, de val van het kabinet Cals-Vondeling, en werd daarna lid van de pvda. Tegenwoordig werk ik met de aanstichter van dat kwaad opbouwend samen ten behoud van de vrede, en is het over en weer ‘Norbert’ en ‘Bart’. De betrekkelijkheid der dingen zou mij wellicht ook op nog andere wijze onder de neus kunnen worden gewreven, maar deze conferentie bleek eveneens een overtuigende demonstratie. Twintig jaar geleden was Encounter hét onberispelijke voorbeeld van een vakblad voor intellectuelen, niet alleen in Groot-Brittannië, maar in alle landen waar Engels werd gelezen, zelfs in de Verenigde Staten, waar het zijn evenknie vond in de Partisan Review en Commentary. De algemeen ideologische noemer was toen anti-totalitair en gematigd progressief. Toen kwam de onthulling dat Encounter, net als Der Monat en de International Union of Students (gevestigd te Oegstgeest) stiekem gesubsidieerd was door de cia. Verzachtende omstandigheden werden daarna door sympathisanten aangevoerd. De cia had nooit invloed uitgeoefend op het redactionele beleid. In de hoogtijjaren van senator McCarthy was de cia een van de weinige regeringsinstellingen geweest waar echte liberals nog uit de voeten konden komen. De redactieraad noch de redacteuren van Encounter waren op de hoogte geweest van de cia-subsidie (die via het Congress for Cultural Freedom was gesluisd).
Het ergste wat de redacteuren van Encounter kon worden verweten was dat ze, in de terminologie van Lenin, ‘nuttige idioten’ waren geweest, en het is ze zwaarder en langer aangerekend dan de nuttige idioten van Moskou en Mao. De onthulling van 1966 is Encounter naar mijn gevoel nooit meer te boven gekomen. Zijn dominante positie als vakblad voor vooruitstrevende Angelsaksisch georiënteerde intellectuelen verloor het aan de New York Review of books (die uitgerekend in deze periode begon te verschijnen). Dat was anders waarschijnlijk ook wel gebeurd, want de generatie die Encounter las, ging in de jaren zestig teloor. Sommigen liepen over naar de ‘nieuwe bewegingen’, anderen namen met meer of minder uitgesproken woede afstand, niet alleen van de ‘culturele revolutie’, maar van politiek in het algemeen. Weer anderen bemanden briesend de bastillons van hun oude positie, vastbesloten geen krimp te geven tegen wat zij zagen als de zoveelste barbaarse aanval op de Westerse Waarden die zij zich met zoveel moeite hadden eigen gemaakt. Hun gelijk was vaak vreselijk, maar het telde niet - in het politieke debat werden ze voortaan genegeerd. Dat is wat in zekere zin ook met Encounter gebeurde. Maar nog merkwaardiger is dat het blad pas na 1966, toen de cia geen geld meer langs slinkse wegen toevoerde, de ideologische toon begon aan te slaan die men eerder daarvóór zou hebben verwacht.
De betrekkelijke neergang van Encounter is een paar jaar geleden veruiterlijkt. Het maandblad veranderde van formaat. In plaats van de vertrouwde, vanaf de jaren zestig kleurige, kartonnen kaft rond het 24 bij 18 cm formaat, werd het blad kleurloos op de rug, kreeg het het A4 formaat en een slappe kaft, zodat het niet meer in een gewone boekenkast past, en als het dat wel zou doen, om zou vallen. Met die gedaanteverandering lijkt het blad in Nederland ook uit de losse verkoop verdwenen te zijn, hoewel de hele operatie juist was begonnen om die verkoop te stimuleren, zo legde mij Janice Ward uit, die officieel ‘assistant to the publisher’ is. Ze kon mij ook uitleggen wie op dat moment aan het woord was: ‘It's Lord Beloff.’ ‘Ik dacht dat die al jaren dood was,’ liet ik mij ontvallen, wat mij op een zuurzoete glimlach kwam te staan en de bekentenis dat de hoge gemiddelde leeftijd van het Encounter-circuit haar wel enige zorg baarde.
Ik was gaandeweg mijn eigen aanwezigheid steeds vreemder gaan vinden, maar al bij de receptie, 's avonds voorafgaande aan de conferentie, in het International Press Centre, was mij gebleken dat ik in dit opzicht de enige niet was. Voor een deel van de aanwezigen was dit kennelijk een reünie; anderen deden zich bij gebrek aan aantrekkelijke vrouwen en sterke
| |
| |
drank zwijgend tegoed aan de te zoete witte wijn en de te wrange rode. In de loop van de eerste conferentiedag werd het tableau de la troupe gaandeweg duidelijk. Er waren redacteuren van cultureelpolitieke tijdschriften uit Europa en Amerika: Thomas Kielinger van de Rheinische Merkur, Helga Hegewisch van Der Monat, Kornelia Gestenmaier van Kontinent, Paul Lendvai van de Oostenrijkse Europaïsche Rundschau, Hilton Kramer van The New Criterion, het echtpaar Norman Podhoretz en Midge Decter die hier Commentary, respectievelijk The Committee for the Free World vertegenwoordigden, François Bondy (Schweizer Monatshefte), Owen Harries van wiens The National Interest toen net het eerste nummer op het punt stond te verschijnen, Matti Kohva, die in Helsinki het Finnfacts Institute drijft, Herbert Pundik van de Deense krant Politiken en natuurlijk Leopold Labedz, de belichaming van Survey. Maar er waren niet alleen redacteuren, of zij die op die titel aanwezig waren. Al op de eerste dag stapte Leslek Kolakowski op bepaald sinistere wijze uit de paternoster die de eerste verdieping van de les met de begane grond verbindt. Met zijn enorme zwarte flambard, zijn gebogen, eveneens in het zwart gestoken gestalte, zijn doorzichtige wandelstok en zijn uitgemergelde, scherpe gelaatstrekken ziet hij er meer uit als een fellow van All Devils dan als een van All Souls. (All Souls werd door Hendrik viii ingesteld, en de fellows van dit
Oxfordse college hebben geen andere verplichting dan voor de zielen der overledenen te bidden. Maar in een televisie-documentaire over Kolakowski, waarin de camera inzoomde op de menigte die de kapel van het College binnenging, hoorde ik Kolakowski medelen dat hij daar nooit aan het gebed deelnam: tenslotte waren het ketters. De kro-ploeg lachte ongemakkelijk.) Kolakowski was niet de enige loslopende intellectueel ter plaatse, vaste coryfeeën van Encounter als de Sovjet-specialist Alain Besançon, de politieke filosoof Maurice Cranston, de politicoloog Kenneth Minogue namen ook aan de conferentie deel, naast journalisten als Victor de la Serna die het publiek van International Herald Tribune over Spanje voorlicht en Leopold Unger, die ook voor de iht schrijft, over de Sovjetunie en Oost-Europa, maar niet zo vaak als hij wel zou willen, want al in de taxi die we met hem deelden op weg naar de openingsreceptie deed hij zijn beklag over het feit dat de krant veel te veel plaats inruimde voor de rozige analyses van Stephen Cohen. (Een Poolse collega van mij maakte Cohen kortgeleden mee op een politicologencongres in Washington. Daar had hij, zo vertelde hij mij, een indrukwekkend betoog afgestoken over de permanente druk die de herinnering van de Grote Terreur nog elke dag op het maatschappelijk leven in de Sovjetunie legt - een thema dat Cohen niet zo gauw in zijn columns in de iht aan de orde zal stellen. In kleine kring had de Sovjetkenner uit Princeton geen geheim gemaakt van de tegenstelling tussen zijn journalistieke en wetenschappelijke stellingnamen: waar alle Amerikaanse commentatoren op het ogenblik sterk anti-sovjet zijn, is op de ideeënmarkt tenminste één goedbetaalde columnistenplaats beschikbaar voor iemand die tegengas geeft.)
Een aparte categorie conferentiegangers werd gevormd door verkenners van het intellectuele landschap, verbonden aan Amerikaanse ambassades in Europa; vertegenwoordigers van liberale en conservatieve denktanks, zoals bijvoorbeeld het in 1979 in Londen opgerichte Institute for European Defence & Strategic Studies, maar ook mensen als George Urban, directeur van Radio Free Europe. Veel ouderen, maar niet alleen. Een wat dikkige jongen van tegen de dertig maakt lawaaiig zijn enthousiasme kenbaar bij elke fors-rechtse uitspraak. Als ik op de borrel aan het eind van de conferentie met hem in gesprek raak, blijkt hij staflid van het medeorganiserende Institute for Contemporary Studies te zijn. Binnen twee minuten heb ik uit hem dat hij een voormalig priesterstudent is die als activist opklom tot hoofdman van een Amerikaanse trotskistische secte voor tot de politieke rijpheid te komen die zijn huidige functie vergt. Wie de redactieraden, curatoria en advieslichamen van al deze tijdschriften en instituten overziet, vindt een uitgebreid netwerk van dubbelfuncties, zoals ook dezelfde schrijvers in allerlei verschillende tijdschriften aanwezig zijn.
Zij, die afkomstig waren uit de niet zo grote Europese staten maakten geen deel uit van dit voornamelijk Angelsaksische netwerk, maar ook
| |
| |
dat netwerk zelf bleek geen koekoekeenzang te garanderen. Terwijl zeker organisator en initiatiefnemer Melvin Lasky steeds maar weer naar voren bracht dat hier niet alleen een Gideonsbende van kleine culturele tijdschriften vertegenwoordigd was, maar dat deze ook een ideologisch front vormden - in ieder geval tegen het Oprukkend Communistisch Totalitarisme, bleken zich in het verloop van de bijeenkomst zowel haarscheurtjes als forse kloven tussen de aanwezigen voor te doen. Deze scheidslijnen lagen per aangesneden thema anders. De discussie over het bezette Europa - dat wil zeggen het bezette deel van Europa - ging snel in de richting van een debat over geestelijk provincialisme. Lord Beloff scoorde zijn punt met de voor een Engelsman gedurfde constatering dat het Verenigd Koninkrijk zichzelf ten opzichte van Europa intellectueel geïsoleerd had en hield. De la Serna klaagde dat Spanje evenzeer in een geestelijk isolement verkeerde, waarbinnen provincialisme hoogtij vierde. Jean-Claude Casanova stelde dat cosmopolitisme in landen als Spanje, Frankrijk en Italië geen andere vorm kent dan belangstelling voor wat er in de Verenigde Staten voorvalt. Zijn analyse van het ook volgens hem oppermachtige geestelijk provincialisme kwam er op neer dat nationale culturen steeds moeizamer met elkaar in contact staan: het politieke debat is meer naar binnen gericht dan in elke eerdere periode na de Tweede Wereldoorlog, en de universiteiten zijn steeds minder cosmopolitiek ingesteld. De enigen die nog voor (West)Europa als geheel spreken zijn, paradoxaal, ballingen uit Oost-Europa. Ook dit verhaal ontkwam niet aan het defect dat zoveel Franse analyses aankleeft: het stelt in abstracte termen iets voor als algemeen geldig, maar
getransformeerd naar de realiteit blijkt het verhaal alleen op te gaan voor Frankrijk, Parijs; of nog beperkter: enkele arrondissementen aan de linkeroever van de Seine. De scheidslijn in het debat werd tenslotte die tussen de grote en de kleine naties. Intellectuelen in de laatstgenoemde kunnen zich niet beperken tot de cultuur van hun eigen land en taal, maar moeten ook nog volgen wat er in de Grote Landen, in het Engelse, Franse of Duitse taalgebied (of zelfs in alledrie tegelijk) gebeurt. Men hoeft niet te klagen over deze last om toch te zien dat van hieruit bezien ‘provincialisme’ een heel andere smaak heeft, en tenminste ook verwijst naar de zelfvoldaanheid van de grote staten, die zichzelf genoeg zijn. Een vergelijking van een behoorlijke Nederlandse boekwinkel met zijn equivalent in New York, Londen, Bonn en Parijs zou pijnlijk duidelijk demonstreren wie er hier provinciaals geheten mogen worden.
Op deze diagnose volgden vage voorstellen van de gebruikelijke soort - samenvattingen in het Engels in alle anderstalige tijdschriften, onderlinge uitwisseling van artikelen, een jaarlijkse conferentie van redacteuren - die tot niets leidden.
Ander thema was ‘de macht van ideeën’, en dat thema werd tijdens de conferentie langs verschillende wegen verder ontwikkeld. Kronkelwegen waren het echter ook, zodat ze elkaar regelmatig kruisten, en soms een eindje parallel liepen. Dat ideeën er politiek toe doen was in dit gezelschap onomstreden. Moderne neomarxistische en neostructuralistische ‘theorieën’, waarin de gedachte dat maatschappelijke constellaties het gevolg zijn van bewust nagestreefde politieke programma's, wordt ontkend, werden hier niet eens bestreden. Dat was begrijpelijk: mochten zulke theorieën waar zijn, dan was niet alleen de conferentie overbodig, maar hadden ook de deelnemers geen bestaansrecht meer, althans niet in hun huidige beroep. Nee, uitgangspunt van het debat was niet alleen dat ideeën er toe doen, maar ook dat er op dit niveau een oorlog aan de gang is, waarbij een handjevol Spitfires en Hurricanes het moet opnemen tegen een kolossale Luftwaffe uit het Oosten. Het is geen Churchill die de verdedigers van het Westen de lucht in jaagt, eerder zijn het eigen inspanningen en eigen voorzienigheid die de piloten doet opstijgen, uit ergernis over de lompheid en domheid van een regering die het gevaar wel ziet maar er niets of te weinig tegen durft te doen, omdat ‘het grote publiek’ niet weet en ook niet wil weten waar het door wordt bedreigd.
Het is ook om wanhopig van te worden. Terwijl het communisme nu al zo vaak zichzelf volslagen in discrediet heeft gebracht, terwijl de politieke aantrekkingskracht ervan in het Westen zich beperkt tot steeds kleinere communis- | |
| |
tische partijen en de echte fellow traveller met een lantaarntje nog niet te vinden is, terwijl de Sovjetunie steeds meer blijkt het grootste land van de derde wereld te zijn, als men er het militaire apparaat aftrekt, slaagt ‘het Kreml’ er in de ‘oorlog der ideeën’ misschien wel niet in de ene overwinning na de andere te behalen, maar wel in het uitvoeren van een gestadige opmars, die vaak niet eens wordt gezien. Het beste voorbeeld daarvan is wel dat het al normaal geworden is uit te gaan van de morele equivalentie van ‘de twee supermachten’, van democratie en totalitarisme. Op conferenties als deze is het deze dubbelzinnigheid van de historische ontwikkeling die de strijders en veteranen - maar ook de veteranen strijden door - tot het ten toon spreiden van woede en verbijstering brengt. Die dubbelzinnigheid wordt meestal te boven gekomen door een leerstuk dat in vorm gelijk is aan Stalins befaamde stelling uit de jaren dertig dat nu de Sovjetunie de overblijfselen van het kapitalisme had geliquideerd er van een verslapping van de politieke strijd geen sprake kon zijn. Integendeel: onder het socialisme nam de klassenstrijd juist in intensiteit toe! Zo ook hier: naarmate het communisme als inheemse politieke kracht inboet, wordt het gevaarlijker.
Deze sombere diagnose bracht Kolakowski ertoe ‘enkele vriendelijke woorden’ aan het communisme te wijden. De aantrekkingskracht die het uitoefent of heeft uitgeoefend, is reëel, en niet alleen gebaseerd op dwang. Anders dan in het geval van het fascisme ging er werkelijke intellectuele inspiratie van uit. Communisme is een bastaard van Verlichting en Romantiek, en dat is een van de redenen waarom het in de Russische Revolutie alle politieke verlangens kon absorberen. De bastaard was juist daarom al vanaf het begin een parasiet. De dominante revolutionaire ideologie in het toenmalige Rusland was een anarchistisch utopisme, waarvan de partij van de Socialisten-revolutionairen de organisatorische belichaming was. Maar de communisten wisten die ideologie zonder mankeren over te nemen en te gebruiken. Dit parasitisme is lange tijd een van de belangrijkste dimensies van het communisme gebleven. Tot ver na de Tweede Wereldoorlog wist het zich als erfgenaam van de Verlichting te vermommen, en daarin school zijn aantrekkingskracht op Westerse intellectuelen, niet in het specifieke politieke programma. Die vermomming, dat parasitisme, betekende tegelijkertijd een zekere beperking van de bewegingsvrijheid van de leiders van de communistische partijen. Hitler had meer ruimte dan Stalin, omdat achter hem geen Nazi-Marx, -Engels of -Lenin stond. Heden ten dage is het communisme als culturele kracht uitgeleefd. De parasiet kan zich niet meer achter iets anders verschuilen; in de Sovjetunie leeft niet het marxisme-leninisme, maar de imperiale idee. Of de aantrekkingskracht van het communisme nu voorgoed verleden tijd is, daarover was Kolakowski voorzichtiger dan anderen. Het gaat uiteindelijk om een imitatie van religie, en
in dat opzicht heeft het communisme altijd geappelleerd aan een eeuwige behoefte van mensen. Maar wij weten niet waarom die religieuze behoefte in sommige tijdvakken en onder sommige groepen bepaalde vormen aanneemt.
In het Oostblok ligt het anders, zo meldden verschillende kenners van de toestand daar. George Schöpflin, docent aan de les, maakte melding van het feit dat het debat tussen marxisten en anti-marxisten daar (met uitzondering van de Sovjetunie, waar zo'n debat niet bestaat) in toenemende mate als steriel wordt gewaardeerd. Daartegenover staat een grote belangstelling onder intellectuelen voor bijvoorbeeld het werk van Max Weber, wiens boeken (behalve Politik als Beruf - dat kan niet uitgegeven worden) gretig aftrek vinden. George Urban, directeur van Radio Free Europe, vertelde dat het bij de staf en correspondenten van zijn zender precies zo lag: er waren daar geen marxisten meer, maar ook geen anti-marxisten. De kleine marxistische groeperingen in het Oostblok komen eigenlijk alleen nog maar in het blikveld omdat Radio Free Europe aandacht aan ze besteedt.
Het communisme is als intellectueel project dus dood, aan beide zijden van het IJzeren Gordijn. Ook al was dit misschien niet alleen te danken aan de onvermoeibare, hier verenigde jachtvliegers uit de oorlog der ideeën, dat was toch geen reden waarom de bedrukte stemming op dit finest hour maar niet optrok. Norman Podhoretz gaf die reden wel: dit was zeker niet het begin van het einde, op z'n allerbest het
| |
| |
einde van het begin: ‘The death of Communism means not the end of apologetics for the Sovietunion.’ En dat is niet eens het hele verhaal: Kolakowski waarschuwde al voor een andere onzekerheid.
Hoe vaak, dacht ik bij mezelf, is het communisme nu al niet dood verklaard? Zeker voor het eerst op het moment dat het een machtsfactor werd. De discrepantie tussen ideaal en perversie werd al - toen nog met de hoop dat het anders kon - in 1917 aan de kaak gesteld door Rosa Luxemburg, Karl Kautsky en Eduard Bernstein. De Sovjetrussische geschiedenis is vanaf dat ogenblik een geschiedenis van keerpunten die door opeenvolgende uittreders werden aangewezen als het moment waarop het ideaal definitief werd geperverteerd: het uiteenjagen van de grondwetgevende vergadering in 1918, Kronstadt, de usurpatie van het sociaaldemocratische Georgië in 1920, de politieke eliminatie van Trotski, de collectivisatie van de landbouw in de vroege jaren dertig, de Grote Terreur en de showprocessen, het Hitler-Stalinpact, de inlijving van Oost-Europa, Praag 1948, Chroetsjows onthullingen op het xxe Partijcongres en de Hongaarse Opstand in 1956, Praag 1968, de vervolging van ‘dissidenten’. En elk nieuw ontdekt ‘keerpunt’ moet betekenen dat de eraan voorafgaande door de ontdekker van het laatste nooit zijn gezien als datgene wat ze voor een ondertussen wijzer geworden voorafgaande generatie waren. Nergens wordt het onvermogen om tenminste iets van de geschiedenis te leren zonder haar persoonlijk te hebben beleefd scherper en beschamender gedemonstreerd dan in de opeenvolgende politieke pelgrimages naar veronderstelde communistische utopieën-onder-weg. Aan die geschiedenis valt inderdaad geen zekerheid en weinig hoop te ontlenen. Terwijl de Garaudy's, Lefèvre's en Kolakowski's de communistische kathedraal door het voorportaal verlaten en met de deuren slaan, kunnen nieuwe zeloten zich alweer door de zijdeur naar binnen dringen. Veel belangrijker dan het beeld van een positieve utopie lijkt mij de behoefte daaraan.
Is deze, zoals Kolakowski meent, van religieuze aard, en als het ware antropologisch verankerd? Dat is een visie die men bij vele Westerse denkers terug kan vinden; twee die ik goed ken schieten me onmiddellijk te binnen. Voor Thomas Hobbes was de behoefte aan religie inderdaad een antropologische gegevenheid: ze kwam volgens hem voort uit de onbekwaamheid van de mens de ‘laatste oorzaken’ te leren kennen. Zoals de vrees voor onveiligheid en onzekerheid hem ertoe dwingt macht na te jagen, zo brengt de vrees voor het onbekende hem ertoe een opperwezen te aanbidden. Daniel Bell spreekt niet zozeer van een antropologische als van een sociologische noodzaak van religie, waarbij hij religie opvat als een institutie die door middel van regelingen, ideeën, rituelen mensen in staat stelt in het reine te komen met existentiële problemen van geboorte, sterfelijkheid, sexualiteit, voortplanting. In beide verklaringen van de godsdienst zit een functionalistisch argument verscholen: godsdienst moet er wel zijn omdat hij een bepaalde, noodzakelijke functie in het menselijk (samen)leven vervult. Maar in zo'n redenering wordt de mogelijkheid opengehouden dat ook iets anders (‘functioneel equivalent’) die functie kan vervullen - bij Hobbes een ‘valse godsdienst’, bij Bell kunst, of een ‘politieke religie’ (waartoe hij ook het communisme rekent).
Een andere verklaring ligt meer in de lijn van het huidige neoconservatieve denken. Niet de positieve utopie van het communisme verklaart zijn aantrekkingskracht, maar de negatieve utopie van het democratisch kapitalisme, of misschien wel van elke samenlevingsorde. De altijd bestaande spanning tussen wat is en wat zou kunnen zijn, stelt voor degenen die daarvoor gevoelig zijn de samenleving waarin zij leven permanent in staat van beschuldiging. Zulke lieden zullen de echte of vermeende tekorten van hun eigen maatschappij proberen te compenseren door de noodzaak te proclameren van wat Adorno noemde ‘das ganz Andere’, van een wereld waarin al deze tekorten zijn opgeheven. Het is met die instelling dat zij hun pelgrimage naar een hemel op aarde beginnen. Niet de vermeende positieve kanten van het communisme doen hen in de Sovjetunie, de Deutsche demokratische Republik, Cuba, Albanië of Nicaragua belanden, maar de negatieve van hun eigen land. Een verklaring die gemakkelijk past in het neoconservatieve concept van de ‘adversary culture’, volgens welke de moderne wereld één
| |
| |
groot Amsterdam is, dat wil zeggen dat er, waar het ook over gaat, hondepoep, Stopera, Olympische Spelen, krakers of metro, altijd wel een flinke groep halbgebildete intellectuelen bestaat die tegen is.
Er is echter nog een derde verklaring voor de aantrekkingskracht van wat een blijkbaar optimistische Harold Acton in 1956 The Illusion of the Epoch noemde: de fascinatie met macht. Dat is een chapiter dat hier verder buiten beschouwing blijft, althans voorzover het gaat om de schatting van de overlevingskansen van het communisme.
Als communisme, enerzijds doodverklaard, anderzijds het Westen sluipend bedreigend, het centrale gevaar vormde op deze conferentie, het enige was het zeker niet. Cultureel gezien bleek het zelfs in zekere zin niet meer dan een symptoom van een veel bredere en fundamentelere beweging. Waarover geen overeenstemming bestond was hoe deze beweging te determineren: was de vijand het Modernisme in zijn totaliteit, of ging het juist om de uitwassen van dat Modernisme? De spreker die dit thema indirect aan de orde stelde was Hilton Kramer, in zijn voordracht New Fashions in Political Art and the Political Criticism of Art. Kramer was lange jaren kunstcriticus van The New York Times voor hij in 1982 het tijdschrift The New Criterion oprichtte. Die titel verwijst nadrukkelijk naar The Criterion van T.S. Eliot, en eigenlijk is dat ook wel terecht, want bij Kramer is eenzelfde spanning voelbaar als bij Eliot: tussen vooruitstrevendheid in de kunst en conservatisme in politiek opzicht (ik weet dat dit een ongenuanceerde formulering is, maar ook dat degenen die dat inzien dan ook wel zullen begrijpen wat ik ermee bedoel). The New Criterion, zo kreeg ik de indruk, vormt samen met Commentary, The American Scholar van Joseph Epstein en The National Interest het kwartet van tijdschriften die te zamen het hele politiek-culturele repertoire van het neoconservatisme kunnen spelen. Maar in de cultuur is het neoconservatisme - althans Hilton Kramer - minder eenzijdig en uitgesproken dan in de politiek. Ik maak dat op uit zijn verzamelbundel The Revenge of the Philistines. Art and Culture 1972-1984 (The Free Press/MacMillan, New York). De traditie van het Modernisme in de beeldende kunst wordt daarin door hem verdedigd
terwijl hij tegelijkertijd afstand neemt van de steeds sneller opeenvolgende nieuwe modes en scholen aan de rand van die traditie. Veel moderne kunst is flauwekul, zo vat ik zijn positie enigszins beknopt samen, maar dat betekent niet dat de filistijnen het gelijk aan hun kant hebben. Hij vecht zijn oorlog dus op twee fronten, wat misschien wel het best tot uiting komt in zijn aanval op de aanval van Tom Wolfe op de moderne-kunstkritiek. Wat Wolfe schrijft is slim, maar ook laag-bij-de-gronds en niet ter zake kundig. Maar niettemin heeft Wolfe gelijk als hij veel van het moderne schrijven over kunst attaqueert als onbegrijpelijke kletskoek. De moeilijke positie waarin Kramer zich zo plaatst wordt goed geïllustreerd door het volgende citaat waarin ‘Camp’ staat voor al die vormen van extreem modernisme die hij verwerpt: ‘The Camp attitude works to preserve modernism's distinction between the avant-garde and the philistines - between “us” and “them”...even while engaged in the task of reviving the philistine art that the avant garde had formerly consigned to oblivion. The same act of rehabilitation that allows “us” to enjoy the inanities of Salon painting as absurd comedy also supplies “them” with new masterpieces to admire without irony.’
In zijn voordracht trachtte Kramer het onderscheid te verdedigen tussen intrinsieke en contextuele standaarden van beoordeling - een interessant thema tegenwoordig, niet alleen bij de beoordeling van beeldende kunst maar ook bij die van muziek of politieke theorie. Intrinsieke criteria voor de beoordeling van moderne kunst zijn buitengewoon moeilijk vast te stellen, en Hilton Kramer deed ook geen poging dat nu te doen. In plaats daarvan richtte hij z'n aanval op contextuele beoordelingscriteria die hij terstond maar stilzwijgend gelijk stelde aan politieke. Volgens hem was het voor zekere groepen een enorme teleurstelling gebleken dat het culturele Modernisme in politiek opzicht niet revolutionair was, noch naar intentie maar zeker niet naar resultaat. De vertaling van die teleurstelling heeft in de Verenigde Staten tweeërlei vorm aangenomen. De eerste is het opgeven van esthetische concepten bij het
| |
| |
beoordelen van moderne kunst; in plaats daarvan wordt kunstgeschiedenis sociale geschiedenis, en sociale geschiedenis wordt geschreven volgens de marxistische canon. Eigenlijk - als ik Kramer volg - is dit al een uiting van de tweede, meer algemene: het nieuwe nihilisme in de kunst en de kunstkritiek. Het ook tot Amerika doorgedrongen deconstructivisme verbindt zich met het in de afdelingen voor kunstgeschiedenis van Amerikaanse universiteiten populaire marxisme tot een nergens toe leidende ondermijning van alle esthetische normen. Merkwaardig is dat dit proces optreedt op een moment dat het ‘gewone’ publiek meer dan ooit in grote moderne kunst belang stelt.
Dit alles was enerzijds rijkelijk abstract. Anderzijds wezen Finse en Franse aanwezigen erop dat deze fase in West-Europa alweer een aantal jaren geleden gepasseerd was. De Fin Matti Haikio gewaagde in dit opzicht van een ‘finlandisering’ die zijn land nooit had ondergaan, maar de vs nu blijkbaar wel.
Voor mij werd het verhaal van Kramer pas werkelijk problematisch toen hij de kroongetuigen voor zijn stellingen liet aantreden. Van de identiteit van de ene hoofd-nihilist ben ik nooit op de hoogte geraakt. (Naam verkeerd verstaan?) De ander bleek Hans Haacke te zijn, belichaming van het door Kramer verfoeide Deconstructivisme en Nihilisme. Hans Haacke ken ik wel, vrij goed zelfs: een paar jaar geleden, toen hij een tentoonstelling voorbereidde in het Van Abbe Museum, heb ik veel contact met hem gehad over het werk dat hij speciaal voor Eindhoven zou vervaardigen. Dat werd uiteindelijk (wij schrijven dan 1980) een enorm Perzisch tapijt van prachtige blauwe wol, met daarin, in goudkleurige belettering, de tekst (in Perzische lettertekens) van de boodschap die de nv Philips indertijd als reclame-mededeling in de Perzische kranten liet publiceren: een bloemrijke heilwens aan het adres van de Sjah. Dit tapijt is karakteristiek voor het oeuvre van Haacke (Duitser van origine, maar al jarenlang werkend en wonend in New York). Het bestaat uit velerlei altijd precieus uitgevoerde voorwerpen die een commentaar behelzen bij de machtigen van zijn, kapitalistische, wereld, tot en met een volstrekt absurde briefwisseling met het Auswärtiges Amt te Bonn, naar aanleiding van Haackes verzoek om, ten dienste van een in opdracht van de regering der Bondsrepubliek te installeren monument, een grasheuvel in de hoofdstad juridisch te internationaliseren.
Bij de lunch in de George iv pub nam ik Kramer terzijde. De discussie die volgde was boeiend maar niet bevredigend. Ik kon hem er niet van overtuigen dat in dit geval onderscheid gemaakt moest worden tussen sarcasme (dat de wereld die het aanvalt serieus neemt) en nihilisme (dat die wereld weg wil hebben). Hilton Kramer kon mij op zijn beurt niet overtuigen van Haackes nihilisme. Hans Haacke zelf bleek later voornamelijk verbaasd over zijn uitverkiezing door Kramer tot Representatief Kunstenaar Van Zijn Tijd. De ironie is tenslotte in zijn geval vaak verdubbeld: het mimetische principe is bij hem het gebruiken van de technieken en vormen van public relations en reclame; de correspondentie met het Bondsrepublikeinse ministerie vindt een serieuze pendant in die tussen Mobil Oil enerzijds en de Tate Gallery en het Van Abbe Museum anderzijds waarin de olieboer de musea met vergelding dreigt mochten zij het werk dat Haacke aan Mobil heeft gewijd publiceren.
In dit verschil van mening weerspiegelt zich het ergerlijkste dat men het op een noemer gebrachte neoconservatisme moet aanrekenen: zijn blindheid voor de morele tekorten van de Westerse democratisch-kapitalistische ordening. Het is één ding om ‘links’ - vaak terecht, helaas - te verwijten dat ze zowel moreel als realpolitisch te kort schiet in de beoordeling van hedendaags totalitarisme. Het is een tweede om tegen datzelfde links aan te voeren dat veel van de instrumenten die in de afgelopen veertig jaar door sociaaldemocratisch gekleurde regeringen zijn bedacht en toegepast om ellende en ongelijkheid en onrechtvaardigheid te bestrijden niet, of niet zoals gehoopt en verwacht, hebben gewerkt. Maar het is iets heel anders om te doen alsof die ellende, die ongelijkheid en onrechtvaardigheid niet bestaan, of een onveranderlijk gegeven zijn; en het is ook iets heel anders dan het stille jubelen over het kapitalisme als de beste van alle mogelijke maatschappelijke ordeningen. Een echte conservatief als Friedrich von Hayek durft tenminste nog de stelling aan dat de markt economisch gezien het meest ef- | |
| |
fectieve mechanisme van allocatie is, maar dat daarmee niet gezegd is dat zo ook een moreel te rechtvaardigen verdeling tot stand komt. Ja, dat is, als ik er verder over nadenk, eigenlijk wat me het meeste tegenstond in veel wat ik op deze conferentie hoorde: de gelijkstelling van economische, morele en politieke beoordelingscriteria. Dat fenomeen ken ik langzamerhand genoeg uit de sfeer van wat ik wel ‘sectarisch links’ zou willen noemen, ware het niet dat het zo moeilijk is overtuigende voorbeelden van een niet-sectarisch links in Nederland aan te voeren.
Toch doe ik daarmee niet werkelijk recht aan de verscheidenheid in dit gezelschap, waarin zich wel degelijk ‘transatlantic tensions’ manifesteerden, die uiteindelijk ook tot uitbarsting kwamen. De aanloop tot die uitbarsting begon al bij een debat dat werd gehouden in de George iv pub om de lunch extra spice te geven. Tegenover elkaar stonden Peregrine Worsthorne, de wat sikkeneurige commentator van The Daily Telegraph, en Norman Podhoretz. Ik heb van die lunch geen aantekeningen bijgehouden; in mijn herinnering was het thema een variant op de frase waarmee Barry Goldwater in 1964 de nominatie won en de verkiezingen verloor: of extremisme bij het verdedigen van de vrijheid niet een deugd was. Goldwater betoogde van wel. Worsthorne meende dat het allemaal ook wel wat minder kon; men hoeft niet het spiegelbeeld van de tegenstander te worden om deze met succes te bestrijden. Podhoretz zag in zo'n houding lafheid, althans de tendens daartoe, en illustreerde zijn opvatting met een anekdote. Nederland was volgens hem al te ver doorgeschoten (de term Eurocoward bestond toen nog niet, anders had hij deze zeker gebezigd). Ten tijde van de tweede grote demonstratie tegen de stationering van kruisvluchtwapens (Amerikaanse) in Nederland durfde geen enkele Nederlander van naam op de televisie te verschijnen om daarvóór te pleiten, zodat ze hem, Podhoretz, die dat wel durfde, uit Amerika hadden geïmponeerd.
De bedoeling was dat het gehoor daarna in oneliners zou reageren. Ik stak als eerste mijn hand op, en verklaarde dat ik, als Nederlander met enige kennis van zaken op dit gebied, vond dat Podhoretz onzin had uitgekraamd. Mijn oneliner was de eerste en de laatste, want niemand hield zich daarna aan de afspraak, en Podhoretz en Midge Decter wensten mij niet meer te zien staan. Dit was mij geen grote zorg, sinds de laatste, op een samenzweerderige toon alsof ze en famille was, ons had uitgelegd dat zij, van Commentary, indertijd zich verkneukelden over de manier waarop de New York Review of books aan de leiband van Sartre liep. Van Sartre! Die nauwelijks Engels kon lezen, en het al helemaal niet wilde; en die 96% van de inhoud van de New York Review of books, ook al zou die in het Frans zijn vertaald, niet de moeite van het lezen waard zou hebben gevonden. Mijn verschrikkelijke intellectuele geweten dwingt me altijd om meer dan plichtmatig na te denken over de mogelijkheid dat een ander gelijk zou kunnen hebben. Twijfel is al helemaal verplicht als iemand die onmiddellijk antipathie opwekt, met politiek onwelgevallige mededelingen komt. Maar ook Hitler zou, zo leert de argumentatietheorie, gelijk kunnen hebben. Wat een opluchting dan als iemand vertelt dat J.P. Sartre de Geheime Hoofdredacteur van de New York Review of books is geweest!
Het debat tussen Worsthorne en Podhoretz keerde de laatste dag op de ochtendzitting terug. Van het ene moment op het andere ontstond een verbitterde stemming toen Midge Decter zich hardop afvroeg waarom er zoveel strijdlust en polemiek aanwezig was bij diegenen die enerzijds de ‘oorlog der ideeën’ vooral een oorlog der ideeën wilden laten zijn, en anderzijds beter wilden weten hoe die te voeren dan zij uit Amerika. ‘Wij moeten beseffen dat we een smerig karwei hebben op te knappen, en daar moeten we niet omheen draaien.’ Ze werd bijgevallen door Owen Harris, die de klap welke hij heeft opgelopen als Australië's ambassadeur bij de unesco wel niet meer te boven zal komen. (Wat hem overigens niet kwalijk kan worden genomen.) Hij bespeurde een neiging bij mensen als Lasky en Minogue om de wezenlijke verschillen die er volgens hem bestonden tussen Amerikaanse neoconservatieven en Europese, terug te brengen tot een kwestie van stijl. Men hoefde alleen maar naar de unesco te zien, waar de Europese staten hun kop in het zand staken, althans niets deden, om dat te constateren. En als het mensen als Podhoretz en Kris- | |
| |
tol kwalijk werd genomen dat ze voor hun uitgesproken mening zonder mankeren uitkwamen, waarom dan ook niet eens wat gezegd van Michael Howard? Ik kan in mijn aantekeningen maar niet terug vinden wat voor verschrikkelijks de krijgshistoricus uit Oxford had gezegd - iets vriendelijk-kritisch over de navo, herinner ik me vaag - maar zes weken eerder had ik bij een conferentie in de Verenigde Staten Harris over diezelfde uitspraak ook al schande horen spreken, en een van de voorafgaande avonden, toen we in klein gezelschap waren gaan eten, had Harris hetzelfde punt naar voren gebracht, vergezeld van de mededeling
dat, als hij wel was ingelicht, Howard eigenlijk heel anders heette omdat hij afkomstig was uit een familie van Venetiaanse joden. Hierop had niemand gereageerd en was een wat verbouwereerd stilzwijgen gevallen, dat ik niet wilde verbreken met de observatie dat Venetiaanse joden vanzelfsprekend bekend staan als soft on communism. Hierop nam Podhoretz het woord. Zeker, ook buiten de vergadering was hij aangesproken op de hardheid waarmee hij sprak. Hij wilde daarover wel kwijt dat als hij zijn boodschap vriendelijk verpakt had gebracht, hij nu nog in de wildernis zou vertoeven. Zouden de aanwezigen willen beseffen dat waar het hier om ging de Derde Wereldoorlog was? En dat die al in volle gang was? Het voornaamste dat hem van deze conferentie zou bijblijven was de laffe en patroniserende houding van het merendeel der aanwezigen. Hun optreden kon hij niet anders kwalificeren dan als ‘vriendelijke sabotage’ van de oorlogsinspanning.
‘Het is hier minstens zo vies als in een airconditioned kamer van de Amerikaanse Senaat,’ begon een vriendelijke Brit, maar hij werd onderbroken door een woedende Deen. Twintig jaar (geleden?) was hij ervan beschuldigd cia-agent te zijn, en als hij als auteur enige status in zijn land had, dan was het omdat hij nuances in het oog wist te houden, hoe geëngageerd hij ook was. Het misverstand op deze conferentie was dat die oorlog gaat over wat mensen denken en menen en niet een vechtpartij is. In wat wij schrijven moeten nuances centraal staan, niet het opdelen van de mensheid in vriend of vijand. Van de suggestie dat hier een of ander collectief geformeerd moest worden om de ideologische strijd met het Oosten te voeren, moest hij dan ook niets hebben. Kern van de zaak was immers dat het aan deze kant om individuen en, wat hem betreft, individualisten, ging. Hij werd bijgevallen door Paul Lendvai, die vaststelde dat hij de enige was die jaren in een communistische gevangenis had gezeten, maar dat hij het fanatisme van Podhoretz en Harris noch juist, noch verstandig vond. Daarna verliep de discussie, in gepraat over de al eerder genoemde ideeën hoe de rol van kleine culturele tijdschriften alsnog te versterken.
Van dat laatste kwam dus niets terecht, en het is ook moeilijk te zien hoe dat op deze vermeende ideologische grondslag zou kunnen. Als frontverslag uit de voorste linies van de oorlog der ideeën hebben deze aantekeningen wellicht enige waarde. Neoconservatisme is nog steeds in opmars aan beide zijden van de Atlantische Oceaan. De achtergronden daarvan heb ik in een eerdere aflevering van Maatstaf beschreven. Wat hier bleek - en wat ik daarvoor en daarna op soortgelijke congressen en conferenties onderstreept zag - is de mate waarin er een dicht netwerk ontstaan is van tijdschriften, stichtingen, onderzoeksinstituten die zich steeds rechtstreekser mengen in het publieke en politieke debat. Tegelijk wordt duidelijk dat ‘Nieuw Rechts’ een veel geschakeerder politieke stroming is als de ware gelovigen in dit gezelschap wel zouden willen. Voorlopig hebben zij het ideologisch tij nog mee, al gedragen zij zich precies omgekeerd aan wat Richard Pipes (een held in dit gezelschap) in zijn Russia under the Old Regime stelde: ‘Failure is always temporary for ideologues, as success is always seen by them to be illusory for the powers that be.’
|
|