Maatstaf. Jaargang 34
(1986)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 144]
| |
Aart G. Broek
| |
[pagina 145]
| |
Debrot, door de zijnen geroepen om in staatsdienst zich geheel in te zetten voor zijn land van herkomst, is een typisch Caribisch levenslot geweest, dat is wel duidelijk’ (blz. 54). Na ruim twintig auteurs te hebben genoemd die het niet verging als Debrot, is dit niet duidelijk. Merkwaardiger echter is dat Helman zich de moeite getroost om van Debrot vooral geen typische ‘homo caribensis’ te maken door de betekenis van diens werk uit zijn ambtelijke periode te minimaliseren. Dagboekbladen uit Genève zou ‘niet bijster poëtisch’ zijn; maar vooral de novelle De vervolgden moet het ontgelden. ‘(...) wij mogen de posthuum uitgegeven novelle De vervolgden, die naar mijn mening onvoltooid en in zijn eerste opzet slordig geredigeerd is, met alle eerlijkheid niet tot zijn oeuvre rekenen, veeleer als een wat pijnlijk relict beschouwen, zoal niet als een ernstige vermaning’ (blz. 54). Al het andere (literaire) werk van Debrot laat Helman - uit piëteit? - buiten beschouwing.Ga naar eind1. Helman begon zijn voordracht met de constatering dat men verschillen moeiteloos ontdekt, maar dat men naar overeenkomsten meestal moet zoeken (blz. 40). Door de geringe waardering van Helman voor het werk van Debrot laten de overeenkomsten zich ook niet vinden. Met het hoofdstukje ‘Afgedwongen desertie’ is Helman er mijns inziens dan ook niet in geslaagd zijn voornemen te realiseren, wél om aannemelijk te maken dat de mens Cola Debrot zeker niet als homo caribensis gezien moet worden. Het overgrote deel van Helmans voordracht bestaat echter uit een poging Debrots werk te plaatsen in het Caribische literaire gebeuren (blz. 41-52). Helman leeft in de veronderstelling dat ‘zoiets nog maar één keer - en rijkelijk! - [is] gebeurd ten aanzien van een Nederlandstalige “Caribische” auteur, namelijk Boeli van Leeuwen, in een scriptie van Pablo Walter uit 1979, getiteld “Op zoek naar contact. Een poging tot situering van de roman Een vreemdeling op aarde (van 1963) in de Caribische literatuur”, een studie die ik helaas nooit onder ogen kreeg’ (blz. 41). Helman had (ten dele) wél kennis kunnen nemen van deze studie. Het nawoord dat Andries van der Wal schreef bij de zevende druk van Een vreemdeling op aarde is vrijwel volledig gebaseerd op deze scriptie. Helman heeft echter wel meer niet onder ogen gekregen. In meerdere essays hebben onder anderen Jos de Roo en Wim Rutgers werk van Nederlandstalige Caribische auteurs in een Caribische literaire traditie geplaatst.Ga naar eind2. Dit, overigens, terzijde. Met recht gaat aan de plaatsbepaling van Debrots werk in het Caribische literaire gebeuren een ‘afbakening’ van de Caribische literatuur vooraf. Dit te doen onder verwijzing naar de begrenzing van de Caribische regio in ‘de huidige etno-geografie en etno-sociologie’ is wel gebruikelijk bij de bestudering van Caribische literatuur, maar evenzeer problematisch. In de genoemde - en andere - wetenschappelijke disciplines is men het allerminst met elkaar eens over waar de grenzen van het Caribisch gebied getrokken (zouden) moeten worden. Er bestaan drie rivaliserende begrenzingen.Ga naar eind3.
1. Het gehele middengebied van het Amerikaanse continent, waarbij inbegrepen het zuiden van de Verenigde Staten in het noorden, en het noorden van Brazilië in het zuiden. Een belangrijk (historisch) gemeenschappelijk kenmerk van dit uitgestrekte ‘Caribische’ gebied is de plantage-economie, maar vanuit het oogpunt van de huidige internationale betrekkingen, organisaties en politieke eenheden wordt deze omschrijving nog nauwelijks gehanteerd.
2. De begrenzing die Helman voorstelt: alle eilanden in en de landen grenzend aan de Caribische Zee (met inbegrip van de drie Guyanas en met uitzondering van het zuidelijk deel van de Verenigde Staten). Met name in (Noordamerikaanse) geo-politieke en strategisch-diplomatieke kringen hanteert men deze begrenzing.
3. In ethno-historische en socio-economische studies overheerst de begrenzing die de eilanden in de Caribische Zee, Belize (het voormalige Brits Honduras) en de drie Guyanas omvat. In tegenstelling tot wat Helman beweert zijn het vooral voorstanders van deze begrenzing die de ethno-culturele overeenkomsten tussen de verschillende uithoeken van dit uitgestrekte gebied ruimte geven. In deze laat ik Leslie Manigat aan het woord. ‘This definition corresponds to a geohistorical reality: the insular fragmentation of the area, geographic support of | |
[pagina 146]
| |
the historical colonial balkanisation of the Caribbean by the big European powers during their rivalries in the Caribbean Sea: Spain, France, England, Holland, Sweden, Denmark. It corresponds to a past and present socio-economic reality: the plantation system and its legacy, the main features being the typical kingsugar, the plantations and the negroes, formerly slaves. Sugar and slavery have left their impact, and rooted their characteristics in the socio-economic life of the Caribbean to the extent that they have shaped the basic personality of the area, so that this definition, indeed, corresponds also to an ethno-cultural reality.’Ga naar eind4. Het verschijnsel dat men wil onderzoeken en de periode waarin het zich manifesteert bepalen dikwijls in sterke mate mede de voorkeur voor een bepaalde begrenzing. Zo stuurt studie naar de plantage-economie de onderzoeker al snel naar de eerste, en studie naar de huidige politieke en economische ontwikkeling hem naar de derde omschrijving van de regio. De feitelijke historische ontwikkelingen op sociaal, economisch, politiek en cultureel terrein in de Nieuwe Wereld geven een verschuiving van de eerste naar de derde begrenzing te zien. De vele overeenkomsten tussen alle uithoeken van het immense Caribische gebied zoals omschreven in de eerste begrenzing zijn - met name in de twintigste eeuw - overschaduwd door grote verschillen. Die verschillen zijn zo in aantal en intensiteit toegenomen dat meer en meer de derde begrenzing als uitgangspunt wordt gekozen - juist ook in de studie van de Caribische literatuur(geschiedenis). Met de keuze voor de eerste of voor de tweede begrenzing zoals Helman doet - het ‘Circum-Caribisch gebied’ - komt men gegarandeerd in moeilijkheden. Helmans poging tot klassificatie is in dit opzicht illustratief. Helmans ‘periodisering’ van de Caribische literatuur wordt direct ondermijnd door de rondom de Caribische Zee gelegen landen binnen zijn begrenzing te trekken. ‘Het is misschien goed even aan te stippen, dat in twee landen, Mexico met Yucatán en Guatemala, een merkwaardige periode aan de vijf die ik aanduidde is voorafgegaan; want zij waren bij de Conquista reeds in het bezit van een schrifttaal - het Nahuatl of Aztekisch en het Maya - met het gevolg dat zelfs na de fanatieke pogingen van de Spanjaarden om er de autochtone cultuur op allerchristelijkste wijze te vernietigen, nog enkelingen gevonden werden die aan het rijke corpus van anonieme gedichten en een kleiner kwantum aan prozawerk ook na de Conquista, als volbloed Azteken of als mestiezen het hunne er aan toevoegden, geschreven met de lettertekens die zij van de missionarissen geleerd hadden, - dus in ons alfabetische schrift’ (blz. 43). Dit is alleen een ‘merkwaardige periode’ in het licht van Helmans geografische begrenzing, maar niet wanneer de literatuur van deze landen wordt bestudeerd in de Latijnsamerikaanse literaire traditie.Ga naar eind5. Het gegeven van een dergelijke periode in landen rondom de Caribische Zee (en niet in de eigenlijke Caribische regio) is tegelijk een deugdelijk argument om de derde begrenzing ook voor het bekende verste verleden reeds te hanteren. Het feit dat op het ‘continentale’ gedeelte van de Nieuwe Wereld - in tegenstelling tot het ‘eilandelijke’ - ook ná de Conquista in oorspronkelijke Indiaanse talen geschreven werd, geeft bovendien aan dat Helmans taalkundige ondersteuning van zijn geografische begrenzing (blz. 41/42) niet klopt. Wat Helman kenmerkend acht voor het Circum-Caribisch gebied is dat juist voor het Caribische gebied in engere zin: ‘(...) gebieden waar niet alleen de kultuurtaal van hun koloniale indringers letterlijk “de boventoon” voerde, maar ook diverse relatief nieuwe “creolentalen” of “vernaculars” ontstonden en tegelijkertijd de autochtone Indiaanse talen te zamen met hun sprekers ten onder gingen of geheel op de achtergrond gedrongen werden, terwijl de creolentaal zich in hoge mate onder invloed van bepaalde Europese “kultuurtalen” ontwikkelde, ten slotte ook geschreven werd en dienstbaar gemaakt voor literaire doeleinden’ (blz. 41). Wat aan handelstalen (pidgin) in de landen aan de Caribische Zee onvermijdelijk ontstond groeide nooit uit tot specifieke creoolse talen zoals dit op de eilanden in de Caribische regio wél gebeurde (waarschijnlijk toe te schrijven aan het door de eeuwen heen voortdurend wisselen van de kolonisator op deze eilanden). Vandaar dat Helman moet kiezen uit ‘continentale’ landen om aan te geven waar ‘vernaculars’ - het woord dat Helman gebruikt om | |
[pagina 147]
| |
vroege vormen van creoolse talen aan te duiden - ‘het al begeven [hebben] en nagenoeg geheel ondergegaan [zijn], zoals bijvoorbeeld in Panama, Colombia en Venezuela’ (blz. 42). Het is onder dwang van de gekozen begrenzing dat Helman het doet voorkomen alsof de creoolse talen op de eilanden op dit ogenblik eveneens die kant opgaan (‘de meeste “vernaculars” zijn hier immers bezig al sterk te verwateren’, blz. 42). Niet alleen voert Helman direct een uitzondering aan: Papiamentu (overigens slechts één uit meerdere), maar het feit dat de pidgintalen op de eilanden zijn uitgegroeid tot creoolse talen creëert reeds een hemelsbreed verschil met de landen op het vaste land - een verschil dat niet verdoezeld mag worden. Het is verder nog maar de vraag of deze creoolse talen ook daadwerkelijk langzaam maar zeker aan het verdwijnen zijn. Gegeven het alom aanwezige streven naar een eigen sociaal-kulturele identiteit, lijkt mij het tegendeel eerder het geval. Hoe het ook zij, een ‘zijdelingse’ opmerking van Helman als de volgende, blijft misplaatst door haar insinuerende karakter. ‘Wie zou overigens Bewolkt bestaan in het Papiamentu willen - om niet te zeggen kunnen - vertalen?’ (blz. 51) Ook anderszins is Helmans betoog over de begrenzing en periodisering van de Cariben twijfelachtig. Uit alle hoeken van de Circum-Caribische regio haalt Helman voorbeelden van werk en auteurs die de ‘eerste periode’ gestalte moeten geven (blz. 44-48) Die voorbeelden laten zich echter evenzeer vinden in het zuiden van de (huidige) Verenigde Staten, in zoverre het werk betreft uit de tijd dat de plantage-economie en het bijkomende sociale en kulturele levenspatroon ook de noordelijke strook van het middengedeelte van de Nieuwe Wereld tekende. In zijn studie Dark Ancestors (The Literature of the Black Man in the Caribbean) (London, 1981) draagt O.R. Dathome uitgebreid dergelijke voorbeelden aan. Een anthologie als Poesla Negra de América (geredigeerd door J.L. González en M. Mansour, Mexico City, 1976) maakt deze verbondenheid van het Caribische gebied - derde begrenzing - met de grote regionen ten noorden en ten zuiden (Brazilië) aanschouwelijk. Helmans gekozen begrenzing dwingt hem ertoe deze bredere literaire eenheid in een bepaalde ontwikkelingsfase te negeren. Dit impliceert overigens niet dat het raadzamer zou zijn te werken vanuit de bovengenoemde eerste begrenzing. Er wordt slechts vastgesteld dat de literatuur uit de Caribische regio (in engere zin) in een bepaalde tijd, dan wel in bepaalde opzichten overeenkomsten vertoont met de literatuur uit alle gebieden rond de Caribische Zee. Overeenkomsten bestaan er in de Caribische literatuur - in bepaalde fasen, in bepaalde stromingen - ook met Afrikaanse en Europese literaire teksten. Juist het ‘verspringen’ van deze - voor een deel zelf gezochte - overeenkomsten karakteriseert een eigen ontwikkeling van de ‘eilandelijke’ Caribische literatuur. Een zelfstandige ontwikkeling die Helman zelf in feite ook moet constateren wanneer hij het heeft over Gabriel García Marquez: ‘(...) bij wie zich ook duidelijk het verschil aftekent tussen de “continentale” en de “eilandelijke” instelling van de Circum-caribische mens en kunstenaar’ (blz. 51).
Werkend vanuit de derde begrenzing is het ook veel aannemelijker te maken dat de Caribische literatuur een specifieke ontwikkeling te zien geeft - mogelijk die welke Helman vluchtig heeft geschetst. (Auteurs en werken die Helman aandraagt ter illustratie van de vier fasen die zouden volgen op de eerste periode ontleent hij tenslotte vrijwel uitsluitend aan de ‘eilandelijke’ Caribische regio!) Helmans schets van deze vier fasen is echter te summier om op waarde te kunnen schatten. Te summier ook om met Helman te kunnen constateren dat het werk van Debrot tot de Caribische literatuur gerekend dient te worden. De enkele opmerkingen met betrekking tot het werk van Debrot zijn zeer algemeen gesteld of - bewust (?) - vaag gehouden. De titel van zijn artikel (voordracht) en zijn geëxpliciteerde voornemen beloofde het tegenovergestelde. Mijns inziens is het zinloos - nú voor het Nederlandse lezerspubliek en in januari voor de Curaçaose toehoorders - zich vervolgens te verontschuldigen: ‘(...) ik [heb] zeer tot mijn spijt moeten afzien van het aanbrengen van de wenselijke illustraties bij mijn poging tot klassificatie van de Caribische literatuur, teneinde de juiste plaats van Debrot in het grote geheel te bepalen’ (blz. 52, mijn cur- | |
[pagina 148]
| |
sivering). Om die plaatsbepaling was het nu juist te doen. Uit ‘Cola Debrot als homo caribensis’ komt Helman niet naar voren als lief hebber en kenner van het werk van Debrot. Het is waarschijnlijk beter de studie naar Debrot als homo caribensis aan een ander over te laten. |
|