Maatstaf. Jaargang 34
(1986)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
August Willemsen
| |
[pagina 122]
| |
brieven xxxii-xxxv, het stadje Lapa beschrijft, met de kerk in de rots, waar ook ik enigszins bevreemd naar de wassen ledematen heb staan kijken, aan de Rio São Francisco, die ik begin 1968 heb afgevaren op misschien wel dezelfde boot als welke Nicolaas beschrijft in brief xxxiv, waarop mijn grootvader in 1868 (toen deze boten op de IJssel voeren) een kortstondig rivierschippersbestaan is begonnen, en die het omslag van mijn Braziliaanse brieven siert? Toch zou het een misvatting zijn te menen dat deze Brieven uit Brazilië alleen vanuit dit oogpunt van herkenning interessant zouden zijn. In een groter taalgebied zouden ze allang als boek zijn verschenen. De documentaire waarde ervan is groot, vooral wanneer men bedenkt dat er sindsdien, op het Braziliaanse platteland, socio-economisch en socio-psychologisch, weinig is veranderd. Taferelen van ellende als gevolg van droogte zijn, vooral in het noordoosten, nog steeds een periodieke plaag, en wonderbaarlijke verschijningen als in brief xxi worden ook nu nog waargenomen. Maar bovenal is Nicolaas, ik zei het al, een avonturier. Hij was edelsteenzoeker, en dat beroep dwong hem tot lange, barre en vaak gevaarlijke reizen door grote delen van Brazilië en Argentinië. Ontmoetingen met Indianen, prairiebranden, overtochten van kolkende rivieren, vuist- en vuurgevechten, gevangenisstraf als ‘Chileens spion’, confrontaties met een indrukwekkende dierenwereld, van onzichtbare teken tot poema's en reuzenslangen, de overlevingsstrategieën in een bijwijlen barbaars klimaat en een vijandige (maar soms ook weer wonderschone) natuur - Nicolaas beleeft het allemaal, en het aardigste hierbij is misschien zijn toon van authenticiteit, die maakt dat de lezer hem onmiddellijk op zijn woord gelooft. Want Nicolaas, dat blijkt uit alles, is geen fantast, noch een groot stilist. Paradoxaal genoeg vormt dat een van de charmes van zijn brieven: hij schrijft zonder opsmuk, hij is er niet op uit literatuur te maken. Het beeld dat we van hem krijgen is dat van een nuchtere, onverschrokken jonge man met, zoals dat in jongensboeken heet, ‘het hart op de juiste plaats’, die misschien zelfs een beetje saai zou zijn als hij niet zo avontuurlijk was (zijn dochter vertelt dat hij, na zijn laatste reis, trouwde en een huiselijk leven leidde, die zich een enkele keer de humor van het understatement veroorlooft (‘Ik kan wel iets verdragen’, waar hij het heeft over omstandigheden waaronder een normaal mens allang was bezweken). Door deze eigenschappen krijgen de beschreven gebeurtenissen, omstandigheden en personen een werkelijkheidsgehalte dat ze haast tastbaar maakt, en dat zal maken dat, mocht een uitgever, zoals ik hoop, een spannende keus uit deze brieven als boek publiceren, ongetwijfeld vele lezers ze, net als ik, achter elkaar zullen uitlezen.
Voor de hier (in moderne spelling) geboden selectie heb ik de tekst op enkele plaatsen ingekort, echter zonder iets te veranderen aan zinsbouw en woordkeus. Men ‘leest’ dus Nicolaas Verschuur, mét woorden uit zijn tijd, als ‘eigendommelijk’, ‘dikwerf’, ‘somwijlen’, enzovoort. De citaten in het Portugees die, hetzij door Nicolaas' gebrekkige kennis daarvan, hetzij door toedoen van de zetter, nogal onbeholpen gespeld zijn, heb ik gefatsoeneerd. | |
[pagina 123]
| |
Brieven uit Brazilië van NicolaasIZo zitten wij dan weer op de ruwvelden.Ga naar margenoot1. 't Was een lange vervelende tocht. Met een muildierkaravaan gingen wij mee, 's nachts lagen wij om de vuren met de muildierdrijvers. Het hoge water belette ons herhaaldelijk de snelstromende rivieren over te trekken, nu en dan moesten wij lange dagen wachten totdat het water geliefde te zakken. Een schappelijk kwartier hebben wij betrokken, er zijn wel geen ramen in ons huis en geen gemakkelijke bedden of stoelen, grote moeite hadden wij om een tafel machtig te worden, de vloeren ontbreken in de vertrekken, maar 't is toch volgens de hier heersende begrippen wát een mooi huis. Wij betalen 180 milréis per jaar, zoals u weet is een milréis bijna 41 cent.Ga naar margenoot2. Al onze bagage is goed overgekomen, niets was gebroken, ons keukengereedschap is uitstekend, onze lamp brandt goed, wij behoeven dus 's avonds niet meer bij een walmende oliepit te zitten. Wij hebben twee flinke paarden gekocht, ik berijd een jonge bruine hengst, een mooi dier, dat ik voor 250 milréis kocht, mijn metgezel berijdt een schimmel. Met onze waterlaarzen, die tot de dijen reiken, brede gordels, flambards, gekleurde hemden, revolvers, schietgeweer, messen en ander gevaarlijk speelgoed, zien wij eruit als een paar rovers. Onze zelfde keukenprinses hebben wij weer, zwart, pikzwart, glimmend, glanzend als een versgepoetste laars. Van de eisen onzer verwende Europese magen heeft zij geen flauw begrip. Wij hebben hier het rijk alleen; twee Europeanen die hier een tijdlang waren zijn vertrokken, andere hebben wij hier in de omtrek nog niet gezien. De grond is uiterst rijk aan mineralen en edelgesteenten, mannen, vrouwen en kinderen brengen ons alle denkbare en ondenkbare steensoorten, en groot is de vreugde der kinderen als ze iets gevonden hebben waarvoor ze een paar réis van de vreemde blanke mannen krijgen. De politieke toestand hier in de provincie Bahia is uiterst verward, de gemoederen zijn zeer gespannen, nu de regeringstroepen er tot heden niet in slaagden de dweper Antonius, die duizenden mannen en vrouwen om zich verzamelde, ten onder te brengen. De bevolking ziet in Antônio Conselheiro, die zijn hoofdkwartier gelukkig heel ver van hier in Canudos heeft opgeslagen, een bovennatuurlijk wezen, en reeds meermalen hebben de vrouwen, als ik hoofdschuddend al de ongelooflijke wonderen van die apostel aanhoorde, mij toegevoegd: E quem sabe se o Conselheiro não é Santo Antônio (Wie weet of de Conselheiro niet de heilige Antonius is). Hoe dit eindigen moet in dit bijgelovig fanatiek land is vooralsnog een raadsel. Zolang hij niet dichter in onze buurt komt, | |
[pagina 124]
| |
niet een of andere volgeling in onze buurt verdwaalt en nog ontzettender wonderen van de apostel opdist, zal het hier wel rustig blijven. (Gepubliceerd 19 juli 1897) | |
IVVictorie! Victorie! Canudos is gevallen. 't Begon hier de laatste tijd unheimisch te worden; er kwam gebrek aan levensmiddelen. Alles werd opgekocht voor het leger. Nu is er nog wel geen gevaar voor hongersnood, maar de prijzen der voedingsmiddelen zijn geweldig gestegen. Farinha,Ga naar margenoot3. dat drie weken geleden nog voor 5 milréis de 160 liter te koop was, kost nu 12 milréis. Maïs, dat gewoonlijk 6 milr. kost, is nu op 18. Daar het er wel naar uitziet dat de prijzen nog hoger zullen gaan, hebben wij eten voor onszelf en voeder voor de paarden voor een paar maanden ingeslagen en zijn nu voldoende voorzien van farinha, bonen, rijst en maïs om het uit te houden. Nu Canudos gevallen is, zullen de prijzen na een paar maanden wel weer omlaag gaan. Toen de officiële mededeling kwam van het lang verwachte succes der Regering zag men overal blijde gezichten. De laatste gevechten moeten uiterst moorddadig geweest zijn. Antônio Conselheiro werd gedood, zijn lijk werd in het bos gevonden en gefotografeerd, en daardoor zeker en deugdelijk bewezen dat de opstand voorgoed gedempt was.Ga naar margenoot4. Laten wij hopen dat wij nu vooreerst van dat binnenlands gekibbel verschoond blijven; maar hoe de mensen bij de hitte, die wij hier nu doorleven, vechten kunnen, is mij een raadsel. 't Is om te bezwijken.
Op een middag - ik lag in onze hut op mijn bed, want het was smoorheet - klopte onverwachts iemand aan de deur. Ik stond op en opende; een kolossale neger met kort kroeshaar trad binnen. De man had een lange tocht gemaakt; hij had snel gemarcheerd: in 4 dagen had hij 250 kilometer afgelegd, en hij bracht mij kleine doorzichtige rode steentjes, die hij ver van hier in het bos gevonden had. Hij omschreef mij de plaats, waar hij ze gevonden had; ook gaf hij mij monsters kleurige kristallen uit een nieuwe mijn in diezelfde streek. Ik gaf de man een drinkgeld en besloot dadelijk na de terugkeer van mijn metgezel op reis te gaan om die nieuwigheden op te nemen. Mijn knecht, een oude, trouwe neger, die vroeger slaaf was geweest, nam ik mee, en mijn hond ‘Topaas’ sprong blaffend voor mijn paard uit, en wilde ons blijkbaar in de eenzaamheid het leven wat opvrolijken. Tegen de middag vertrokken wij. De wegen waren slecht en de zon brandde zo sterk, dat mijn handen rood opzwollen en met bulten bedekt werden die alleronaangenaamst kriebelden. Tegen de avond kwamen wij aan een huis, waar wij besloten te | |
[pagina 125]
| |
overnachten. Voeder voor onze dieren was echter niet te vinden, en door de geweldige hitte waren de rivier en het moeras uitgedroogd, zodat wij die avond geen druppel water voor onze arme dieren konden krijgen. Mijn slaap werd herhaaldelijk gestoord; de hitte had het insekten-heir verduizendvoudigd, en mijn Europese bloed scheen een delicatesse te zijn voor dit ontuig. De volgende morgen ging het weder verder. Na een half uur rijden vonden wij water voor de dieren. Vandaar volgden wij een steenachtig smal pad, dat af en toe langs diepe afgronden leidde. Opeens schrikte mijn paard; zonder dat ik tijd had de oorzaak te onderzoeken, sloeg ik met een salto mortale over het dier langs een 6 of 8 meter hoge helling, en ik lag naast mijn paard beneden. Toen ik de ogen opsloeg, zag ik mijn neger, de handen wringend boven zijn hoofd, aan de rand van de helling staan. ‘Topaas’, die zijn meester in de ure des gevaars wilde bijstaan, liet zich als een bal langs de helling naar beneden rollen. Ik had mij gelukkig niet bezeerd, maar mijn arm paard was er erg aan toe; het stond niet meer op; zijn linker voorbeen was gebroken. Wij namen dus het zadel af en legden dit op het rijdier van mijn neger. Daar ik mijn ongelukkig paard niet wilde laten liggen, om van honger te sterven of levend door de gieren te worden opgevreten, gaf ik het een kogel door het hoofd. Al menigmaal heb ik de hand aan de trekker geslagen, en gedwongen voor lijfsbehoud een kogel in de verte geslingerd, niet om een vijand te doden, maar om door rook en vuur en kruit vrees aan te jagen. Meer dan eens zijn mij kogels en pijlen om de oren gevlogen en heb ik een onzichtbare vijand geantwoord en, naar ik hoop, evenmin geraakt; maar nu, om mijn arm paard het sterven te verlichten, heb ik al mijn moed bijeen moeten rapen. (Gepubliceerd 22 december 1897) | |
XXIDe voorgaande zaterdag waren wij op een kleine plaats, waar markt was; wij wilden er bonen en rijst kopen. Niets kwaads vermoedende, slenterden wij samen, met een sigaret in het hoofd, rond en inspecteerden de aanwezige voorraad, toen plotseling, onmiddellijk achter ons, een schot knalde. Natuurlijk draaiden wij ons bliksemsnel om, niet wetende wie het schot gold; stof en zand vlogen ons in het gelaat; aan onze voeten lag een hond, door een kogel getroffen, in de laatste stuiptrekkingen. Mijn reismakker, die nogal haastig gebakerd is, wierp zich, in minder tijd dan ik het hier neerschrijf, op de schieter en rukte hem het geweer uit de hand, terwijl ik, toesnellende, het mijne deed om de man onschadelijk te maken. Nu bleek het ons dat de man, een kleurling, beschonken was en alleen maar ‘voor de aardigheid’ op de hond geschoten had. Door het lawaai kwamen meerdere marktbezoekers toege- | |
[pagina 126]
| |
sneld, waaronder ook de eigenaar van de hond, die dadelijk de schietersbaas te lijf wilde. Voordat wij het konden voorkomen had de kleurling zich losgerukt, de messen werden getrokken, en volgens de regelen der kunst gingen de heren elkaar te lijf. Slechts korte tijd konden wij, eerzame marktbezoekers, dusdanige rustverstoring toestaan; met z'n allen wierpen wij ons op de vechtersbazen, gaven hun een flink pak slaag en dwongen ieder op zijn rijdier te stappen en in volle galop te vertrekken, de een rechts, de ander links. Alles was afgelopen. Daar waren wij alweer gelukkig zonder kleerscheuren afgekomen. Er moet toch zo nu en dan eens iets bijzonders gebeuren onder die woelige verscheidenheid van ras en bevolking. En de onbeschaafdheid, door de warme zonnestralen gestoofd, doet somwijlen eigendommelijke, ongelooflijke gebeurtenissen geschieden. Nieuw, fin-de-siècle, is de opgewondenheid in het kleine plaatsje Pesqueiro. Wij kwamen er tegen de avond aan. Grillig gevormd, staken de hoge rotspunten achter de weinige hutten uit; de ondergaande zon toverde vreemde, gloeiende beelden en roze schaduwen in de steengevaarten. 't Was of de steenpunten brandden, of machtige cyclopen hun werkplaatsen daartussen hadden opgeslagen. Sinds lang had zekere Miguel opgemerkt dat er tegen de avond iets anders, iets vreemds, in die rotspunten verscholen lag. Bij het aanhoudend turen daarnaar, was het hem voorgekomen dat de rotsen bewogen en hem vriendelijk toeknikten. Miguel kwam hoe langer hoe meer tot de overtuiging dat enkele dier rotspunten leefden, en daar Miguel visser was van beroep, was het verklaarbaar dat op een zekere avond een der rotsklompen zeer duidelijk de vorm aannam van ‘Onze Heilige Vissersmaagd’ (Nossa Senhora do Pesqueiro). Korte tijd daarna kregen twee uiterst slecht aangeschreven sujetten uit die streek twist onder de heilige rotspunt. Al spoedig kwamen de messen voor de dag; de ene bandiet stak de andere neder. Stervende werd de ongelukkige opgenomen; hij prevelde een gelofte aan Nossa Senhora do Pesqueiro - en zowaar, hij werd beter. Miguels vader en de zoon hielden nu toespraken, en de omwonenden kwamen om het wonder te aanschouwen. Om de rotspunt werd een hek gezet; avond aan avond liggen er lieden voor het staketsel en bidden. Zij beweren dat de rotspunt dan van vorm verandert en heel duidelijk de vorm aanneemt van Nossa Senhora do Pesqueiro, die nu en dan, hoewel zelden, de verzamelde menigte toeknikt. Dergelijke, meer of minder vreemdsoortige, onbegrijpelijke gebeurtenissen komen meer voor onder de kinderlijk onontwikkelde inlandse bevolking, die van het weinige van de Westerse beschaving dat naar haar overwaait, gaarne overneemt wat mystiek is, wat onbegrijpelijk en vreemd is. Dat was onder andere het geval met Conselheiro Antônio, die zich een grote aanhang | |
[pagina 127]
| |
verworven had vóórdat er feitelijk onder de beschaafde bevolking in de kustplaatsen iets van bekend was. Conselheiro Antônio was bovendien een sober man, zonder behoeften voor zichzelf, die indruk maakte, die waarschijnlijk zelf in zijn heilige roeping geloofde. Is eenmaal de inlander in de fanatieke maalstroom meegesleept, zijn de hoofden oververhit, dan moet er haast altijd bloed vloeien. Het onderdrukken van de opstand van Conselheiro Antônio heeft stromen bloeds en honderden en honderden mensenlevens gekost. Vooralsnog schijnen de verschijningen in Pesqueiro geen betekenis te hebben. De geestelijke, uit een naburige plaats, is overgekomen; hij heeft de toestand onderzocht en de gehele zaak als ‘onzinnige geestdrijverij’ gebrandmerkt. Wij troffen het bij ons bezoek, want er was feest. Troepen bedevaartgangers, uitsluitend kleurlingen en negers, waren in de namiddag aangekomen, en 's avonds was er grote reünie voor het hek van de heilige rotspunt, zoals het al heet. Het ging er tamelijk rumoerig toe: muziek van harmonica's begeleidde de ommegang, en de bedevaartgangers - mannen en vrouwen - sprongen en dansten van plezier en dronken cachaça (brandewijn). Wij hebben natuurlijk onze ogen uitgekeken en met de beste wil van de wereld naar de rotspunt gestaard, om de vormverandering waar te nemen. Maar wij zijn er niet in geslaagd iets bijzonders, iets bovennatuurlijks, waar te nemen; jammer genoeg: wij waren ook gaarne eens onder de indruk gekomen. Toch hebben wij ons wel gewacht twijfel uit te spreken, te meer niet, toen een der luidruchtigsten tot ons kwam en op een toon van overtuiging, die tegenspreken onmogelijk maakte, ons toeriep: ‘Tot nog toe hebben wij heiligen aangebeden, die door mensenhanden waren gemaakt, maar nu weten wij wel beter, want deze heilige’ - en hij wees naar de rotspunt - ‘is uit de Hemel!’ (Gepubliceerd 27 februari 1899) | |
XXXIIDe wildernis lijkt wel zeer poëtisch, maar voor wie de ontberingen kent in die onbewoonde en onbekende streken, gaat dat poëtische er wel een beetje af. Voor een meer uitgebreid mijnproject hadden wij zware machinerieën nodig; mijn metgezel was die in Europa gaan halen. Eerst over de grote Oceaan, dan verder per spoor zo ver het ging, en dan per scheepsgelegenheid zo ver mogelijk de Rio São Francisco op. Daar de machinerieën te zwaar waren om per muildier te vervoeren, moest ik die met ossenkarren aan de rivier gaan afhalen. Ik vertrok met drie karren, elke kar met drie koppel ossenGa naar margenoot5.; ook nam ik rijdieren mede en acht negerknechten, want wij moesten onze weg door de bossen zoeken. Mijn doel was Lapa; daarheen had ik de minste bergen over te trekken. Bom Jesus | |
[pagina 128]
| |
da Lapa is een heilige plaats; daar is, naar men beweert, Jezus verschenen en heeft daar wonderen verricht. Met onze primitieve ossenkarren kwamen wij over de slechte wegen buitengewoon langzaam vooruit; meermalen konden wij niet meer dan 3 léguas (18 kilometer) per dag afleggen. Het was een hopeloos zwaar werk; meermalen moesten wij, alles met bijlen en hakmessen kappende, eerst een weg maken, wat zeer tijdrovend en bijzonder vermoeiend is. Vonden wij een open plek, dan werd een vuur aangelegd, ons sober maal bereid, en konden wij onze doodmoede ledematen weer een nacht uitstrekken. Toen wij vier dagen onderweg waren, werd een mijner beste ossen, Cambriûno genaamd, ziek; medicijnen wilden niet helpen; de volgende morgen stierf hij. En elke dag werd het werk zwaarder en het terrein ongunstiger; het drinkwater was afschuwelijk, en rijdieren en ossen leden door de geweldige hitte en gebrek aan water. Mensen treft men niet aan, en huizen nog minder, hier en daar een ineengevallen hut, want de meeste bewoners uit die streek hebben hun woonplaats met een andere verwisseld. Vindt men een bewoonde hut, dan is de hoop om water te vinden nog dikwerf ijdel, want de voorraad is te klein, ofwel: weigert de bewoner drinkwater te geven, dan geldt het recht van de sterkste, dan moeten de vuurwapenen klem bijzetten. Herhaaldelijk moesten wij met de revolvers in de hand de bron zolang bewaken, totdat de andere knechten water uit de bron geput en in een grote houten bak overgestort hadden, eer alle dieren hun dorst konden lessen. Als men in dat gloeiend klimaat een gehele dag geen druppel water heeft gezien, dan maakt het zien van een bron mens en dier krankzinnig; dorst, dorst is verschrikkelijk, honger is niet half zo erg. Als het dan niet anders kan en het water wordt geweigerd, dan moet de bron genomen, veroverd worden, als ware het een vijandelijke vesting. En zo sukkelden wij voort, altijd voort, altijd langzaam voorwaarts; wij waren nog acht dagen van Lapa verwijderd. De hitte was die dag echter zo overmatig, dat voorttrekken ondoenlijk was; ik besloot tot de avond te wachten, om in de nacht verder te gaan. De eerste plaats waar wij water konden vinden, was minstens 1½ légua verwijderd. Nauwelijks waren wij een half uur onderweg en hoopten tegen 8 uur de bron te bereiken, of de weg werd slechter en slechter; wij konden niet voort. Deus não quis (God wilde het niet), zoals de Brazilianen zeggen. Het houtgewas werd dichter en dichter, en in de duisternis moesten wij aan de arbeid; twee knechten bleven bij de wagens, en de anderen vooruit met bijlen, met kapmessen, om een weg te kappen. In het dichte houtgewas is het te gevaarlijk de nacht over te blijven door de wilde dieren, en bovendien: de dorst, de dorst plaagde ons ontzettend. Ik kan wel iets verdragen, maar nu werd het mij toch te zwaar; het zweet liep uit mijn schoenen, maar er was niets aan te veran- | |
[pagina 129]
| |
deren; vooruit moesten wij, hakkende en kappende in de donkere nacht. Een der knechten moesten wij uitgeput op een der ossenwagens meevoeren, toen wij nog een steile begroeide bergrug overtrokken; tegen middernacht kwamen wij meer dood dan levend bij de bron. Water, water, drinken; aan eten dacht niemand. Wij waren doodop; spoedig lagen wij allen uitgestrekt op onze huiden, en gingen zonder eten naar bed. (Gepubliceerd 22 januari 1900) | |
XXXIVDe heilige plaats Bom Jesus da Lapa, aan de Rio São Francisco, ziet er niet bijzonder florissant uit. Onbeschrijfelijke armoede heerst hier onder de inlandse bevolking, uitgehongerde wezens met ingevallen wangen en uitpuilende ogen; in kommer en ellende gaat de ongelukkige inlander te gronde en sterft de hongerdood. Het dorp ligt als verscholen tussen de rivier en de Morro da Lapa, de heilige berg. Het is een grillig, vreemdsoortig gevaarte: die reusachtige steenklomp, die daar als verlaten in het weiland staat, één klomp steen, van binnen nog vreemder dan van buiten. De rots is een holle steenmassa, een aaneenschakeling van grotten en gangen. In het eerste gewelf, dat ook het voornaamste is, is de kerk ingericht. De kerk is helder verlicht door een natuurlijk venster aan de rivierzijde, dat schijnt moeder natuur alles daarvoor bestemd en gereedgemaakt te hebben; altaar, offer- en wijwaterbakken zijn aanwezig, hier en daar tintelend en schitterend als van kleine kristallen. Mensenhanden hebben kwistig verguldsel aangebracht, maar of deze natuurkerk daardoor mooier is geworden, waag ik niet te beantwoorden. In beter tijden komen de bedevaartgangers van heinde en verre naar deze heilige plaats, om genezing voor hun kwalen te zoeken, en dat schijnt met gunstig gevolg te zijn, want de grote linker kerkrand is behangen met wassen afgietsels van armen, benen, buiken, hoofden en ik weet niet wat al andere delen van het menselijk lichaam, welke hier door het wonder genezen zijn. Aandoenlijke blijken van dankbaarheid, alleen kan ik niet zeggen dat, naar mijn smaak, al die wasafgietsels van ledematen het waarlijk plechtige kerkgewelf verfraaien. De volgende dag zou er een boot aankomen, ik kreeg daardoor zekerheid dat ik nog een weekje kon wachten, want mijn metgezel met de machinerieën was er niet op. Stel u zo'n boot niet al te luxueus voor; het is een vlakke schuit met een platte bodem, met een groot tandrad, welk rad hoog boven het water uitsteekt, omdat alleen de onderkant het water raakt. Voorop steekt een schoorsteen boven het vormeloze ding uit, dat zo ingericht is, om over de ondiepten in de rivier heen te komen. Waarschijnlijk ook door de uitdampingen van de opgedroog- | |
[pagina 130]
| |
de rivier, begon ik mij onlekker te voelen, en mijn stemming verbeterde niet door de treurigheid en ellende, welke ik voortdurend om mij zag. Iedere morgen, als de rijdieren met maïs gevoederd werden, kwamen dozijnen kinderen, die geduldig stonden te wachten, totdat de trog werd weggenomen, en die dan nauwkeurig angstig loerden naar de stukjes halfgekauwde maïs, welke de paarden uit de bek lieten vallen. Die arme kleinen, zij vielen erop aan als op de grootste lekkernij. Alles wat eetbaar is, moest voortdurend bewaakt worden; het is aan die uitgehongerde wezens niet kwalijk te nemen, dat zij nemen wat zij vinden. Het stemt mij somber treurig; ik ril, ik word bang, verkleumd als ik ben ondanks de hete zonnestralen; ik kan niet helpen. Ik verberg mij in mijn hangmat, en tranen rollen mij langs de wangen; ik schrei als een kind, en mijn pols klopt onrustig; als koud water loopt het mij langs de rug. Die grote vruchtbare aarde, welke geen voedsel heeft voor de bewoners! En hier kon toch voorraad zijn, hier is toch verkeer, hier komen schepen, boten! Ik trek de reisdeken over mij heen, en denk aan de mijnen, zo ver weg; ik voel een schrijnende pijn overal, ik voel mij ongelukkig - ik heb Heimweh. En toch zou ik nog heel wat meer ellende moeten zien. (Gepubliceerd 26 maart 1900) | |
XXXVIk bleef wachten en wachten op de boot, waarmede mijn metgezel in Bom Jesus da Lapa zou aankomen, maar de ene dag na de andere verstreek, zonder dat de boot aankwam. Ik had dus weinig anders te doen dan de verzorging der rijdieren en trekossen na te gaan. Helaas, één der ossen, een mooie bruine, kwam op een avond ziek thuis; het dier moest vergiftige grassen gegeten hebben. De os trilde en sidderde voortdurend over het hele lichaam. Ondanks de medicijnen, die ik het dier ingaf, werd de toestand zorgelijk; het water liep hem voortdurend uit de bek en hevige diarrhee volgde. Het dier was de volgende dag niet meer naar de weide te brengen; wij moesten het voor onze hut laten liggen, waar het, zonder zich te verroeren, half dood en versuft achterbleef. Het was die dag benauwd warm geweest; in de avond lag ik dromerig en koortsig in mijn hangmat vóór de hut en sloeg de patiënt gade. Eensklaps kwam er verandering: de os stond op, ging wankelend een paar schreden tot voor de deur van de hut en bleef daar roerloos staan. De gehele rug was steenkoud; de tong, die geheel zwart was, hing het dier uit de bek. Het was doodstil, tot de klok der gevangenis elf uur meldde; ik begon aanstalten te maken om te gaan slapen. Tegen middernacht begon de os te wankelen; toen de laatste slag het middernachtelijk uur aankondigde, viel het dier om, strekte zich lang uit, draaide zich op de rug, stak de poten omhoog en stierf. | |
[pagina 131]
| |
De volgende morgen liet ik een koppel ossen komen, om hun dode makker buiten de bewoonde kom te slepen; daar trokken wij de huid af en wilden de rest voor de aasgieren en de arenden overlaten, maar wij hadden niet op de uitgehongerde inlanders gerekend. Nog hadden wij de huid niet geheel verwijderd van het kadaver, waarvan het vlees geheel zwart was geworden door het gif, of de hongerige ongelukkigen stonden gereed om twistende de buit te verdelen. Ondanks mijn waarschuwingen vielen de hongerlijders erop aan; de sterksten kregen het meest. Mannen en vrouwen vochten om die bloederige stukken; het was onmogelijk er mij tegen te verzetten. 't Was een mensonterend, walgelijk schouwspel. Een oude mulattenvrouw, die de kracht miste zich een deel met geweld te veroveren, moest zich vergenoegen met wat ingewand. Ik sprak haar toe en ontraadde haar dit vergiftig voedsel te gebruiken, maar 't was voor haar kinderen. Zij vroeg mij zout; mits met veel zout toebereid, was dit niet zo gevaarlijk, zei zij, en de kinderen en zijzelf hadden allen honger. Ik beval haar de afval daar te laten, beloofde haar voedsel te geven voor haar kinderen, en toen zij dankbaar met mij naar mijn woning ging, zag ik een andere liefhebber er met het ingewand vandoor gaan. De volgende dag verscheen eensklaps de boot en had ik het genoegen mijn metgezel te begroeten. Na overleg besloten wij dat hij het konvooi met de machines zou terugvoeren, zodra de eerste regen gevallen was, en dat ik diezelfde avond alleen met een knecht vooruit zou gaan naar de edelsteenvelden, om daar, buiten bereik van een uitdampende rivier, die slopend afmattende koorts kwijt te raken. Vóór het vallen van de avond kwam de oude mulattenvrouw mij dank betuigen voor het voedsel, dat ik haar voor hare kinderen had gegeven, en met pijnlijke ontzetting vernam ik dat vier inlanders, door het gebruik van het vergiftige voedsel, waren gestorven en dat anderen hopeloos ziek en stervende waren.
De maan is opgekomen. Mijn paard staat gezadeld; afscheid van mijn metgezel en van de knechten heb ik genomen. Al moet de toestand in de wildernis, waar de regen ook gedurende mijn verblijf in Lapa is uitgebleven, angstverwekkend zijn, ik denk niet meer aan de gevaren; ik voel dat de moeraskoorts mij sloopt; op de edelsteenvelden zal ik weer bijkomen. Ik geef mijn paard de sporen en vlieg vooruit, zonder de knecht, die mij begeleiden zal, af te wachten; ik klop het verstandige dier op de hals en fluister het in het oor: ‘Naar huis, naar huis.’ Het dier hinnikt vrolijk, het heeft mij begrepen. Zoals de bij gaat naar de korf en de duif vliegt naar de til, zo draaft het met mij voort naar huis, naar huis! Zonder rust te nemen gaat het voort, zo ver de paarden lopen. De tweede dag is het weinige, dat wij konden meenemen, opgeteerd. De meeste hutten, die wij voorbijtrekken, zijn verlaten. In een enkele vonden wij een stuk gedroogd vlees, een slok drinken en vuil water voor de paarden; | |
[pagina 132]
| |
wij hadden weer kracht om vooruit te komen. Nog 120 kilometer waren wij van de velden verwijderd; de dorst, die afgrijselijke dorst, begon én ons én de paarden te kwellen. Aan een ellendige hut vonden wij een ineengeschrompelde negerin; zij was de laatst overgeblevene van haar gezin. In de bergen had zij raiz de imbuzeiroGa naar eind6. verzameld, een vergiftige, zuurachtig smakende wortel; een afschuwelijk voedsel, waarvan het veelvuldig gebruik de dood veroorzaakt. Het vuile drinkwater was zout, walgelijk water, dat buikpijn veroorzaakt en de dorst niet lest. Weg van die verzoeking, oponthoud is verderf, en toch, de paarden kúnnen niet meer, en de dorst, die onlijdelijke dorst... Wij spreken onze paarden toe; wij weten alle vier dat alleen de vlucht, een snelle vlucht, ons redden kan. De paarden hebben ons begrepen, 't zijn onze makkers, 't zijn denkende wezens als wij; vooruit gaat het weer, reeds ruiken zij de stal. Daar in de verte komt de laatste bergketen; eindelijk op die bergrug liggen de edelsteenvelden voor ons. De paarden hinniken; wij voelen geen dorst, geen honger meer, wij zijn gered. Nu is er lafenis, nu is er voedsel. Met goedgevoede paarden zijn wij weggereden; in de weinige dagen van onze parforce-jacht zijn de dieren uitgemagerd als afgeleefde wezens. Ik gelast mijn lotgenoot rust te nemen, rust, die hij even nodig heeft als ikzelf, en laat de zorg voor de paarden aan een knecht over. Ik waggel op mijn benen, werp mij op mijn bed en val in een verdoving. Twee dagen en twee nachten slaap ik aan één stuk door, toen ontwaakte ik in de avond door de donder. Bliksemstralen schieten door de lucht, de donder kraakt; de regen slaat met geweldige kracht op het aardrijk. 't Is als hemelse muziek; de regentijd is aangebroken, ons lijden is geleden. (Gepubliceerd 3 mei 1900) |
|