| |
| |
| |
Peter de Boer
Bericht van een specht
1
De roman Otto's oorlog van Koos van Zomeren sloeg indertijd in als een bom. Het tragische levensrelaas van Otto Stein, zakenman en financier van een viertal ornithologische expedities, die zijn leven lang is blijven worstelen met onverwerkte oorlogsherinneringen, moet op iedereen die het las een onuitwisbare indruk hebben gemaakt. Het boek had een voortreffelijke pers. De critici realiseerden zich dat de Nederlandse literatuur een buitengemeen oorspronkelijke en diepzinnige roman rijker was, het produkt van een tegelijk grimmige en berustende levensvisie, een uitmuntend psychologisch portretteringsvermogen en een onsentimentele gevoeligheid. Otto's oorlog, verschenen in 1983, markeert de definitieve doorbraak van Koos van Zomeren als literator, die zich nadien krachtig heeft doorgezet in de roman De witte prins (1985), de verhalenbundel Het verkeerde paard (1986) en andermaal een roman, het kleine en gave Het verhaal (1986).
Intussen geldt deze erkenning voornamelijk het recente deel van Van Zomerens oeuvre. Dat er vóór Otto's oorlog al dertien boeken van Van Zomeren zijn verschenen is iets dat men stilaan een beetje dreigt te vergeten of dat eenvoudig wordt genegeerd. Van Zomeren debuteerde in 1965, achttien jaar jong, met de dichtbundel De wielerkoers van Hank. In 1966 publiceerde hij twee romans: het sfeervolle Terloops te water, dat door de kritiek met instemming werd begroet, en De nodige singels en pleinen. In 1967 verscheen zijn derde roman: De vernieling.
Hierna stokt het schrijven. Van Zomeren wordt journalist bij Het Vrije Volk maar neemt na vier jaar ontslag. Daarna wordt hij steeds meer politiek actief. In 1971 sluit hij zich aan bij de extreem linkse, maoïstische Socialistiese Partij en al spoedig maakt hij deel uit van het leidinggevende trio dat deze partij bestuurt. Na een politieke identiteitscrisis die diepe sporen in hem achterliet, ook jaren later nog, verlaat hij de Socialistiese Partij in 1976 en wordt verslaggever bij het weekblad Nieuwe Revu.
In 1977 verschijnt dan eindelijk zijn vijfde boek, een thriller ditmaal: Collega Vink vermoord. Het is de eerste van een reeks van zes thrillers die Van Zomeren tussen 1977 en 1980 schreef, waarvan ik hier alleen nog noem De val van Bas P. (1978) en Oom Adolf (1980). In Oom Adolf wordt al de kentering zichtbaar van de thriller naar een meer persoonlijk, psychologiserend en lyrisch-evocerend romantype. Ook Haagse lente (1981), Minister achter tralies (1981) en De hangende man (1982) zijn geen echte thrillers meer, maar veeleer psychologische tendensromans met - onder andere - misdaad als thema.
De schrijver van Otto's oorlog was dus bepaald geen beginner. Toch is zijn vroegere werk meer en meer uit het zicht geraakt. Voor wat de eerste vier boeken betreft ligt de verklaring daarvoor ongetwijfeld in het tienjarig intermezzo, van 1967 tot 1977, waarin Van Zomeren geen boeken schreef. Een zo langdurige abstinentie bij een nog zo jonge schrijver doet de bekendheid van de persoon en het werk natuurlijk geen goed.
Bij het in de vergetelheid raken van Van Zomerens thrillers spelen heel andere oorzaken een rol. Misdaadromans en literaire romans zijn in de praktijk twee streng gescheiden fenomenen. Ze worden doorgaans door verschillende uitgevers uitgegeven, door verschillende critici besproken en door een verschillend publiek gelezen. Die scheiding der geesten doet zich ook voor bij de schrijvers: thrillerauteurs en literaire auteurs wagen zich zelden op elkaars terrein. Doen zij dit toch dan treedt onontkoombaar een
| |
| |
proces in werking dat voor henzelf meestal hoogst frustrerend zal uitpakken. Van Zomeren is in dit opzicht een schoolvoorbeeld. Hij heeft zich als een van de zeer weinige schrijvers in Nederland aan beide genres gewaagd. Als literator heeft hij tegenwoordig een goede naam en ook als thrillerauteur bouwde hij voorheen een reputatie op die er mocht zijn. Echter - en dat is het essentiële punt - die reputaties gelden in twee afzonderlijke, elkaar nauwelijks overlappende circuits. De tragiek van de schrijver die zowel aan de muze als aan de misdaad heeft geofferd is dat zijn werk altijd maar ten dele wordt erkend. De een waardeert hem als literair romancier, de ander als thrillerschrijver. Zijn oeuvre als geheel bestaat eigenlijk niet: één helft ervan leidt steeds een schaduwbestaan.
Dit proces weerspiegelt zich in de kritiek. In het verleden werden Van Zomerens boeken besproken door mensen als Rinus Ferdinandusse, René Appel, Jelte Rep, - allemaal thrillerrecensenten van naam. Tegenwoordig worden zij ter bespreking aangeboden aan literaire critici als Carel Peeters, Diny Schouten, Aad Nuis, Wam de Moor, et cetera. En wat blijkt? Deze laatsten kennen het vroegere werk van Van Zomeren niet of nauwelijks. Carel Peeters had, voordat hij Otto's oorlog besprak (in de boekenbijlage van Vrij Nederland van 24.9.1983), bij mijn weten nog nooit een boek van Van Zomeren gerecenseerd. Dat werd altijd overgelaten aan de thrillerrecensent van Vrij Nederland, Rinus Ferdinandusse. In Peeters' maar liefst acht kolommen tellende recensie wordt dan ook met niet één woord gesproken over de dertien boeken die Van Zomeren eerder publiceerde. Bij een man als Peeters is dat een heel opvallende omissie. Wam de Moor, in zíjn bespreking van Otto's oorlog (De Tijd, 18.11.1983), herinnert zich van Van Zomerens vroegere werk met moeite nog De nodige singels en pleinen, waarover hij niets anders weet te melden dan: ‘Ik vond dat boekje wel mooi toen, meer weet ik er niet meer van.’ (Dat ‘boekje’ telt overigens 212 pagina's.) Voor het overige weet De Moor ook niet veel, of het zou nog dit kleinigheidje moeten zijn, uit tweede hand: ‘Daarna [na De nodige singels en pleinen dus, PdB] is Van Zomeren, naar ik van Ferdinandusse in vn begrijp, een belangrijk detectiveschrijver geworden.’
Inderdaad, na een literaire opmaat in zijn jeugd werd Van Zomeren ‘een belangrijk detectiveschrijver’. Als dat alles is wat men van zijn vroegere werk weet dan is dat te weinig. Overbodig te zeggen dat ik hier het verzonken deel van zijn werk graag in het licht wil trekken waarin zijn recente boeken reeds staan. Oppervlakkig beschouwd is zijn oeuvre heterogeen. Thrillers en literaire romans zijn niet direct elkaars naaste verwanten. Maar ik zou de grens in het geval van Van Zomeren niet zo scherp willen trekken. Hij heeft ook in zijn misdaadromans waar de plot dat toeliet wel plaats weten in te ruimen voor het literaire element: voor zijn persoonlijke obsessies, zijn visie op het bestaan, het tijdsgewricht, de actuele politiek en dergelijke zaken meer. Al zijn boeken dragen daarom onmiskenbaar de signatuur van hun maker: speelse ernst, sceptische opgewektheid, satirisch vernuft, dramatiek en spanning. Onder de verscheidenheid aan de oppervlakte gaat een heel homogeen en hecht bouwsel schuil.
| |
2
Van Zomeren was negentien toen zijn romandebuut Terloops te water, en zesendertig toen Otto's oorlog verscheen. Arthur Terlingen, de hoofdpersoon van zijn eerste roman, is achttien, Otto Stein is tweeënvijftig. Op het eerste gezicht gaapt er dus een diepe kloof tussen beide boeken. Niettemin hebben ze juist veel gemeen. Ze zijn beide fragmentarisch van opbouw en in beide gevallen volgen de fragmenten elkaar op in een eigenzinnige chronologie: de gang van het verhaal wordt niet door het normale tijdsverloop bepaald maar - onder andere - door het speelsere en vaak meer wezenlijke tijdsverloop van de herinnering. Dit laatste is trouwens een kenmerk van bijna alle romans van Van Zomeren.
Er zijn meer overeenkomsten. Er is in beide romans die zo vanzelfsprekend overkomende, lichtvoetige stijl van Van Zomeren. Ook de hoofdpersonen vertonen ondanks hun leeftijdsverschil verwantschap. Arthur en Stein worden alle twee door onrust gedreven. Bij Arthur is daar een aanwijsbare reden voor: hij heeft een auto-ongeluk gekregen. Gewond en koortsig begint hij aan een uitputtende zwerftocht in een
| |
| |
nachtelijk polderland in de hoop ergens hulp te vinden. Die tocht beslaat het hele boek. Via tientallen flash-backs en herinneringen wordt het tevens een hallucinerende odyssee naar zijn jeugd. Mooie herinneringen passeren de revue, aan Heleen, zijn vriendin, aan verrukkelijke vakanties doorgebracht bij zijn grootouders in het Betuwse dorp Vuren aan de Waal, maar ook minder mooie, zoals die aan zijn onevenwichtige ouders en pesterige broer. Dit patroon keert bijna exact zo terug in Otto's oorlog. De onrust van Stein komt tot uitdrukking in zijn deelname aan vier ornithologische expedities, - ook hier beslaan de tochten het hele boek. Wat heeft een welgesteld zakenman in 's hemelsnaam te zoeken in het bergachtige Arhavi (Turkije), in Richard Toll (Senegal), in de Spaanse Extremadura en op het tropische waddengebied Banc d'Arguin voor de kust van Mauritanië? Stein weet het zelf niet goed. Hij is er in elk geval niet voor zijn werk, zoals zijn expeditiegenoten, de bioloog Wessel Matser en de fotograaf Simon Jorna. Misschien is hij er vooral om het verleden te vergeten, wat hem dan niet lukt. Want dat is een andere overeenkomst met Terloops te water. er zijn talloze flash-backs in de roman ingebouwd waarin Steins traumatische ervaringen in de Tweede Wereldoorlog uit de doeken worden gedaan. Ook hier weer mooie herinneringen, aan zijn zachtmoedige vader met name, van wie Stein zielsveel heeft gehouden, afgewisseld met heel schrikwekkende: het bombardement op Rotterdam, een dode vrouw, rechtop gezeten tegen een tramhalte en - de grote ramp in Steins jeugd - de verdwijning van zijn vader.
En nog zijn alle parallellen niet genoemd. Opvallend in beide romans is de toonaangevende rol van de natuur. Otto's oorlog bevat talloze landschapsschilderingen, heel pregnant vaak en overtuigend in hun nu eens ruige, dan weer met een mespunt lyriek gestileerde landelijkheid. De Banc d'Arguin, en dan met name het eiland Arel, springt eruit als het toppunt van landschappelijke schoonheid, zowel panoramisch als in close-up. Arel, omsluierd door honderdduizenden flamingo's, aalscholvers, strandlopertjes, pelikanen en wat al niet, niet of nauwelijks door mensen betreden, maagdelijk, rein, pril als in den beginne, krijgt in het slothoofdstuk een bijna hemels aanzien. Termen als ‘vogelparadijs’ en ‘paradijs’ onderstrepen dit nog eens. En ookk de volgende, enkele malen letterlijk herhaalde zin: ‘Dit is de wereld zoals hij God voor ogen moet hebben gestaan voordat zijn schepping begon te mislukken.’
Het prachtige rivierlandschap rond Vuren in Terloops te water mag dan op de lezer veel minder paradijselijk en zeker minder exotisch overkomen, toch vormt het voor Arthur Terlingen de hemel op aarde. Hij laaft zich - en wat heeft men in de hemel anders te doen? - aan het zongeschitter op de Waal en het verrukkelijke rivierlandschap. De rivier fascineert hem zodanig dat hij soms speelt met de gedachte aan de verdrinkingsdood. Die blijft dan ook niet uit. Op de laatste pagina van de roman raakt Arthur heel terloops en ondramatisch te water:
‘Hallo, dacht hij, dat gaat nooit goed zo.
Hij was al buiten bewustzijn voor hij in de diepe vliet terecht kwam. Het water spatte op, er hadden boten gevaren, hoe graag had hij niet een vakantie gevaren met zijn blonde Heleen.’ (117-118).
Van dit einde valt in Otto's oorlog een machtige echo te beluisteren. Ook Stein sterft in schoonheid. Het decor van zijn dood is niet zomaar een mooi decor, het is het enige decor dat tegen de dood opgewassen en de dood waardig is, dat het drama intact laat en toch een stemming oproept die luchtig is, vederlicht als de zucht van een vlinder. Direct na zijn val staat er:
‘De wereld zonder Stein was in vol bedrijf.
Het wassende water verdreef de vogels van het wad. In zonsverduisterende wolken kwamen ze vanuit alle windrichtingen aanvliegen om op Arel te overtijen. Zelfs de flamingo's, die toch wel een metertje verhoging konden hebben, ontvouwden het scharlaken rood van hun vleugels om het hogerop te zoeken’ (262). Enzovoorts. Ik citeer niet het hele slot, alleen nog deze zinnen: ‘Daar lag Stein. Zijn hoofd vormde het hart van een bloederige roos’ (263). Beeldschone taal is dit, dat zal iedereen met mij eens zijn. Er gaat een poëtische kracht van uit, ondanks de aanwezigheid van de dood, die anders toch zo wee en krachteloos maakt.
| |
| |
Eén ding is nu al wel duidelijk: Van Zomeren is door de jaren heen trouw gebleven aan een constante thematiek. Wat dat aangaat is er niets dat het uit het zicht raken van zijn vroegere werk rechtvaardigt. Zijn personages worden door een bepaalde onrust gedreven. Ze beklagen zich niet, ze komen integendeel nogal weerbaar en cynisch-vrolijk over, maar uit hun gedrag blijkt een diepe onvrede met het hier en nu. Die vertaalt zich onder meer in een opvallende zwerflust, zowel letterlijk, dus geografisch, als figuurlijk, in de herinnering.
Ik geef een paar voorbeelden uit andere boeken. In De hangende man ligt het kamerlid Bart Timmer zo met zichzelf en de politiek overhoop dat hij besluit terug te keren naar de geborgenheid van zijn Betuwse geboortedorp. ‘Hij was naar het dorp uitgeweken om te ontvluchten aan de Haagse doem, om te ontdekken of er echt een plaats op de wereld was waar hij zich thuisvoelde, om de restanten van zijn idealen bij elkaar te vegen (). Stanley en Livingstone in de Betuwe’ (170). De ironische slotzin van dit citaat stelt het heel duidelijk: ook in De hangende man staat het expeditie- of odyssee-motief centraal. Van Zomerens personages ontvluchten iets en ze zoeken er wat anders voor in de plaats. Niet zelden heeft dat andere met de jeugd, meer nog met het landschap van de jeugd te maken. Verslaggever Bob Vrolijk in Haagse lente denkt ook al voortdurend terug aan zijn geboortedorp: ‘Ik verplaatste me naar het dorp waar ik vandaan kom. De iepen bogen zich over de laan naar de steenoven, de rivier klotste schuimend tegen de basaltstenen kribben, op de dijk tornden fietsers gekromd tegen de wind in. Ik haatte dat gehucht, maar ik had er natuurlijk nooit weg moeten gaan’ (15). Een haat-liefdeverhouding dus. Misschien komt die haat voort uit Vrolijks moeizame relatie met zijn familie? Ik weet het niet, Haagse lente geeft daar geen uitsluitsel over, maar bij Bart Timmer in De hangende man speelt dat aspect wél mee. Ook Otto Stein en Arthur Terlingen onderhouden tamelijk stroeve familierelaties, evenals Hugo Kemp in Oom Adolf.
Dat de dood is gesitueerd in een mooi landschap, zoals in Otto's oorlog en Terloops te water, is ook al een thematische constante in Van Zomerens werk. De verhalen in Het verkeerdepaard leveren daarvan talloze voorbeelden op: het lijk van een jongen in een bos in Wisconsin; het met vijf kogelgaten doorboorde lijk van een man, ook in een bos; het gewurgde lijk van een jonge vrouw in een sloot bij Kockengen; een man die zich aan een picknicktafel in - het wordt een beetje eentonig - een bos de polsaderen doorsnijdt, enzovoort. In Oom Adolf schiet Hugo Kemp in een bos een man overhoop met een Oostenrijkse 7,60 mm karabijn (‘Het was lente en mijn geweer en ik, buitenmensen als we waren, genoten met volle teugen’ (78)). De moord - of is het een ongeval? - op boswachter Peeters in Haagse lente vindt plaats in... Juist.
Onrust en onvrede met het hier en nu, dat is het basisthema van een groot deel van Van Zomerens werk. Alle motieven, hierboven zo terloops aangestipt, lijken daaruit voort te komen. Veel van Van Zomerens figuren zijn verslaggever van Deze Week, een boulevardweekblad waarvoor de Nieuwe Revu model heeft gestaan. Zonder uitzondering zijn ze ontevreden over hun bestaan. Over Chris Fiege (De witte prins) wordt opgemerkt: ‘Hij was niet meer dan een stukjesschrijver, te onbeduidend om mee op slechte voet te verkeren’ (43). Ed van Es in Collega Vink vermoord omschrijft zichzelf als: ‘een miserabele riooljournalist die bij niemand tedere gevoelens kon doen ontluiken, zelfs bij mezelf niet’ (190). Haarscherp doorziet Van Es het onwezenlijke, marginale karakter van zijn leven:
‘De hele weg naar Arnhem zat ik te peinzen over mijn bestaan. Het leek me zo onecht als een kind van plastic. Overal met je neus vooraan. Vergaderingen, demonstraties, acties, ongelukken, bijzondere verrichtingen. Bij iedereen over de vloer. Ministers, popsterren, zonderlingen, arme drommels, werklozen, sporthelden. Je keek het aan, praatte met de een of ander en verminkte, met behulp van je schrijfmachine, de realiteit tot een brij van woorden, waarvan je in alle ijdelheid meende dat ze voor anderen de moeite van het lezen waard waren. Vervreemding. Het idee dat de wereld bestaat om er stukjes over te schrijven.
Inderdaad, je zag nog eens wat. Van achter glas. Alsof je in een aquarium leeft. Journalistiek? Ik moest er van kotsen’ (85).
‘Wat zoek ik hier eigenlijk?’ vraagt Deze
| |
| |
Week-journalist Bas Pippel (De val van Bas P.) zich af tijdens een trip - voor zijn werk - in Zuid-Frankrijk. ‘Ik ben niemand’, zegt zijn collega Joop Brons in het verhaal ‘Shady Lane’ (Het verkeerde paard). Al deze aan het brein van Van Zomeren ontsproten figuren ervaren het leven als iets dat onecht en onvervuld is. De illusieloosheid is hun psychische stramien. Ik haast me eraan toe te voegen: het is ook niet meer dan een stramien, want op die sombere ondergrond borduurt Van Zomeren toch ook lichte, en zelfs burleske kleurpartijen. Zijn personages zijn hopeloos onvervulde romantici, maar anderzijds zijn ze ook nuchter, taai en humoristisch. Niettemin, zo gauw ze maar even over hun leven nadenken, lopen ze er gelijk verloren bij. Ze klampen zich vast aan hun werk, hun herinneringen of iets anders, maar een wezenlijk houvast hebben ze niet. Bob Vrolijk in Haagse lente zegt het zo: ‘Met een snelheid van 215 kilometer per seconde joeg ons zonnestelsel rond het middelpunt van de melkweg. Over een omloop deden we 220 miljoen jaar. Ik hoopte dat mij de zin van dit alles ooit uit de doeken zou worden gedaan, maar het leek me niet erg waarschijnlijk’ (60). Elders zegt hij: ‘het leven na de dood past niet in mijn wereldbeeld’ (54). Ook in die richting hoeft dus niet naar de zin van het leven gezocht te worden.
| |
3
Al in het vroegste werk van Van Zomeren speelt een onnadrukkelijk doodsbesef mee. In De wielerkoers van Hank staat een gedicht over de geboorte van een ‘ik’. De eerste versregels luiden: ‘het is van groot belang//levensbelang’. In de slotregels kantelt het gedicht een halve slag; daar wordt van de geboorte beweerd: ‘het blijkt van doodsbelang//men lacht zich dood,/de doden lachen zich dood’ (13). De titel van het gedicht luidt - niet onaardig en ook wel typerend voor Van Zomeren -: ‘De humor eraan toegevoegd’. Dit doodsbesef klinkt ook door in Terloops te water, waar over een vrouw droogweg wordt opgemerkt: ‘Ze kreeg een zoon, later een ongeluk. Zo stierf alles af’ (11). De geboorte wordt niet los gezien van de dood. Hoe tekenend dat de jonge Cyprian Bruggen in De nodige singels en pleinen zijn zwangere vrouw al in het begin van de roman verlaat om een lange winterreis te maken. Alweer een vlucht! Voor zwangerschap en geboorte? Ja, want die doen zelfs voor oorlogsgeweld niet onder! Vergelijk deze passage: ‘Hij durfde niet goed om zich heen te kijken. Er konden kinderen geboren worden, er konden bommen vallen. Het was weliswaar volle vredestijd en er werd koortsachtig aan de toekomst gebouwd, maar bommen konden er altijd vallen’ (206).
(Uit dit laatste citaat blijkt - het zij terzijde opgemerkt - dat het verschijnsel oorlog Van Zomeren al bezighield lang voordat hij Otto's oorlog schreef. Ook in de meer metaforische zin: oorlogszuchtig is óók de manier waarop mensen in het leven van alledag met elkaar omgaan. De verhouding tussen Cyprian en zijn kostbaas Alexander Doets ontaardt gaandeweg in een nauwelijks meer in te dammen stroom van doelloze pesterijen over en weer. In Otto's oorlog gedragen Wessel Matser, Simon Jorna en Otto Stein zich tijdens hun expedities geen haar beter. Is er in dit leven ook maar iets dat niet in termen van oorlog en geweld te beschrijven valt? schijnt Van Zomeren te willen zeggen. In Haagse lente staat een passage waarin dit psychologisch wordt aangescherpt. Bob Vrolijk herinnert zich een traumatische gebeurtenis uit zijn jeugd die hem in zijn dromen nog steeds bezoekt: ‘Wanneer ik vroeger uit school kwam, rende ik gewoonlijk () met vliegende vaart om het huis heen, over de plank over de sloot (). Mijn moeder stond doodsangsten uit. Omdat waarschuwen niet hielp, besloot mijn vader op zekere dag krassere maatregelen te nemen. Hij haalde de plank weg. Ik rende plompverloren de sloot in en ging kopje onder. Vader zat klaar om me er uit te halen en een pak slaag te geven. Dat hielp. Ik rende nooit meer blindelings om het huis heen. De droom kwam ervoor in de plaats. Verbrijzelde wereld. Waar dachten we eigenlijk atoombommen voor nodig te hebben? Minuut na minuut werd onze wereld vernietigd’ (34, mijn cursivering, PdB). Dit fragment had heel goed in Otto's oorlog kunnen staan. Het bewijst nog eens hoe kortzichtig het is om tussen Van Zomerens vroege en late werk, en tussen zijn thrillers en literaire romans zo'n scherpe grens te trekken.)
Het doodsbesef was dus al vroeg bij Van Zo- | |
| |
meren aanwezig. Maar was het in die jaren al een existentieel probleem? Ik denk het niet. Dit laat zich paradoxaal genoeg nog het best bewijzen aan de hand van zijn derde roman, De vernieling. Hierin breekt voor het eerst het element misdaad door en wel in zo'n ontstellende mate dat de roman veel wegheeft van de Encyclopaedia of Murder. De meest afschuwelijke martelingen, moorden, verkeersongevallen en natuurrampen passeren de revue. Maar die overdaad heeft tot effect dat je de dood als thema hier nauwelijks serieus kunt nemen. Daarvoor is de toon van de roman ook te droogkomiek, de setting te absurdistisch. De hoofdpersoon Christiaan van Heel is een necrofiel, pedofiel, sadist, masochist, kannibaal... En een moordenaar daarbij! Hij mag dan regelmatig en verward theologiseren over ‘een soort eeuwig leven’, maar door zijn monsterlijke proporties kan hij onmogelijk de drager zijn van een diep doorleefd doodsbesef. De vernieling is geen roman over 's mensen worsteling met de dood, maar een crimino-psycho-pathologische groteske.
Toen ik hierboven de term ‘illusieloosheid’ gebruikte dacht ik dan ook niet primair aan Van Zomerens eerste vier boeken uit de jaren zestig. Ik dacht ook niet alleen aan het doodsbesef, hoewel dat, aarzelend eerst, en later steeds krachtiger, wel meespeelt. Nee, ik had heel concreet een aantal levensfeiten op het oog, in het bijzonder de ontwikkeling die Van Zomeren doormaakte in de periode tussen 1967 en 1977. In dat decennium publiceerde hij als gezegd geen boeken. Al zijn tijd en werkkracht stopte hij in de journalistiek, en later in de Socialistiese Partij. Hij had talloze idealen in die tijd. Langzaam maar zeker echter trad een kentering op. Van Zomeren begon zich te realiseren dat de ‘leugenachtigheid’ - de term is van hemzelf - van het revolutionaire ideaal niet onderdeed voor die van de maatschappij die hij wilde hervormen. Toen hij in 1976 de partij verliet en zich aanmeldde bij de Nieuwe Revu, stond hij dan ook met lege handen aan het begin van een nieuw leven: talloze ervaringen rijker, vele illusies armer. Hij begon weer boeken te schrijven, maar zijn literaire ambities had hij - voorlopig - laten varen.
Het kan niet anders of deze periode heeft een immense invloed gehad op Van Zomerens levensvisie. Dit romantisch-idealistisch decennium is de bakermat geweest van zijn latere illusieloosheid. Alle boeken die hij vanaf 1977 publiceerde haken zijdelings of rechtstreeks in op de problematiek in deze jaren. Dat begint direct al in Collega Vink vermoord. Cees Vink, het in de titel genoemde slachtoffer, was sterjournalist van Deze Week. Ooit werkte hij met voorbeeldige idealistische ijver voor Het Vrije Volk maar die krant heeft hij na een wel heel onsocialistisch verlopen reorganisatie verbitterd verlaten. Daarna werkt hij nog een tijdje voor andere linkse bladen en besluit dan, cynisch en murw, toe te treden tot de redactie van Deze Week.
Natuurlijk is Vink niet dezelfde persoon als Koos van Zomeren - die leeft ook nog! - maar hij is wel diens eerste gedeeltelijke afsplitsing, een personage waarop een deel van Van Zomerens persoonlijke problematiek is geprojecteerd. Ed van Es, die de moord op collega Vink moet zien op te lossen, is ook een afsplitsing. Via hem heeft Van Zomeren de dubbelhartige moraal van de boulevardjournalistiek op de korrel genomen. Van Es herinnert zich Vink bijvoorbeeld als iemand die ‘in staat (was) het liefdeleven van de minister van volkshuisvesting te beschrijven zonder een letter te wijden aan de woningnood en het falende nieuwbouwprogramma’ (12). Hij durft zichzelf wel te bekennen: ‘Ik schaamde me voor ons werk’ (25). Over het quasi linkse karakter van Deze Week maakt hij zich geen enkele illusie: ‘We zoeken een gat in de markt’ (133), heet het, en: ‘je maakt er nog winst mee ook, kan het nog mooier?’ (134)
Vink en Van Es zijn de prototypen van een lange reeks van soortgelijke figuren die elkaar in het werk van Van Zomeren nu snel opvolgen. Bas Pippel (De val van Bas P.) hoort ook in deze rij thuis. Ook hij is verslaggever bij Deze Week. Bovendien heeft hij enkele jaren in het Centraal Comité van de Revolutionaire Arbeiderspartij (rap) gezeten, een maoïstische splinter waarvoor, mogen we aannemen, de Socialistiese Partij model heeft gestaan. Pippel heeft zijn revolutionaire verleden weliswaar met kracht van argumenten en cynische scepsis afge- | |
| |
zworen, maar hij denkt er toch geen moment over om zijn kameraden van weleer te verraden. Want om dat laatste draait het in deze thriller. De bvd, hier kortweg ‘de Dienst’ geheten, tracht op slinkse wijze informatie van Pippel los te krijgen over de rap. De achtergrond van dit alles is hoogst komisch. Ene Soer, een big-shot bij de Dienst, is in het geheel niet ingenomen met de recente verkiezingsnederlaag van cpn, ppr en psp (de roman speelt in 1977). Hij vreest dat dit de Dienst bij de aanstaande reorganisatie arbeidsplaatsen gaat kosten...! Er is dus een nieuwe belichaming van het rode gevaar nodig, liefst een terroristische groepering, waarmee Soer de huidige omvang van de Dienst hoopt te rechtvaardigen. Pippel voelt dit haarfijn aan. Hij laat zich schijnbaar uithoren en laat doorschemeren dat de rap het middelpunt is van een mondiale, door Peking georganiseerde wapensmokkel ten dienste van het internationale terrorisme. Het verhaal is van a tot z verzonnen maar Soer neemt het serieus en organiseert een grootscheepse actie tegen de zogenaamde smokkel. Die loopt uiteraard op niks uit. Soer af.
Het is een zeldzaam leuke thriller, want Van Zomeren heeft zijn satirische aspiraties er naar hartelust in kunnen botvieren. De rap, lees sp, wordt stevig over de hekel gehaald. Zeker even virtuoos hekelt Van Zomeren de bvd. De kleine, paranoïde potentaat Soer is een verrukkelijk type. Het is moeilijk om uit zo'n wervelend humoristisch geheel een goed voorbeeld te lichten dat aan dat geheel recht doet. Zelf heb ik me erg vermaakt met Soers eeuwige geciteer van vaderlandse poëten uit voorbije eeuwen. Na het volgende, onschuldige fragment uit een gedicht van Staring bijvoorbeeld:
Men schenke ons brood bij rust,
dan zijn de Heren schrander,
kan dood zijn bij het ander
barst Soer uit: ‘Dat kon niet waar zijn! Hoe links was Staring? Was daar ooit een behoorlijk onderzoek naar ingesteld? Gelderse dwarskop. Opruiende taal. Je wist het nooit met die provincialisten’ (14). Ik vind zoiets kostelijk. En Soers typering - die hem zelf zo typeert! - van de Nijmeegse universiteit en de Tilburgse katholieke hogeschool mag ik ook graag lezen: ‘broeikassen van het Nederlandse anarchomaoïsme. Ho, denkfoutje! Correctie: Het ónnederlandse, anti-nationale anarcho-maoïsme natuurlijk’ (14). Het boek staat vol met dit soort vileine aardigheden. Daarbij zijn er nog tal van running gags en komische situaties, te veel om op te noemen, te ingenieus om uit te leggen. Men moet het zelf maar lezen.
Bas Pippel, zei ik, wijst zijn radicale verleden weliswaar beslist af, maar hij conformeert zich anderzijds in genen dele aan de heersende politieke moraal. Dit heeft alles met de visie van Van Zomeren zelf te maken, die in zijn werk onvermoeibaar is blijven ageren tegen de actuele politiek van de (late) jaren zeventig en tachtig.
In Collega Vink vermoord duikt voor de eerste maal in zijn werk, heel even maar, de politicus Van Agt op: ‘Toen minister Van Agt voor de tiende maal zijn domme blik op de hemel richtte en voor de derde keer namens de regering zijn dank betuigde voor de onvermoeibare inzet van politie en leger, zei ik dat ik er misselijk van werd’ (31). Van Agt is in de romans van Van Zomeren herhaaldelijk en zeer uitvoerig geportretteerd. Als ‘Oom Adolf’ in de gelijknamige roman gebeurt dat nog tamelijk verkapt. In het romandiptiek Haagse lente/Minister achter tralies treedt hij op als minister-president Plugger. Het meest uitvoerige portret van hem staat in De witte prins, waarin hij de naam Bufo (Latijns voor pad) heeft toebedeeld gekregen. Chris Fiege, niet de hoofdpersoon, maar wel de belangrijkste bijfiguur van de roman, heeft de minister-president na de installatie van zijn kabinet in december 1977 een halfjaar lang bij diens openbare optredens geobserveerd en daarvan regelmatig verslag gedaan in Deze Week. Door zijn ogen zien we Bufo onder andere als volgt:
‘Bufo's populariteit berustte niet op een partijprogramma, maar op zijn markante persoonlijkheid. En een persoonlijkheid, die inzet was van verkiezingen, kon vrijelijk tot voorwerp van journalistiek onderzoek worden gemaakt.
Overigens was ook Bufo zelf meer in deze persoonlijkheid geïnteresseerd dan in enig ander ding of verschijnsel. Wie hem werkelijk aan de
| |
| |
praat wilde hebben, diende hem te verschonen van vragen over economie of buitenlandse politiek en rechtstreeks naar zijn intieme welzijn te informeren. Oppositie tegen zijn beleid miste zijns inziens zakelijke gronden en werd dus ingegeven door afkeer van Bufo. Een bepaalde tegenslag vatte hij niet op als een politiek nadeel, maar als een schram op mijn levensgeluk. Zorgvuldig koesterde hij zijn imago van laksheid, onhandigheid en aversie tegen de politiek, want dat was een wezenlijk bestanddeel van zijn succes onder het volk’ (39).
Wie twijfelt er na deze schets nog aan de werkelijke identiteit van Bufo?
Chris Fiege is de zoveelste afsplitsing van Van Zomeren zelf. Voor de Nieuwe Revu heeft Van Zomeren Van Agt, net als Fiege Bufo, een halfjaar lang in het openbaar gevolgd. Van Agt symboliseert voor Van Zomeren de definitieve teloorgang van de ludieke en revolutionaire jaren zestig en zeventig en de doorbraak van het keiharde bezuinigingskapitalisme van de huidige Lubbers-era. De witte prins is tevens Van Zomeren meest onverbloemde afrekening met zijn eigen politieke verleden. Via Fiege legt hij het maoïstische Nirwana van weleer onder het ontleedmes van zijn sarcasme, al klinkt er soms even een elegische bijklank door. Ik citeer een aantal van de meest treffende passages van de pagina's 85-89:
‘We hebben offers gebracht, zei Fiege, dat is waar, maar daar mag ik me niet op laten voorstaan, want wij brachten offers zoals een schaker offers brengt - om er beter van te worden.’
‘Om te beginnen offerden we onze vrijheid. () Je gaf je individualiteit prijs. Je was een revolutionair geworden door je kritiek op de heersende orde en die zelfbewuste, opstandige houding wisselde je in voor een kritiekloze onderwerping aan de partij. Als de partij oordeelde dat lange haren weerstanden opriepen bij de arbeidersklasse, liet je je knippen - alle jonge bouwvakkers en metaalbewerkers droegen hun haar tot op de schouders toen wij er nog bijliepen als dienstplichtigen uit de jaren vijftig.’
‘Je deed afstand van je maatschappelijke loopbaan. Zoals Jezus Christus mens werd, zo werden wij arbeiders. Studies werden afgebroken om in de fabriek te gaan werken.’
‘Familiebanden bezweken onder de druk van de klassenstrijd. () Oude vriendschappen verwelkten. () wie met niet-partijleden bleef omgaan raakte onherroepelijk in het kamp van de zwakke kameraden verzeild.’
‘Je offerde je geld. () Je offerde je tijd. Tegen de avond kwam je afgewerkt van de fabriek. Nooit kon je ongestoord eten, rond die tijd was namelijk iedereen thuis en stond de telefoon roodgloeiend. 's Avonds op stap met de Rode Vaan of vlugschriften (). Ook op zaterdag werd er gecolporteerd (). En nou vergeet ik nog plaats in te ruimen voor eindeloze vergaderingen en scholingen. Je had nauwelijks tijd over om te neuken. Met partners die zelf geen partijlid waren ging het dan ook geheid mis. En je kreeg geen gelegenheid een nieuwe te versieren. Zo kweekte de partij haar eigen monniken.’
‘Je platencollectie kon bij het grof vuil. Volgens de mysterieuze tweedeling van de wereld, die we intuïtief leerden hanteren, diende Bob Dylan vervangen te worden door de Zangeres zonder Naam. (). Werken van Hermans, Wolkers en Sartre, romans aan de hand waarvan je je identiteit had verworven, gingen naar De Slegte om plaats te maken voor de Anti-Düring en Het Rode Boekje met citaten van Mao.’
‘Dat alles offerde je op en nog veel meer - maar dan was je nog allerminst verzekerd van het predikaat goed partijlid. Bij het minste of geringste vergrijp tegen de partijlijn, ook als deze lijn pas nadien werd vastgesteld, werd je voor het afdelingspeloton gesleept. () Voor het front van kameraden werd je aangepakt met vernietigende kwalificaties als kleinburgerlijke neigingen en liberale tendensen. En net zoals een ketterproces moest uitmonden in een bekentenis, diende kritiek te worden vervolmaakt door zelfkritiek. Wie de wereld wil verbeteren is niets te dol.’
‘Wat was er in godsnaam met ons aan de hand? Ik heb het nu over de eerste helft van de jaren zeventig, die korte periode waarin alles kon en alles mocht. Juist in die tijd legden wij onszelf de hardste ontberingen op. Hoe kwamen we zo gek?
() Ik denk dat de oorzaak moet worden gezocht in onzekerheid over onze idealen.
Idealen zijn er bij de vleet, het een nog nobeler en briljanter dan het andere, maar er bestaat geen norm om ze tegen elkaar af te wegen.
| |
| |
Behalve dan de offers die je ervoor brengt. Aan onze offers maten wij onze idealen af. Daarom konden ze niet groot en absurd genoeg zijn.
En nu snap je meteen waarom zo'n partij nooit of te nimmer aan de macht moet komen - dan begint ze namelijk haar idealen af te meten aan de offers die ze ánderen oplegt.’
Vergeef me dit overdadig citeren, ik kon het niet laten. Tenslotte behoren deze en soortgelijke passages bij Van Zomeren tot de weinige wérkelijk interessante politieke memorabilia in onze hedendaagse literatuur. Ook dit maakt, naast het thrilleraspect, zijn positie als schrijver zo curieus. Niemand heeft de ultra-linkse folklore uit de beginjaren zeventig zo virtuoos beschreven als hij. Er is ook niet één schrijver die die wereld van zo nabij heeft meegemaakt als hij. Op dit punt is Van Zomeren zonder voorbehoud enig in zijn soort. Ik vind trouwens dat dit ook geldt voor de zo knap in zijn romans geïntegreerde kritiek op de actuele politiek. Ook dat is iets dat je bij andere schrijvers maar zelden tegenkomt. Met de sociale en politieke implicaties van zijn werk heeft Van Zomeren een noodlijdende dimensie in onze moderne literatuur nieuw leven ingeblazen. Dat hij daarbij zelden prekerig wordt beschouw ik als een verdienste. De politieke aspecten zijn bij hem altijd ingevlochten in een verhaal dat nog wel iets meer beoogt dan het aan bod laten komen van die aspecten alleen. Dat is zelfs het geval in Haagse lente en Minister achter tralies, die zich toch hoofdzakelijk op en rond het Binnenhof afspelen. Want primair is dit tweeluik een parodie op het thrillergenre, dat Van Zomeren tijdens het schrijven ervan bezig was achter zich te laten. Minister achter tralies is bovendien een geslaagd psychologisch portret van een ouder wordende man - minister Drion - die erachter komt dat de bijzaken in zijn leven feitelijk de hoofdzaak waren. Ook De witte prins, waaruit ik zoëven de snijdend-cynische tirade van Chris Fiege aanhaalde, is niet wat je noemt een pure politieke roman. Hij bevat wel een uitgesproken tendens, maar die is ingebed in het aloude dubbelgangersmotief,
dat Van Zomeren tot een fascinerend spel met fictie en werkelijkheid heeft weten om te buigen.
Van Zomeren streeft er bewust naar zijn romans een tendens mee te geven. In een interview zei hij dat hij zich bij elke roman afvraagt: ‘staat hij ergens voor, drukt hij een bepaalde levensbeschouwing of visie op de maatschappij of het individu uit?’ (Vrij Nederland, 6.4.1985) Uit zijn desillusies op politiek terrein is hij dus toch met iets positiefs te voorschijn gekomen: de hoop dat de boodschap in zijn romans de lezer aan het denken zet. Waarmee het illusieloze karakter van zijn werk weer een beetje is gerelativeerd.
| |
4
Met het relativeren van de illusieloosheid wil ik in de rest van dit artikel doorgaan.
Ik heb al gezegd dat bij Van Zomeren op een sombere ondergrond vaak vrolijke kleurschakeringen voorkomen. Misschien mag je een stapje verder gaan en stellen dat Van Zomeren die sombere ondergrond bewust aanbrengt om hem in zijn werk te kunnen bezweren. Oorlog, dood, teloorgang en noodlot zijn onloochenbare realiteiten, - als iemand ons dat voorhoudt is het Van Zomeren wel. Maar er staat iets tegenover. Iets lichts en levendigs. Bij Van Zomeren is dat vooral de natuur, de vogelwereld ook, want hij is in het dagelijks leven een fanatieke vogelaar. Het odyssee-motief wordt in de laatste boeken van Van Zomeren steeds veelvuldiger gerelateerd aan deze positieve sfeer van de natuur. De onrust van zijn personages slaat geleidelijk om in een zekere mate van berusting.
In Terloops te water en Otto's oorlog wordt de dood van de hoofdpersonages als het ware getemperd door het landschapsschoon waarin hun ondergang zich voltrekt. Om hen heen gaat het leven gewoon door. Ik wees hiervoor al op enkele verhalen in Het verkeerde paard waarin de dood door een paradijselijk decor wordt vermooid. Zo treft Joop Brons (in ‘Shady Lane’) in een bos aan de Amerikaanse Wisconsin-rivier het lijk aan van een ongeveer zeventienjarige jongen. Dat lijk, hoewel deerlijk gehavend, is mooi... Het ligt daar precies op de goede plaats. Hoe het daar komt, waarom het daar ligt, doet niet ter zake; daarover worden in het verhaal ook nauwelijks mededelingen gedaan. Het ligt daar gewoon, beeldschoon ingekaderd, als een navrant maar prachtig tableau mourant. Dit
| |
| |
klinkt tamelijk morbide, en dat is het ook wel, maar het zijn met name dit soort troostrijke contrasten waaraan de levenden zich vastklampen. Het lijk is ook niet uit de lucht komen vallen. Wie er oog voor heeft kan al eerder in het verhaal twee sierlijke doodsbodes opmerken. De eerste Amerikaanse vogel die Brons tijdens zijn trip signaleerde was een redwing, ‘een merel met bloedrode epauletten’ (8). Later, hij bevindt zich dan al in het bewuste bos, ziet hij onder andere nog een red headed woodpecker. Genoeg mooie roden dus om de overgang naar een tafereel vol zwarte romantiek aannemelijk te maken.
Het contrast ligt soms op de vierkante centimeter, als een troostrijk detail dat de dood een beetje draaglijk moet maken. In ‘De molen’, een ander verhaal uit Het verkeerde paard, wordt over iemands begrafenis gezegd: ‘Ze legden hem bij een lariks die wemelde van de staartmezen’ (192). Iets dergelijks komt voor in De witte prins. Over de begrafenis van iemands grootvader wordt heel nuchter en noterend opgemerkt: ‘De begrafenis van zijn grootvader, daar ging het om. Het montere gescharrel van de staartmezen op Heiderust’ (32). Meer wordt er over die staartmezen niet gezegd; dat hoeft ook niet: het contrast is sprekend genoeg. Het is niet zo dat de dood hier als iets acceptabels wordt voorgesteld. Daarover laat de volgende zin uit Oom Adolf, die ook weer betrekking heeft op een gestorven grootvader, geen misverstand bestaan: ‘Die verdomde universele smoes om de dood te verontschuldigen - nu heeft opa geen pijn meer!’ (46) De dood is een onding, daaraan hoeft niemand te twijfelen. Van Zomerens figuren berusten dan ook niet in de dood, zij berusten in het besef dat het leven een begrensd verschijnsel is waaraan ooit een einde moet komen. Dat is iets wezenlijk anders, omdat het accent daarmee op het léven komt te liggen. Het leven moet geleefd worden, hoe dan ook, tegen alle verdrukking en doodsbesef in.
Het bezweren van de dood door middel van een pastoraal decor is een van de centrale motieven in Van Zomerens werk. De overwinning op de dood is uiteraard illusoir. In Het verhaal wordt dit ook met zoveel woorden toegegeven. De roman bestaat uit een autobiografisch raamwerk waarbinnen een fantastische vertelling is opgenomen. De hoofdpersoon is de schrijver Felix Rutten, die net als Van Zomeren toen hij dit boek schreef bijna veertig jaar is en een poging doet een tussentijdse balans van zijn leven en schrijverschap op te maken. De vaststelling: Felix Rutten is Koos van Zomeren, mag dan niet tot in alle details kloppen, maar hun schrijverspersoonlijkheden zijn zeker identiek. Daaraan is geen twijfel mogelijk wanneer we in het eerste hoofdstuk lezen: ‘God, wat heb ik [Felix dus, PdB] in mijn verbeelding, in mijn boeken, met de dood rondgezeuld. () Ik strooide lijken als pepernoten. Deponeerde ze in de bossen bij Arnhem, de vennen bij Nijmegen en de uiterwaarden bij Herwijnen, op een eilandje voor de kust van Mauritanië, langs de Wisconsin-rivier in de gelijknamige staat in Amerika en bij een spoorwegovergang benoorden Oudewater’ (7-8). De lijst is niet compleet maar het is wel evident een lijst die naar Van Zomerens werk verwijst. Het gaat me nu vooral om wat Felix / Van Zomeren in het vervolg over de rol van het landschap in zijn boeken beweert:
‘Voor mijn bedoelingen met mensen durf ik mijn hand niet in het vuur te steken, maar met landschappen had ik echt het beste voor. Ik hou van landschappen.
De beschreven plaatsen waren me stuk voor stuk dierbaar. Ik wilde ze conserveren, vereeuwigen in boekdruk, verrijken met drama. Het resultaat was dat ze bezoedeld raakten. Wat eens gave, eigensoortige landschappen, althans herinneringen daaraan, waren geweest, werden verbruikte landschappen, althans herinneringen. Wat veroveringen op de dood hadden moeten voorstellen, bleken weggevertjes. Mijn pech’ (8).
Van Zomeren gaat hier nog een stap verder dan ik hierboven toen ik beweerde dat de dood met behulp van het landschap wordt bezworen. Ik had daarbij de dood van de personages op het oog. Van Zomeren echter spitst de zaak hier toe op het landschap zélf. De doden dienen slechts om het landschap te ‘verrijken met drama’. Niet de personages, maar het landschap dient vereeuwigd en voor teloorgang behoed te worden. Die opgave is zo mogelijk nog moeilijker. Hoe leg je een landschap - een door en door ruimtelijk fenomeen - in godsnaam
| |
| |
voor eeuwig vast in taal, dat een fenomeen is in de tijd? Merk overigens op dat het hier niet eens gaat om het feitelijke landschap, maar herinneringen daaraan. Nog minder houvast dus! In alle hoeken en gaten ligt het echec op de loer. Verder dan een schijnverovering op de dood kun je niet komen. Felix doorziet het hopeloze van zijn onderneming maar al te goed. Verderop in Het verhaal komt hij hierop nog eens terug: ‘Moet je je voorstellen: dit landschap was ettelijke tientallen miljoenen jaren oud en ik wilde het vereeuwigen in een boek. Ik was bereid een mensenleven te offeren om deze gletscher in een verhaal te persen. Maakt het eigenlijk veel verschil of je probeert de wereld te verbeteren of een gletscher te beschrijven? Altijd weer wordt je ambitie opgejaagd door een dreigend besef van machteloosheid’ (99).
De bezweringsrite schijnt tot mislukken gedoemd, staat hier. Het lijkt erop dat onrust (‘opgejaagd’) en illusieloosheid (‘machteloosheid’) het altijd winnen van de positieve wil om van boeken een soort gedenkstenen te maken, waarmee men de tijd (de dood) aan banden legt. Toch geloof ik, omgekeerd, dat juist die positieve wil het bij Van Zomeren uiteindelijk wint van de illusieloosheid. Er wordt toch maar steeds opnieuw een poging gewaagd! De odyssee naar het onbereikbare ideaal gaat altijd door. En heel nuchter beschouwd: Van Zomerens tocht, begin 1980, naar de Banc d'Arguin, waar hij als verslaggever van de Nieuwe Revu tijdelijk aan een vogelexpeditie deelnam, heeft dan toch maar Otto's oorlog opgeleverd.
En binnen die roman vertegenwoordigt het landschap wel degelijk een eeuwige waarde die de dood onder een bijna bovennatuurlijke lichtval van zijn scherpe kantjes ontdoet. In het specifieke krachtveld van dat ene boek is de dood inderdaad overwonnen.
Met dit alles bevinden we ons onmiskenbaar op religieus terrein. De voorstelling van de Banc d'Arguin als een paradijs - dat net als het bijbelse Paradijs is ‘verrijkt met drama’ - spreekt op zichzelf al boekdelen. Alle expedities in Otto's oorlog hebben wel een religieus tintje. Over de tocht naar Arhavi, waar de vogeltrek wordt bestudeerd, zegt Wessel Matser bijvoorbeeld: ‘Ik heb genoten! Mijn God, die duizenden wespendieven daar bovenaan het Russenpad... dat was een puur religieuze ervaring. Al die dieren, op hún manier bezig om de aarde te gebruiken... ze geven op zo'n moment toch iets glorieus aan het verschijnsel leven, waar wij mensen vaak zoiets miezerigs van maken’ (83). Dit soort passages kom je bij Van Zomeren vaker tegen. Het gaat daarbij steeds om zeldzame geluksmomenten. Wanneer Felix tijdens een ochtendwandeling een stel knobbelzwanen ziet, staat er: ‘Heer, zei ik, ik ben gelukkig, neem me nu maar tot u. Maar dat deed hij niet. De gebeden van de gelovigen hadden natuurlijk voorrang, dat kon ik billijken. Blijft het feit dat ik gelukkig was’ (Het verhaal, 105). Veelzeggend is ook het vervolg op dit fragment, waarin het verklaren van zulke geluksmomenten beslist wordt afgewezen: ‘Vraag me niet om een verklaring voor deze euforie. Ik werd ingesloten door de ochtendkou en wist precies waarvoor ik leefde. Zulke momenten zijn te kostbaar voor een verklaring’ (106).
Bob Vrolijk, die hoopte dat hem ‘de zin van dit alles ooit uit de doeken zou worden gedaan’, moest maar eens met Felix een ochtendwandeling gaan maken. Verklaringen zijn hier taboe: die maken de kristallen droom kapot. Je vraagt een mysticus ook niet naar een verklaring voor zijn hogere schouwen. Ook in De witte prins wordt het intellect op een bepaald moment ondergeschikt gemaakt aan de onverklaarbare manifestaties van het leven: ‘Er viel niets te beschouwen. Alles klopte. Alles klopte, als je tenminste kon aanvaarden zonder te willen begrijpen. De dingen gebeuren zoals ze gebeuren en dat is hun logica’ (181-182). Die laatste opmerking lijkt me een typische ‘natuurwaarheid’. Wat Van Zomeren in de natuur aantrekt is het vanzelfsprekende karakter ervan. Zij heeft aan zichzelf genoeg, ze heeft geen verklaring nodig om natuur te zijn. Alles gaat bij haar zoals het moet gaan, dat is de zin ervan. In Otto's oorlog zegt iemand: ‘Ik zie die grijze wouw daar zo zitten en ik denk: ja, zo is het leven en daar word ik heel, hééél rustig van’ (156). Zo vinden Van Zomerens figuren dan eindelijk rust.
De natuur is dé positieve waarde in Van Zomerens oeuvre, daar is niets op af te dingen. Aan haar ontlenen Van Zomerens personages
| |
| |
berusting. Maar ook nog iets anders, heel wezenlijk ook: levensdrang. Vooral de vogelwereld symboliseert voor Van Zomeren een enorme vitaliteit. Het is zoals Wessel Matser zei: vogels maken meer van het leven dan wij mensen. Een van de mooiste uitingen van die vitaliteit staat - hoe kan het anders? - in Otto's oorlog. Op het strand van de Banc d'Arguin slaat Stein het volgende tafereeltje gade: ‘Jaag over het strand tornde een kluitje boerenzwaluwen tegen de krachtige noordenwind in. Op weg naar Europa, waar ze als lenteboden zouden worden verwelkomd. Geleid door een half vingerhoedje hersenen, voortgestuwd door een half vingerhoedje lichaamsvet. Logisch dat je ze niet ziet passeren zonder een warm gevoel van solidariteit’ (200-201). Dit zijn precies de juiste woorden en metaforen om duidelijk te maken wat Van Zomeren zo in vogels fascineert. Het door Stein ademloos gadegeslagen tafereel is overigens authentiek. Niet Stein, maar Van Zomeren zelf heeft die zwaluwen op 13 februari 1980 aan het eenzame strand van Mauritanië waargenomen. Jaren later komt hij in een van zijn vogelcolumns - ‘Het stilste strand ter wereld’, nrc/Handelsblad, 12.4.1986 - op dit voorval terug, - of het ook indruk heeft gemaakt! De slotzinnen van het stuk luiden: ‘Sindsdien kan ik geen boerenzwaluw meer zien zonder me te verplaatsen naar Mauritanië. Ze behoren allemaal tot dat groepje van twaalf en dat zal, voor zover ik er zeggenschap over heb, ten eeuwigen dage zo blijven.’ Ik denk dat critici dit soort passages voor ogen hebben wanneer ze Van Zomeren een ‘onsentimentele gevoeligheid’ toedichten. Je mag ook zeggen: warmte.
Op een programmatisch aandoende manier wordt de vitaliteit in een andere vogelcolumn tot het hoofdthema van Van Zomerens werk uitgeroepen. Ik bedoel het stuk ‘Bericht van een specht’, dat in het nrc/Handelsblad van 26.1.1986 verscheen. Van Zomeren beschrijft hoe hij tijdens een wandeling door het Linschoter bos wordt staande gehouden - ‘Een dwingend stopteken’ - door het geklop van een specht. Het is niet de harde voorjaarsroffel, maar een zacht geklop om voedsel. ‘Daar is het weer, dat blijmakende geluid dat al jaren om een afdoende beschrijving vraagt.’ Hoe hij ook kijkt, hij ziet de specht niet. Maar het geluid blijft hem intrigeren. En opeens beseft hij waaraan het hem altijd heeft doen denken: ‘Het klinkt alsof iemand een stukje zit te tikken. Bedachtzaam, want het moet in één keer goed, wordt letter na letter op haar plaats gezet. Het is een verhaal dat niet in het minst te lijden heeft van de omstandigheid dat het nooit gedrukt zal worden. En zoals elk goed verhaal bevat het in feite maar één mededeling: ik leef!’
Ik leef! - de ultieme boodschap van elk goed verhaal. Wat een voortreffelijk punt om op uit te komen na zoveel gezeul met de dood. Er zijn niet zoveel schrijvers bij wie licht en donker zo positief op elkaar inwerken als bij Van Zomeren. Zijn epische clair-obscur is uit duizenden te herkennen. Natuurlijk hoeft de kunst ons niet per se met het leven te verzoenen. Waarom zou zij? Maar de doorleefde en stijlvolle manier waarop die verzoening bij Van Zomeren gestalte krijgt is mij wel dierbaar geworden. Ik zou het blijmakende geluid van zijn berichten niet graag meer willen missen.
|
|