| |
| |
| |
Ethel Portnoy
De Hel, door een keldergat gezien
Vellini! vreemde naam voor een vrouw. Is het een voornaam of een achternaam? Het wordt ons nergens meegedeeld, maar zij is het titelpersonage van Une vieille maîtresse; zij domineert het boek; vergeleken met haar verbleken alle andere figuren. ‘Vellini’ klinkt als een achternaam, en het feit dat zij steeds zo wordt genoemd, zoals men dat bij een man doet, verhoogt haar prestige. ‘Het hermafroditisme dat steekt in de naam Vellini is slechts een bijkomend raadsel dat in dit boek schuilt,’ heeft Barbey zelf geschreven in een brief aan zijn vriend Trebutien. Barbey heeft zijn boek voltooid in 1849, toen de hoepelrok hoogtij vierde, maar Vellini kan men nauwelijks de ideale vrouw van die periode noemen. Zij wordt steeds ‘lelijk’ genoemd; ze is mager, lijkt zelfs op ‘een aapje’, haar huid is ‘geel als een sigaret’ (een sigarettemerk met geel papier is tot in onze tijd blijven bestaan: Troupes), ze is ‘androgyn’ (hieruit moet men opmaken dat ze kleine borsten had), stuurs en onberekenbaar, heeft een sterke wil, is onafhankelijk en vrij in sexuele zin. Ze is mooi noch jong. Wanneer de roman begint is ze eigenlijk al oud volgens de normen van die tijd - zesendertig nota bene! -, en zes jaar ouder dan haar minnaar Ryno de Marigny. Het grote mysterie dat in dit boek wordt behandeld is de vraag hoe een dergelijke vrouw de man zo in haar greep heeft kunnen houden.
In het begin zijn Vellini en haar Ryno een hartstochtelijk paar, vervolgens treedt er een verwijdering op en ten slotte ontstaat door een derde persoon een driehoeksverhouding. Ryno wordt verliefd op de stralende, maagdelijke Hermangarde de Polastron (Barbey was altijd geneigd zijn personages te voorzien van extravagante namen, een kenmerk te meer waardoor hij buiten de nieuwe literaire school van het ‘realisme’ bleef. ‘Ryno’ is ontleend aan Ossian, en ‘Hermangarde’ wordt in Ryno's liefdeleven voorafgegaan door een vrouw met de ongelooflijke naam ‘Martyre de Mendoze’. Misschien kopieerde de kunst het gewone leven, want Barbeys eigen neef heette Edelestand du Méril.)
Hermangarde verpersoonlijkt de ideale vrouw van die tijd: plichtsgetrouw, passief, vroom, de ogen vaak ten hemel geslagen in gebed als een figuur op een staalgravure, en hoezeer Barbey ook zijn best doet haar tot leven te wekken, ze blijft geknipt uit bordkarton.
Vellini was gebaseerd op iemand die echt heeft bestaan: dat kunnen we afleiden uit de beschrijving die Barbey geeft van zijn Spaanse maîtresse in een brief aan Trebutien uit 1843:
‘Hiermee, mijn beste Trebutien, besluit ik mijn brief: ik wens je het beste en ga mijn aandacht richten op een Muchacha die zich bij mijn elleboog op de waanzinnigste wijze heeft gedragen terwijl ik je over deze ernstige zaken zat te schrijven. Zij is mijn maîtresse... een Spaanse. Ze komt uit Malaga, is donker van haar, gebruind en geurend als de wijn uit die streek. Ze is echter wat minder zoet en zou met graagte haar Cuchillo gebruiken. Ik zal mijzelf als incompleet beschouwen zolang ik geen steek van een Cuchillo heb gekregen, uitgedeeld door dat zeer kleine handje.’
Lang nadat deze relatie was verbroken, in 1856, spreekt Barbey, alweer in een brief aan Trebutien, over het leven dat hij met haar heeft geleid op zijn oude adres in de rue Ville-Évêque: ‘Ik heb daar het leven van een demon geleid, samen met een andere demon.’ (Cursivering van Barbey.) Dat hij niet aarzelde persoonlijke ervaringen in zijn boeken te verwerken blijkt uit een opmerking aan het adres van Trebutien uit 1846, wanneer hij al bezig is met Une vieille maîtresse. Hij heeft moeite met het tweede deel en werkt er ‘zonder veel vuur’ aan.
| |
| |
Hij vraagt zich af: ‘Begint de verve in mij uit te doven? Staan er stukken in deel één die meer verband houden met mijn verleden, en die mij mogelijk meer hebben geïnspireerd? Voor mij is talent een echo van de hevigste emoties die ik in mijn leven heb ondergaan. Elke dag doe ik mijn best onpersoonlijk te zijn, en het lukt me niet.’
Wat Barbey gemaakt heeft van dit voorbeeld, met wie hij slechts enkele maanden heeft doorgebracht, overtreft echter verre wat de werkelijkheid moet zijn geweest en heeft alles te danken aan zijn eigen koortsige vorm van romantiek. De vroege romantiek van schrijvers als Wordsworth en Goethe, waarin het eenvoudige en zuivere werd aanbeden, was overgegaan in de provocatie en de balorigheid van Byron, die in het begin van het boek model lijkt gestaan te hebben voor Ryno. Barbey nam de romantiek van Byron een stap verder; hij gaf er een sadistisch tintje aan, een hang naar het infernale, trekken die tot volle bloei zouden komen bij de ‘decadente’ schrijvers aan het eind van die eeuw. (Het allereerste verhaal dat hij heeft geschreven, toen hij tweeëntwintig was, besluit met een scène die de Sade waardig is: een overspelige vrouw wordt door haar echtgenoot voor eeuwig ongeschikt gemaakt voor haar zonde, met behulp van de hete was die ze zojuist had willen gebruiken om een brief aan haar minnaar te verzegelen. Het sadisme in Une vieille maîtresse is niet zo grof, maar het blijft wél een boek waarin een bepaald soort - geestelijke - wreedheid een tol speelt.)
Een opmerking die hij de verteller in een van zijn Diaboliques in de mond legt, vat samen wat het artistiek program is dat Barbey zelf tracht te volgen in al zijn romans en verhalen: ‘Ik geloof dat de Hel, gezien door een keldergat, angstwekkender moet lijken dan wanneer men dat oord als geheel overziet, met één vluchtige blik.’
Het is kinderlijk zich de hel voor te stellen als slechts een oord waar gemarteld wordt; het belangrijkste is dat die marteling eindeloos is. De slachtoffers van de hel, die zelf voor hun lot hebben gekozen, zitten voor altijd opgesloten in hun gruwelijke situatie. Uit deze gedachte blijkt dat Barbey een typisch katholieke schrijver was, niet van het kwezelachtige, naar de hemel strevende soort, maar van de hel-en-ver-doemenisvariëteit. In Une vieille maîtresse brak hij met zijn eerdere, kunstmatige, ‘Parijse’ romans, en tijdens het schrijven ervan keerde hij terug naar het katholieke geloof van zijn jonge jaren. In de drie voorwoorden die hij heeft geschreven voor de diverse edities van het boek benadrukt hij steeds dat het een katholieke roman is; op elke pagina, zegt hij, kan men ‘de geur van de zonde’ ruiken. Daarmee bedoelt hij niet de seks, die hij liefdevol beschrijft. Hartstocht als zodanig is niet de hel waardig - alleen de betrokkenen kunnen dat ervan maken: dat lijkt zijn boodschap te zijn.
Ik heb Une vieille maîtresse jaren geleden voor het eerst gelezen, in de fraaie kleine editie van Lemerre, twee duodecimodeeltjes met heel ruime marges en een miniem lettertype dat ontworpen leek door muskieten om door vlooien gelezen te worden. Ze zagen er zo kuis uit, zo bleek en popperig, dat ik het lezen van de roman uitstelde, niet vermoedend dat het even goed of beter zou zijn dan de groene Companions die destijds zo attent voor Travellers op de markt werden gebracht door monsieur Girodias. Toen ik het boek tenslotte las was het met bonzend hart en opgetrokken wenkbrauwen. Eén ding intrigeerde me echter - wat waren de drie regels die Barbey in die editie had geschrapt? Ik had de tekst van de editie van 1865 in handen: in zijn voorwoord deelt Barbey mee dat hij een coupure heeft aangebracht. De eerste editie van het boek was in 1851 verschenen, en destijds werd Barbey door katholieke critici fel aangevallen. Waren die drie regels verwijderd uit respect voor hen? En waarom zouden ze nog aanstootgevender zijn geweest dan alle andere zaken in dit boek?
Onlangs ben ik naar de Koninklijke Bibliotheek getrokken om te zien of ze daar de eerste editie van 1851 hadden. Ik had het waanzinnige idee opgevat die uitgave regel voor regel te vergelijken met mijn tekst uit 1865. De kb had het gezochte boek niet, maar wél vond ik daar de Pléiade-uitgave van Barbeys oeuvre romanesque, met de zeer uitvoerige aantekeningen van Jacques Petit. En ja hoor, Petit had de regels al opgespoord en kon ze citeren, en dus bleef mij deze monnikenarbeid bespaard. Om die regels in hun context te plaatsen zal ik - heel sum- | |
| |
mier, dat gaat nu eenmaal niet anders - iets van de inhoud van het boek moeten vertellen, al is het mij onmogelijk de sfeer weer te geven of te citeren uit de honderden geraffineerde details en psychologische observaties die de auteur erin heeft verwerkt.
Voordat Vellini zelfs maar ten tonele verschijnt werpt zij haar schaduw ver vooruit. Eerst ontmoeten wij Hermangarde de Polastron, aan wie Ryno in het begin van het boek het hof maakt. Deze beeldschone achttienjarige erfgename, die zeer streng is opgevoed door haar waakzame grootmoeder, had in de Parijse society veel horen vertellen over de verderfelijke handel en wandel van een zekere Ryno de Marigny. Eindelijk krijgt ze hem te zien, op een bal waar hij, geheel in het zwart gekleed, in een deuropening staat. (Barbey, die altijd gek op kleren is geweest, beschrijft uitvoerig en liefdevol de kleding van zijn personages.) Ze weet meteen wie hij is: een vrouw die men haar had aangewezen als een van zijn afgedankte maîtresses, verbleekt wanneer ze hem ziet en begint bloed op te hoesten in haar zakdoekje (onze eerste kennismaking met dat rode goedje in het boek, maar er komt meer, veel meer). Als een echte masochiste beseft Hermangarde dat dit voor haar de man is; anders gezegd: ze vindt hem fascinerend.
Wij krijgen niets te horen over Ryno's middelen van bestaan; Barbey zelf had een erfenis gekregen die hij er spoedig doorheen had gejaagd en moest daarna van zijn pen leven, waarbij hij zich zelfs leende tot modejournalistiek. Ryno doet in elk geval niet zo iets banaals; zijn ouders zijn dood en hebben hem genoeg geld nagelaten om te voorzien in de behoeften van een playboy uit die tijd. Hij wordt voorgesteld aan de schone Hermangarde, en voor de eerste keer staat hij met de mond vol tanden. Ook hij wordt verliefd. Sinds dat moment bezoekt hij haar ten huize van haar grootmoeder, en hij vraagt Hermangarde ten huwelijk. De grootmoeder heeft een boezemvriendin die haar waarschuwt voor de gevaren van een dergelijke verbintenis: ze heeft horen vertellen dat Ryno niet alleen een losbandig leven leidt en al heel wat maîtresses heeft versleten (als het boek begint is hij dertig), maar hij heeft ook al tien jaar lang een verhouding met een van die dames in het bijzonder, hetgeen wijst op een genegenheid grenzend aan obsessie. Bovendien is de vrouw in kwestie niet mooi, wat een verzachtende omstandigheid had kunnen zijn; erger nog, en ongelooflijk eigenlijk - ze is oud, een heks van zesendertig. Zo'n langdurige band met een dergelijk wezen moet toch wel pathologische trekken hebben.
Een oudere Vicomte, een voormalige galant van grootmoeders vriendin, wordt door deze laatste op bezoek gestuurd bij de courtisane om poolshoogte te nemen en te zien hoe zij het nieuws van Ryno's aanstaande verloving opneemt.
Hij ontdekt dat Vellini de moed heeft een kamermeisje in dienst te hebben dat door haar schoonheid het lelijke uiterlijk van haar meesteres benadrukt. De kwestie is namelijk dat, zoals men graag zegt wanneer men versteld staat van het succes van een lelijke vrouw, Vellini een ‘persoonlijkheid’ is. Ze is klein, mager, heeft een donkere huid en haar bovenlip vertoont zelfs een licht snorretje. Ze heeft echter ‘de intelligentie van een man’ en haar ogen ‘schieten vuur’. Haar appartement is donker en sober ingericht, als dat van een man. Zij zelf ligt voor de open haard ‘op een prachtig tijgervel’; geheel in strijd met de conventie staat ze niet op, maar strekt ze slechts haar hand uit.
De bejaarde Vicomte brengt Ryno's aanstaand huwelijk ter sprake en Vellini zegt dat ze daar al van weet, zoals ze ook altijd heeft geweten van al zijn andere affaires. Toch maakt ze plotseling een gespannen beweging en drukt ze haar hand te hard neer op een tijgerklauw; er vloeit bloed, en zij zit rustig op de wond te zuigen. Dat zou het enige teken van haar emotie zijn.
Hermangardes grootmoeder confronteert Ryno met zijn verleden, en hij vindt dat hij tegenover haar schoon schip moet maken. Per slot van rekening is zij een vrouw van de wereld, die onder het Ancien Régime heel wat pret had beleefd. Hij geeft toe dat hij een liaison met Vellini heeft gehad, maar zweert dat deze nu voorbij is. Het was allemaal hoogst ongewoon begonnen. De eerste keer dat hij haar had gezien was hij in gezelschap geweest van een vriend die smoorverliefd op haar was. Ze
| |
| |
was gezeten in een calèche voor restaurant Tortini (bakermat van de Bisque Tortoni) en at daar haar sorbet. Ryno spreekt zijn verbazing uit over het feit dat zijn vriend geïnteresseerd kan zijn in zo'n lelijke vrouw - en zij hoort dat. Wanneer haar calèche wegrijdt werpt zij hem een blik vol haat toe, en hij beantwoordt die. (Zeer scherpzinnig gezien van Barbey - de geliefde kan soms op het eerste gezicht een lichte afkeer wekken. Swann was niet de enige minnaar ter wereld die na afloop verzuchtte: ‘En ze was niet eens mijn type.’)
Ryno's vriend, die smacht van liefde, vertelt hem de levensgeschiedenis van de vrouw. Haar moeder, getrouwd met een Spaanse grande, had een verhouding met een toreador. Vellini was zijn kind, dat zij liet doorgaan voor dat van haar echtgenoot. Op een dag, toen de hertogin in de arena was, werd haar torero op de horens genomen en gedood, tien stappen van waar zij zat; van top tot teen was ze bespat met zijn bloed. Ze durfde echter niet de geringste emotie te tonen, want hun verhouding was geheim. Toen ze thuis kwam had ze haar dochter stevig tegen haar boezem geklemd, waardoor zij werd overdekt met haar vaders bloed.
Toen de hertogin stierf bleef haar dochter, die zij had verwend en geen onderwijs had laten geven, achter met slechts enkele juwelen. Het meisje was gevlucht voor de minachtende familie van haar moeder en had zich zelfstandig gevestigd in Malaga. Dat brandmerkte haar onmiddellijk als aspirant-courtisane. Daar was ze ontdekt door een bejaarde Engelse gokker, sir Reginald Annesley, die haar trouwde. Ryno's vriend woont in bij het echtpaar in hun fraai herenhuis aan de Champs-Élysées, en hoopt vanuit deze gunstige positie enig succes bij Vellini te boeken.
Ryno, die niet kan begrijpen waarom zij zijn vriend zo boeit, gaat daar de volgende avond dineren. Hij ontmoet dan Vellini, die bij de haard zit, even lelijk als hij zich haar herinnert, mager, gebruind, met gespierde schouders, het tegendeel van het mollige, blanke schoonheidsideaal van die tijd. (En zelfs van Barbeys eigen voorkeur op het gebied van vrouwen: in zijn Deuxième mémorandum van 1839 beschrijft hij de ontmoeting met een madame de Leutre: ‘haar schouders zijn mooi, maar onvoldoende vet of rond’; hij gebruikt het woord ‘vet’ - grasse- en niet ‘mollig’ - dodue.) Vellini gaat aan de arm van zijn vriend aan tafel; Ryno loopt achter hen. De manier waarop ze liep ‘veranderde mijn mening volkomen, zette al mijn vooroordelen op hun kop. Het was die meneo (heupwiegend lopen) van de Spaanse vrouwen waarover ik zo vaak heb horen spreken door mannen die in dat land hadden gewoond. Het was of twee bliksemschichten opflitsten uit de ruggegraat, die licht trilde onder het lopen, als de rug van een nerveuze en lenige panter, en met een huivering voelde ik de elektrische kracht van de vrouw die daar vóór mij liep.’
Door de wijn en het geestige gezelschap komt de stuurse Malagaise onder het eten tot leven; haar ogen schieten vuur, wat wijst op oceanen van hartstocht: diezelfde ochtend nog had ze, toen ze hoorde dat die akelige Ryno zou komen, in woede een kostbare Griekse vaas stukgegooid. Ryno doet nu alle mogelijke moeite om haar voor zich in te nemen. Bij ongeluk pakt hij zelfs haar glas vast; zij graait het met zo veel kracht terug dat het breekt en haar verwondt; er vloeit bloed. Na de maaltijd steekt ze een sigaar op (Barbey had een hekel aan George Sand, maar aarzelt niet die hebbelijkheid van haar over te nemen), en plagend blaast ze kringetjes naar Ryno terwijl hij vruchteloos hablart. Hij vervloekt reeds het moment dat hij onvriendelijk over haar heeft gesproken toen zij het kon horen. Hij weet nu dat hij verliefd is, maar dat die liefde hopeloos is, door eigen schuld.
Op een dag, wanneer hij met zijn paard rijdt over een afgelegen pad in het Hameau de Boulainvilliers, ontmoet hij haar, eveneens te paard. Hij grijpt zijn kans, hij zegt dat hij haar lief heeft en probeert zijn arm om haar middel te slaan. Zij geeft hem met haar rijzweep een klap in het gezicht en zet het op een gillen. Sir Reginald verschijnt; ter plekke wordt afgesproken dat het tot een duel zal komen.
Vellini, in mannenkleding, treedt zelf op als een van sir Reginalds secondanten. Van z'n stuk gebracht door haar aanwezigheid schiet Ryno mis. Sir Reginald had hem ook liever willen missen, maar aangevuurd door Vellini, die ‘Schiet hem dood!’ roept, brengt hij zijn rivaal een ernstige verwonding toe. Na dagen van koorts en ijldromen opent Ryno de ogen en ziet
| |
| |
hij dat Vellini zich over hem heen buigt. Hij denkt dat ze is gekomen om hem te bespotten, maar probeert desondanks op te staan en de deur op slot te doen om te voorkomen dat ze ontsnapt. In plaats daarvan overhandigt zij hem de sleutel en zegt zij dat ze de zijne is. Ze had hem bemind zodra ze hem had gezien, maar had haar hartstocht met geweld bedwongen, zozeer zelfs dat ze getracht had hem te laten doden. Indien dat was gebeurd had zij zelfmoord gepleegd. Ze had zijn bedienden omgekocht om aan zijn ziekbed te kunnen waken. Wanneer hij haar omhelst ontdekt hij dat zij de kogel die uit zijn wond is verwijderd, heeft bewaard - tussen haar borsten.
‘U moet weten,’ vervolgde zij, ‘toen ze uw wond sondeerden was ik erbij... Ik had horen vertellen dat een wonde niet fataal wordt als je haar uitzuigt, en ik wilde uw wond uitzuigen. Dus heb ik uw bloed gedronken!... In mijn land zegt men dat zoiets toverkracht heeft... dat wanneer twee mensen elkaars bloed hebben gedronken, niets hun levens ooit meer kan scheiden, de liefdesband verbreken. Daarom wil ik dat u, Ryno, mijn bloed drinkt, zoals ik het uwe heb gedronken.’
Ze staat op het punt zich in haar borst te steken met haar dolk, maar hij weerhoudt haar: ‘Die behoort mij toe!’ In plaats daarvan prikt ze in haar arm, ‘en ik dronk uit deze levende bokaal die beefde onder mijn lippen. Ik had het gevoel vloeibaar vuur tot mij te nemen!... Was dat alles niet gebeurd, zou ik dan deze vrouw zo bemind hebben als nu? Ik proefde ongetwijfeld in haar geopende ader de voorbode van wrede genietingen, het verlangen naar een wild, brandend, stormachtig geluk dat gedurende lange tijd mijn leven zou overheersen.’ De tien jaren die hij sindsdien met Vellini heeft doorgebracht, zo vertelt hij aan Hermangardes grootmoeder, hebben steeds geleken op die eerste ogenblikken, want liefde ‘draagt eeuwig het kenmerk van haar oorsprong. Men blijft beminnen zoals men is begonnen.’
Vellini komt hem dagelijks opzoeken: ‘zij stortte zich in mijn armen en met de bewegingen van een verliefde tijgerin rolde zij over mijn tapijten, waarbij ze mij met zich meesleurde.’ Hij leefde twee weken lang ‘in de verrukking van een liefde die alles wenst en alles toestaat... onderwierp zich aan alle despotie van die vrouw... Ik gaf haar de sleutel van mijn appartement; ik liet me door haar opsluiten. Ik legde de koketterie van de slaaf aan de dag. Ik was de odalisk in onze verhouding, en zij, de sultan.’ (Het is dan ook geen wonder dat Barbey de verschijning van Monsieur Vénus van Rachilde toejuichte, een boek waarin ditzelfde thema wordt behandeld.)
Ten slotte trekt Vellini bij Ryno in, een publiek schandaal: de etiquette schreef voor dat iemands maîtresse elders woonde. Na een paar jaar beginnen zij te reizen, en aan de voet van een waterval in de Alpen baart Vellini een dochtertje. Het kind sterft twee jaar later in Triëst, en aan de kust van de Adriatische Zee verbranden ze het lijkje op een brandstapel. (Waar heb ik zo iets eerder gehoord?) Vellini krijgt een zware depressie waardoor ze haar minnaar van zich vervreemdt. Terug in Parijs gaan ze, na één laatste uur van woest genot, als vrienden uiteen.
Vellini kiest een eigen appartement en een nieuwe minnaar, die haar verveelt. Ryno heeft een affaire met Martyre de Mendoze, die hij al gauw laat vallen. Dan ontmoet hij Hermangarde - en op dat punt eindigt zijn bekentenis. Hij bezweert dat het uit is met Vellini, dus geeft Hermangardes grootmoeder toestemming tot het huwelijk, in de hoop dat dit Vellini's toverkracht voorgoed zal breken. Bij de trouwplechtigheid waarmee boek één besluit, verschijnt Martyre de Mendoze om toe te kijken, zodat ze nog eens extra kan lijden. Vellini, die er ook is om de competitie te bespieden, sluit vriendschap met haar. ‘Hij zal naar mij terugkeren,’ voorspelt ze grimmig.
Boek twee begint met het huwelijksgeluk van Ryno en Hermangarde, die verblijven in Carteret, op het schiereiland Cotentin. (Barbey kwam uit Normandië en zijn beschrijvingen van het leven en de bewoners daar klinken echt, wanneer men ze vergelijkt met zijn Alpen en zijn Adriatische kust, die toneeldecors blijven. Hij was geen reiziger en heeft in zijn hele leven slechts een paar uur buiten Frankrijk vertoefd, even over de Spaanse grens.) Het merkwaardige toeval wil dat Martyre de Mendoze besloten heeft haar laatste maanden op aarde door te brengen in een naburig château dat eigendom is van haar familie. Op een dag, als Ryno samen
| |
| |
met Hermangarde paardrijdt, ziet hij haar in haar koets - en wie zit er naast haar? Vellini, die zij te logeren heeft gevraagd.
Hermangarde hoort die nacht vanuit het echtelijk slaapvertrek buiten een langgerekte jammerkreet. Ryno vertelt haar dat het een spookverschijning uit die streek is, le Criard, maar hij heeft het vermoeden dat het Vellini is die onder hun verlichte venster doolt. Uiteindelijk vindt hij haar op een klip hoog boven het strand. Ze dreigt naar beneden te springen, maar hij grijpt haar met beide armen vast. Zonder dat zij beiden dat weten heeft Hermangarde dit uit de verte gadegeslagen.
Na de dood van Martyre neemt Vellini haar intrek in een vissershuisje, vanwaar ze een hartstochtelijke brief schrijft aan Ryno, met de smeekbede haar nog één laatste keer te bezoeken. Wanneer hij denkt dat zijn vrouw vast ligt te slapen gaat hij naar haar toe, tegen de kou gekleed in een ‘nauwsluitende nertsmuts ... en een donkergroene geklede jas met slanke taille en afgezet met nerts, net als de muts. De slippen van deze jas, die golfden als de fustanella van een Griek, vielen tot op de knie over zijn omgeslagen laarzen waaraan stalen sporen blonken.’ (Champfleury, een van de critici die wel het een en ander op Barbey hadden aan te merken, heeft gezegd dat Ryno in dit kostuum leek op een jeune premier uit de Ambigu-Comique, en dat hij hierin Barbeys eigen groene getailleerde jas herkende, die de schrijvers van roddelrubrieken had doen opmerken: ‘hij is door de corsetstijl besmet’.) Barbey zag taferelen en kostuums voor zich als een filmregisseur: daardoor, én door de theatrale passies die hij zo graag beschrijft, wordt de lectuur van zijn werk een unieke ervaring.
Aldus fraai uitgedost smeekt Ryno Vellini hem met rust te laten, maar al spoedig bedrijft hij weer de liefde met haar. Intussen wordt Hermangarde wakker, ze krijgt een voorgevoel en gaat haar man achterna. Door een kier in een van de luiken kan ze naar binnen gluren, naar de kamer waar haar echtgenoot zojuist het liefdesspel met Vellini heeft beëindigd, en een hele tijd staat ze daar te staren en te lijden. ‘Dit waren niet meer de kuise houdingen van de echtelijke liefde, die de serafijnse Swedenborg de koning der Liefdes noemt en die hij symboliseert als zwanen, paradijsvogels en tortelduiven. Dit waren vermoeide, slonzige poses; het bezwijken van lijven die te zwaar waren geworden. Ryno's donker hoofd rustte lager dan de borsten van de Spaanse, die met haar ene hand met haar spiegel speelde. Was het de arm van die vrouw die rond Ryno's hals kronkelde? of, het leek namelijk iets te blank voor een arm, was het haar slanke been dat soepel rustte op de schouders van haar voormalige minnaar, die met zijn gezicht naar haar toe lag?’ Vangen we hier een echo op, bewust dan wel onbewust, van de laatste zin van Napoleons beroemde liefdesbrief aan Joséphine, die besluit met de woorden: ‘ik kus je - lager, veel lager dan de borst!’? In elk geval waren de regels die ik hier gecursiveerd heb ‘de wellustige kleinigheid, een kleinigheid van drie regels’, het enige dat Barbey ooit heeft geschrapt terwille van zijn critici, die zich allen aan dit tafereel hadden gestoten. ‘Ik vraag me af,’ had Champfleury gezegd, ‘hoe een man die zich een vurig katholiek noemt, zo'n roman kan uitbrengen... Beschikt de auteur over de hypocrisie te beweren dat de conclusie die men daaruit moet trekken volstrekt zedig is? Niets wijst erop dat dit zijn bedoeling was toen hij het boek schreef... Ik zou hem met gemak kunnen bewijzen dat
de bevrediging die hij ontleent aan het beschrijven van vleselijke lusten, aan situaties die in een bordeel thuishoren, zijn boek gevaarlijker maakt dan Mademoiselle de Maupin.’ In het katholieke blad Réveil werd het boek gelaakt door Rigault: het had slechts ten doel, zei deze, ‘de analyse van de verborgen motieven van de onbeperkte macht van een voormalige maîtresse, het onderzoek naar het mysterie van de sensualiteit, het bedenken van liefdesbeelden en -metaforen die rechtstreeks aan het ruggemerg zijn onttrokken, de expressie van alle nuances van onzuivere denkbeelden... een schandaleuze mengeling van godsdienstigheid en erotiek... een roman als een afrodisiacum, geschreven door een zogenaamde moralist...’
Of Barbey nu al of niet moralistische bedoelingen had, alleen al de manier waarop hij de seks beschrijft is voldoende om het aantrekkelijk te maken. Als hij echter bovengenoemde passage schrapt, waarom doet hij dan niet hetzelfde met een even suggestieve passage aan het
| |
| |
eind van het rendez-vous, wanneer Ryno zichzelf ervan heeft overtuigd dat een voortzetting van de relatie met Vellini, zonder dat hij dat aan Hermangarde vertelt, hem in staat zal stellen de kool en de geit te sparen: ‘Op de schoven waar zij nogmaals waren gaan liggen, werden zij opnieuw overvallen door onuitsprekelijk smachtende verlangens. Ach, wie kent het niet, na de convulsies van het nerveuze geluk der strelingen, deze ontspanning van alle organen, die brandende, slaperige matheid die haar eigen wellust kent?... Die voelden zij toen. Met de ogen open wiegden zij zich in die vorm van slaap, in dat doorschijnende somnambulisme van de zinnen die door verrukking tot rust zijn gebracht! Hoewel zij zich nog aan elkaar vastklampten, was dit een trage, wegstervende, onvoltooide streling, zo'n streling waarin de rêverie een grotere rol speelt dan de bevende haast van de lust. Nimmer had de herinnering aan liefde méér geleken op de liefde zelve.’ Hermangarde keert, half dood van koude en ontzetting, terug naar haar slaapvertrek, valt bewusteloos neer en krijgt een miskraam. (Dode baby's komen veel voor in Barbeys boeken; met levende kinderen lijkt hij geen ervaring te hebben gehad.) Uit wat zijn vrouw in haar ijlkoorts mompelt begrijpt Ryno dat ze iets moet hebben gezien. Wanneer zij echter herstelt kunnen ze zich geen van beiden ertoe brengen te spreken over wat er die nacht is gebeurd, en de aanwezigheid van deze taboekwestie veroorzaakt een breuk tussen hen. Alleen, geknield op haar priedieu, zweert Hermangarde plechtig dat ze nooit meer zal toestaan dat Ryno haar aanraakt.
Nogmaals doet Ryno een beroep op haar grootmoeder; hij schrijft haar een hartstochtelijke brief waarin hij alles probeert uit te leggen. Hij en Hermangarde vertrekken dan naar Parijs, waar de grootmoeder inmiddels is gestorven - zonder de brief te hebben gelezen. Uiteindelijk krijgt Hermangarde hem in handen, en zij leest wat Ryno heeft geschreven. ‘Ze wierp zichzelf erop, wentelde zich erin, achtervolgd, opgejaagd door die kreten, die verklaringen, die analyses van Ryno, die beten in haar hart, haar hoofd, overal, als bij een hert dat door woeste bloedhonden in het nauw is gedreven... toen las ze de brief nogmaals over, bladzij na bladzij, regel voor regel, woord voor woord haast, zoals men zou teruggaan door struikgewas dat bevlekt is met het eigen bloed, voor het smartelijk genot dat men voelt wanneer men het van de dorens ziet druipen. Misschien had een minder koninklijke ziel dan de hare de stem van de liefde, worstelend onder al die spijtbetuigingen, vernomen... misschien was zij dan door medelijden getroffen. Maar zij, nee! Zij bracht slechts haar wanhoop tot nieuw leven door zich nogmaals onder te dompelen in die bittere wateren. Zij kon geen begrip opbrengen voor gedeelde koninkrijken, en voor het feit dat het hart van een man lijkt op de aardbol die hij bewandelt - de ene helft wordt fel verlicht terwijl de andere in duisternis verborgen ligt.’
Ryno komt binnen en ziet haar met de brief. Hij denkt dat ze hem nu wel móet begrijpen. Zij echter wijst hem af. ‘Men bemint geen twee vrouwen tegelijk,’ zegt ze koel. ‘Maar dat heb ik nooit gedaan,’ antwoordde hij. ‘Ik bemin er slechts één. Vellini heeft mijn herinneringen, maar jij hebt mijn liefde!’ Haar antwoord maakt elke kans op verzoening onmogelijk: ‘Ik geloof je niet meer!’
Het boek eindigt zoals het is begonnen, met speculaties over Ryno in de Parijse society. De vriendin van de grootmoeder heeft opnieuw een gesprek met de oude Vicomte en vraagt zich af waarom Hermangarde geen gelukkige indruk meer maakt. De Vicomte vertelt haar dat hij Ryno en Hermangarde diezelfde avond nog heeft gezien in hun loge in de Opéra. Na de tweede akte was Ryno vertrokken, en korte tijd later had men zijn rijtuig zien staan voor Vellini's woning - waar het trouwens vaker te zien was. De Vicomte laat zijn gedachten gaan over de aantrekkingskracht die Vellini nog steeds op Ryno uitoefent. Zij lijkt dan wel lelijk, maar misschien heeft ze een prachtig lichaam - een van die ondoordachte oordelen die men zo vaak uitspreekt wanneer men aan het roddelen slaat. En zo eindigt het boek in mistroostige toonaard. Hermangarde, die trots en eenzaam in haar loge in de Opéra zit, is het slachtoffer van haar eigen onbuigzaamheid. Ryno en Vellini zijn terug bij Af, gedoemd om tot in eeuwigheid een uitgedoofde hartstocht na te spelen. Het is de toestand die in het schaakspel een patstelling heet. Alledrie de personages zitten door eigen toedoen vast in een infernale situa- | |
| |
tie. Zij hebben zichzelf daarin opgesloten. De Hel is niet alleen een oord waar gemarteld wordt, maar ook een oord waar die marteling eindeloos is.
Ondanks, of misschien juist vanwege zijn gewaagde uitspattingen en buitensporige stijl vind ik Barbey als schrijver mateloos sympathiek; ik lees zijn boeken met groot plezier. Barbey bewoog zich tijdens het schrijven op grote hoogten, en hij dreef dan elke situatie en elke regel op de spits of nog verder. Zijn stijl is niet zozeer theatraal als wel full of soul, zoals het in hedendaags jargon heet - de verhevigde expressie van intense gevoelens.
In dit boek experimenteerde Barbey voor het eerst met de literaire kunstgreep van het fantastique, en dat heeft geleid tot zijn gedachte dat wat mystieke hocuspocus, het drinken van elkaars bloed, de mogelijke verklaring was voor een relatie die nooit kon eindigen. Een ander cliché van die tijd was dat men Vellini een ‘duivelin’ noemde en Hermangarde als een ‘engel’ beschouwde. Wanneer wij echter een stap terug doen, weg uit de oververhitte context van het boek, moeten wij ons afvragen waarom er iets diabolisch zou zijn aan een vrouw die in staat is een man te inspireren tot een levenslange verbintenis. Was een hechte band tussen twee personen zo iets zeldzaams in de tijd van Barbey? Het hoeft ook totaal niets te maken te hebben met het feit dat Vellini goed was in bed. Sommige mensen inspireren anderen gewoon tot een hechte band - dat is eigenlijk het mysterie, iets dat niet altijd gebaseerd hoeft te zijn op bevredigende seks of wederzijds vampirisme. De enige in het boek die echt gelooft dat een eed getekend in bloed een eeuwige band schept is Vellini zelf. Zij herinnert Ryno daar steeds weer aan, maar de kracht van haar eigen overtuiging houdt haar overeind - en die hardnekkigheid verzekert haar voor altijd van een plaats in zijn hart.
Aangezien het boek vervuld heet te zijn van ‘de geur van de zonde’, en aangezien het per slot van rekening de zonde is geweest waardoor de personages in hun eigen specifieke vorm van de Hel terecht zijn gekomen, zullen wij nu proberen hen alledrie in de context van hun eigen specifieke zonde te plaatsen.
De zonde van Vellini is, naar ik aanneem, dat zij steeds een man weglokt van zijn vrouw, een man die aan zijn echtgenote is gebonden door een sacrament, waarvan Vellini zelf getuige is geweest. Hoe ik me ook inspan, ik kan geen andere zonde bedenken waaraan zij schuldig zou kunnen zijn.
Bij Ryno liggen de zaken gecompliceerder. Wat is zijn zonde? Dat kan niet zo iets platvloers zijn als het plegen van overspel en daarvan genieten. Zo iets is een zwakheid, of zelfs een noodlot voor iemand die leeft onder de betovering van een zigeunerin. In het voorwoord bij een herdruk van het boek in 1858 worstelt ook Barbey met dit probleem. Barbey vertelt ons dat Ryno's huwelijk met Hermangarde het eigenlijke misdrijf was. ‘In een tijd waar de mensen het leven alleen kunnen bezien als een treurige zwelgpartij met vrouwen voor en na het dessert, moest een gruwelijke trouw verdedigd en geproclameerd worden; en die wordt verdedigd en geproclameerd in Une vieille maîtresse... Deze instinctieve trouw aan een vrouw, die in onze tijd verloren is gegaan, fungeert als bittere kritiek op een eeuw... [waarin] geen liefde meer bestaat, alleen nog losbandigheid. Ondanks de kwaliteiten en voortreffelijke eigenschappen van de vrouw met wie hij is getrouwd, scheidt Ryno, door dat huwelijk, (cursivering van Barbey) van zijn voormalige maîtresse, door niet met háár te trouwen. Zijn huwelijk is een misdrijf jegens deze vrouw uit zijn jonge jaren, die hij volgens de oude Hebreeuwse wijsheidsboeken nooit had mogen vergeten, en die hem gevangen houdt onder het mysterieuze juk van een onverbreekbare trouw. Als hij haar had gehuwd zou de oude maîtresse zijn kracht zijn geweest; door haar niet te huwen heeft hij haar tot zijn ondeugd gemaakt.’
En Hermangarde? Zij is toch het slachtoffer? Omdat zij vastberaden is rein te blijven lijkt zij boven de zonde verheven. Ook zij, echter, zit gevangen, door eigen schuld, in dat tafereel uit de Hel zoals dat door de oude Vicomte door een keldergat is waargenomen. Ryno's rijtuig staat bij Vellini voor de deur, en Hermangarde in haar loge in de Opéra lijkt versteend te zijn; gelijk de vrouw van Lot is zij een zoutpilaar geworden. Volgens mij is Hermangarde even zondig als Vellini en Ryno, en misschien wel
| |
| |
méér - hun zonde is door hartstocht veroorzaakt, de hare is een zonde van de geest, de zonde van de Hoogmoed. Haar starheid, haar volharding in deze zonde, maken vergiffenis onmogelijk; vergiffenis had de patstelling kunnen voorkomen en haar en Ryno voor altijd gelukkig kunnen maken.
Misschien is Barbeys hardnekkige bewering dat zijn boek diep-katholiek was een verdediging ‘achteraf’ geweest, om zijn geloofsgenoten te kalmeren. Op grond van wat ik hierboven heb gesteld geloof ik dat echter niet. Door zijn opvoeding en achtergrond is zijn boek, tegen wil en dank, in z'n hele opzet, katholiek.
|
|