Maatstaf. Jaargang 34
(1986)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Harry G.M. Prick
| |
[pagina 12]
| |
echter, althans in mijn ogen, is de derde afdeling (p. 25-35) waarin allerlei passages, voornamelijk aantrefbaar in Van Deyssels Gedenkschriften, ‘in gedachtengang, visie en woordkeus zo sprekende gelijkenis met bepaalde plaatsen in de Temps perdu vertonen, dat men wel moet denken aan beïnvloeding. En als men dan ook nog constateert dat verscheidene belangrijke thema's uit de beroemde cyclus zich ook in de Gedenkschriften voordoen, wordt het toch wel waarschijnlijk, dat de bewonderende lectuur van A la recherche du temps perdu Van Deyssel op het denkbeeld heeft gebracht een enigszins soortgelijk werk te schrijven, en meteen zijn inspiratie op gang heeft gebracht.’ Het door Jansonius aangedragen materiaal is zodanig dat het deze zijn veronderstelling veelal hoogst overtuigend kan ondersteunen, er nog van afgezien dat inderdaad ongeveer twee derde van de in 1924 in eerste druk verschenen Gedenkschriften tot stand kwam in de jaren 1920, 1921 en 1922. | |
IIIn september 1921 vond in het Paviljoen te Haarlem, dat toen nog onderdak bood aan het zogeheten Kunstnijverheidsmuseum, een tentoonstelling plaats van een aantal werken van Jan Toorop. Tot de bezoekers van die tentoonstelling behoorde ook Lodewijk van Deyssel, op dat tijdstip alweer bijna dertig jaar lang een bewonderaar van ‘de bekwaamheid van Toorop's penseelen’. Sinds van Deyssels woonachtigheid in Haarlem, die in februari 1918 een aanvang nam, werd hij met grote regelmaat gesignaleerd in de rotonde en in de trappenhal van het Paviljoen, dat trouwens ook door hem wordt vernoemd in de Causerie over Haarlem - in 1918 door hem ‘toegewijd aan den Burgemeester van Haarlem, Jhr. Mr. W.B. Sandberg’ - als ‘het voormalige woonhuis van den stamvader van het bankiersgeslacht Hope, door dezen in der tijd afgestaan aan Lodewijk Napoleon, waarvan de gele en witte beeldrijke versierde voorgevel met de breede hooge ronde naar zijn terras leidende trappen aan weêrszijde, Italiaansch, en de lange zijgevel aan de Dreef, met den donkeren baksteen en de purperen ruiten, Fransch is.’Ga naar eind1. Dat De Nieuwe Gids van november 1921 Van Deyssels bespreking zou bevatten van deze Toorop-tentoonstelling,Ga naar eind2. lag tamelijk voor de hand. Verrassend was intussen de aandacht, opnieuw door de bespreker aan het Paviljoen gewijd: ‘Het Paviljoen, waar deze, werkelijk al te kleine, tentoonstelling wordt gehouden, is intusschen gelegen aan de Paviljoenslaan, tusschen Dreef en Kleine Houtweg. De zware groote huizen van omstreeks 1870 staan als altijd in een rij aan de Dreef, tegenover den zijgevel van het Paviljoen. De Haarlemmer Hout, aan het eind van de Dreef, begint herfsttinten aan te nemen. Bij het begin van Den Hout is de Buiten-Sociëteit, een ouderwetsch gebouwtje, van 1830-'4o, op eene terreinverheffing, maar slechts een klein paviljoentje zonder verdieping en daarom laag onder het bronskleurig wordend groen. Daar naast is de Hertenkamp. Van ergens daar bij de Hertenkamp ziet men, door een breede opening tusschen de hooge boomengroepen, het groote Paviljoen, waar nu de tentoonstelling is, in de verte liggen. Het blanke, het wit, grijs en beige gebouw, met zijn zich van beide kanten, naar den ingang in het midden, opwaards rondend oprij-terras, is, aldus omgeven, als een blij kleurig en feestelijkvormig Saksisch lustslot, het mooiste van dien aard in Nederland.’ Elders in deze beschouwing wordt aangestipt: ‘Een charmante lakei, in groene liverei eenigszins begin-negentiende-eeuwsch van snit, met een achttiende-eeuwsch gezicht, en een kin, zoo als alleen bij de dragers van den draagstoel van Mevrouw de Pompadour en in het Grand Hôtel te Parijs in 1912 bij lakeyen werd waargenomen,Ga naar eind3. - verkoopt aan den ingang van het Paviljoen voor den hoogen prijs van een gulden vijftig, den Haagschen tentoonstellingscatalogus, waarin dus allerlei stukken zijn opgegeven, die te Haarlem niet aanwezig zijn.’ Tegen het einde van zijn - hooggestemde - bespreking vertrouwt Van Deyssel ons toe dat hij, na zijn bezoek aan deze tentoonstelling, ‘natuurlijk over allerlei was gaan nadenken, zoo als men dat doet (...). Ik dacht aan de Dreefhuizen, aan de herfsttinten van Den Hout, aan het fraaye Saksische lustslot, - als ware het aan de Elbe gelegen, met het vloeyend rivierwater aan het statig opglooyend terras, waarboven zich, triomfantelijk zeer hoog de lucht in, in al die met wit aangedane lichte kleuren, de feestelijke | |
[pagina 13]
| |
Paviljoens-vormen verheffen, - en achter al die voorstellingen, bij het bronskleurige herfstgebladerte van Den Hout vooral, schemerde, door den geest proefbaar, een sinds lang ontbeerde weemoed door het, altijd weêr anders, bonte en onberekenbare, gedachtenrijk.’ Het opduiken, in deze prachtige passage, van een aan de Elbe gelegen Saksisch lustslot hing uiteraard nauw samen met de onvergetelijke indrukken opgedaan te Dresden in de zomer van 1903. Van Deyssels Gedenkschriften zouden, vierendertig jaar later, want op 21 mei 1937 nog eens vastleggen: ‘In de herinnering vertoont het extract der indrukken van Dresden zich als één geheel van discrete kleuren en lijnen, pastel- meer nog dan aquarel-achtig, en de lijnvorm zoo als die van een los in de ruimte uitgegroeiden klimoptak met zijn soepel zich wendende in- en uitbuigingen onder de, groote er op neêr gestreken vlinders gelijkende, bladeren-rijtjes. Of het nu boetseeringen in de opera zijn, of het landschap, of de Zwinger of een theekop, - overal is die zelfde gratie-rijke aanwezigheid.’Ga naar eind4. Op die septemberdag in 1921 had Van Deyssel ook de Paviljoen-zalen nog eens goed bekeken: ‘Wat een magnifiek gebouw, ook van binnen. Die hooge ruimten van uitnemende proportiën, al dat witte, gereserveerd versierende stucadoorwerk. De gouden balustrade boven in de ingangs-zaal, die men te gelijk ziet met het groen der plantenbladeren van den tuin aan het achtervenster. De parketvloeren.’ De betreffende alinea is hiermee niet voltooid, maar wordt - zeer onverwacht en daardoor de lezer op overrompelende wijze verrassend - aldus afgerond: ‘Ofschoon er behalve wij slechts twee of drie bezoekers waren en een enkel jufvrouwtje, die bij de instelling behoorde, had ik bij het weggaan de, zij 't zich nog vager dan de weemoed van zoo even schetsende gewaarwording van een avond te komen met veel magnifieke vrouwen en mannen in kleêren van rijke en lichte kleuren, met buffetten waar de champagne uit vijf liter inhoudende kristallen akers vloeit, met veel bloemen en muziek, wier melodieën als over weeke klankbodems langs fluweelen draperieën walsen...’ Wanneer Van Deyssel in de tweede week van oktober 1921 de drukproef van zijn ‘Toorop-tentoonstelling’-bespreking corrigeert, moet de herlezing van die zojuist geciteerde passage voor hem de betekenis hebben gekregen van een hem ongewoon krachtig inspirerende impuls. Het heeft er alles van weg dat hij zich als 't ware uitgedaagd voelde op enigerlei wijze voort te borduren op die door hem zelf vastgelegde gewaarwording. De, hier voor de eerste maal openbaar gemaakte, onder iii afgedrukte en helaas onvoltooid gebleven, tekst die toen onder zijn handen vandaan is gekomen, kwam in vijf ‘zittingen’ tot stand. Begonnen op 16 oktober 1921, werd deze tekst vervolgd op 17 oktober met de alinea, die aanheft: ‘Ik luisterde naar de muziek’. De derde zitting, van 19 oktober, begint met: ‘In dit meisje herkende ik volstrekt niet’, en werd voortgezet - in een vierde zitting dus - op 25 oktober (‘Ik ging deze kamers bewonen’). Het indrukwekkendst - en bovendien in een de lezer meeslepende vaart geschreven - is de uitkomst van de vijfde en laatste zitting, die op 28 oktober 1921 zo uitgesproken rustig begint met: ‘Nog moet hierbij in aanmerking worden genomen’. Het negen folio-bladen tellende handschrift (van blad 9 is slechts drieëneenderde regel beschreven) kreeg van Van Deyssel als werktitel mee: ‘Letterkundig portret’. Hij bracht die titel overigens enkel aan op blad 1, 2 en 3. Deze nummering is van mij afkomstig. Zelf pagineerde hij, zeer tegen zijn gewoonte, zijn manuscript ditmaal niet. Ofschoon zich in deze tekst ook autobiografische gegevens laten traceren, en hij dus bepaald niet van belang ontbloot is voor de toekomstige biograaf van Lodewijk van Deyssel, laat ik die gegevens nu geheel buiten beschouwing. Er bij stil te staan, zou op deze plaats te ver voeren. | |
III‘Den dag, na dat ik voor den Nieuwen Gids, bij gelegenheid der Toorop-tentoonstelling, over het Paviljoen te Haarlem had geschreven, kwam ik weêr vlak langs het Paviljoen en zag duidelijk; dat het lang niet zoo feestelijk, lang niet met zulke lichte kleuren en blijde, triomfantelijke, vormen was, als ik het, gedurende het schrijven, in mijne herinnering, en dan beschouwd van uit de Hertenkamp-verte, had gezien. Het bleek | |
[pagina 14]
| |
nu, egaal, meer gráuw beige dan beige. Maar ik ging binnen, en ik zag er iets, dat ik in 't geheel niet verwacht had er te zullen vinden. Er was een groot ballet gaande, op klaarlichten dag! In het Paviljoen, een ballet. Tegenover dit bezig houdende schouwspel was de grauwheid van den gevel onmiddellijk weder buiten mijne gedachte. Ofschoon er daglicht, en niet kunstlicht was, trof bij de dansende meisjes niet de aangezichts-beschildering maar schenen de gezichten door de natuur zelve zoo getint te zijn als zij waren. Mijn God, het waren geen Duncan-dansen, ook geleek het niet Cléo de Mérode. Het was niet ernstig en in een stijl, zoo als een veel daarover gestudeerd hebbend hoogleeraar zich dien denkt; en het had niet de wel heerlijke, maar alleen moderne, Fransche, élégance van die andere beroemde dans-soliste. Het was ouderwetsch, oud en kinderlijk, overbluffend, en wuft, wuft, wuft. Wat een menigte! Er waren er wel duizend! Het zijn ook zulke hooge en ruime zalen! Zij liepen dan op de teenen, op de toppen der teenen, de voeten verticaal gestrekt, en hun wit gazen rokjes stonden stijf uit; op de ruggen hadden zij vleugeltjes, bevestigd op de páarsch- en op de gróen- en op de wit-satijnen, en bij enkele op de diamanten, lijven. Ook droegen zij van alles in het haar, in het kapsel-haar, hoog en zwierig opgemaakt. En als zij dan een tijdje, in de figuur-rijen, zoo aangeschuifeld hadden, dan knikten de lange witte beenen aan de knieën samen en dadelijk later verrezen zij weêr. De rijen kwamen tot elkaâr, zoo dat de geheele vloer bedekt was met bewegende gestalten van groote bloemenvormen en bloemenkleuren, en weken dan weder terug, een vloergedeelte, een groote ovale plek, tusschen hen onbedekt latend. Ik luisterde naar de muziek en liet ook mijn blikken eens gaan over de toeschouwers-rijen, die zich aan beide zijden der zalen op zitplaatsen-hellingen bevonden. Te midden der toeschouwers, die allen hoofden zonder hoeden, lichtkleurige kleederen en levendig met roode en warm blanke wangen en blauwe, grijze, bruine en groene oogenkleuren bezette aangezichten hadden, zag ik een oude en een jonge vrouw, beide geheel in 't zwart of althans in donkere kleederen gekleed, de hoeden op, en die, ofschoon dames-achtig, voor alle andere indrukken een indruk van huiverende armoede maakten. In veel licht als zij gezeten waren, zag ik de kleuren en vormen dier vrouwen goed. Het kwam mij toen voor, dat ik nooit een bleeke kleur gezien had en nooit een bewegelijk zwart van groote oogen daarbij van eene hoedanigheid als deze in dit meisjes- of jonge-vrouwen-aangezicht. Ik spreek van de hoedanigheid der kleuren. Deze hoedanigheid van de gelaats-, van de wangen-, en van de oogen-kleur werd bepaald door den aard van het wezen, dat ik zag. Ik gaf mij geen rekenschap van den maatschappelijken stand dezer jonge vrouw. In dit geval scheen mij de algemeene aard als mensch de quaestie van stand of positie te eclipseeren. Wat drukte dit gelaat nu uit? Dit wist ik zoo aanstonds niet. Het was in rust, er was ook juist een pauze van het ballet begonnen. Een zekere onbewegelijke bleekheid van kleine wangen, en een zekere bewegelijke zwartheid van groote oogen. Mij scheen dit alles van dien aard te overtreffen. Ik vond het echter niet edeler, ook niet schooner dan al het andere. Ik dacht, integendeel, dadelijk, dat ik nooit een der bestaande superioriteit aangevende bijvoeglijke-naamwoorden er op toepasbaar zoû achten. Den volgenden dag ging ik uit in de stad, om gemeubileerde kamers te huren. In een der huizen, waar ik de trap op kwam, zag ik aan de witte muur van het portaal een jonge vrouw, een meisje, staan, die mij toescheen zeer bizonder te zijn. Ik kan het op dit oogenblik niet anders in woorden aangeven, dan dat deze verschijning mij zoo trof, om dat die van gratie uit met vurigheid en met fijnheid het leven scheen te leven. Zij deed mij denken aan een rups tegen een heesterstengel, slank, zacht, en met fijne zijden naaldjes bezet. Zij scheen mij met fijne hartstochtelijkheid in een ontzachlijke levensbitterheid zoets te willen puren. En, met dweepende oplettendheid, het leven toch niet los te willen laten. In dit meisje herkende ik volstrekt niet de bleeke jonge vrouw, die ik bij de ballet-toeschouwers had gezien. Toen ik over het huren der kamers met het meisje uit het witte portaal onderhandelde, was zij met den rug naar het licht gezeten. Ik zag toen een gelaat van een overweldigend karakter. Daarin was een groot aantal verschillende vlakken of op zich zelf afgezonderde deelen, bijna zoo als van een gipsmasker, waarvan de deelen door barstjes van elkaâr gescheiden zijn. Dit uiterlijk werd veroorzaakt door dat, krachtens eene werking van | |
[pagina 15]
| |
den geest, de verschillende het gelaat samenstellende deelen als zoodanig uit kwamen. Deze werking van den geest was de gedachte: nu ziet deze man mij voor het eerst. Zoo als bij alles, wat men voor het eerst ziet, min of meer het geval is, ontdekt hij mij dus nu. Alles, wat ik ben, moet dus nu goed uitkomen. Het gelaat was nu groot te vergelijken bij zoo als het later dikwijls was, groot om dat alle deelen zich zoo nadrukkelijk toonden. De wangen en de kin waren naar voren zich uitrondende vakjes, het voorhoofd was recht en hoog, de oogen kalm en warm, de appels doorschemerd van gouden lichtpuntjes, hun zwart badend in er om heen zijnde daglicht-kleurige ronde glansen. Het geheel had een uitdrukking van breed en rustig ontvangen van, en indrukken ontvangen van, een vreemdeling. Ik ging deze kamers bewonen en dit meisje bediende mij. Zij was toch de zelfde, die ik bij de ballet-toeschouwers had gezien. Het verwonderde mij niet meer, dat ik haar niet aanstonds herkend had; want een der eigenaardigheden, die mij het eerst zeer bij dit meisje troffen, was, dat een buitengewone veranderlijkheid van wezen, zich uitdrukkend in de physionomie, haar eigen was. Eens nam deze veranderlijkheid zelfs een tooverachtig karakter aan, zoo dat ik bij eene ontmoeting een half uur na de vorige, haar werkelijk, gedurende laat ons zeggen tien tellen, voor iemand anders hield, en schrok van het verschijnsel, toen de werkelijkheid van den schijn ontneveld werd. Ik zag dit meisje aanstonds als hetgeen men, in die zekere gemeenzame omgangstaal, die men met zich zelf eerder dan uitdrukkingswijzen van betere, edelere, soort, schijnt te bezigen, een reeds wat ouder wordend, verflenst scharreltje zoude noemen. Deze indruk breidde zich uit en werd in dalende richting bevestigd, toen ik achtereenvolgens verschillende aspecten van haar waarnam, die, in de sterkste mate, eene publieke vrouw van de laagste soort, namelijk van die soort, die men bij kermiswagens, op dorpskermissen en voor de troebele vensters van dorps-achterwijken kan waarnemen, deden kennen. In der daad, dit (gelaatsvormen en -uitdrukking), - precies díe bleekheid met díe haardracht, met zóo een witte blouse of jak, met zúlke oogen en over 't geheel zóó, had ik - in den éenen verschijningsvorm van het meisje - gezien, - met een kind op den arm of iets dergelijks - bij oliekoekengeur, draaimolenmuziek en op de straat geplaatste huishoudrommel van kermiswagens, in den ouden tijd te Hilversum; terwijl ik een andere verschijningsvorm - iets boersch, met vrij roode wangen en een bepaalde glans in de oogen en als ware het door het geheele aangezicht heen - gezien had achter de ruiten van een verdacht huis in een stille dorpsachterstraat, waar ik kwam om een gang naar een station te bekorten. Behalve deze algemeene aspecten, zag ik in het gelaat soms als ware het de essentiëele trekken der publieke vrouw op zijn sterkst aanwezig. Dit zijn alle zeer scherpe, schuinen lijnen, die waarschijnlijk, voor zoo ver men dat zoo noemen kan, de wijsgeerige, althans op nagedachte en besluitneming berustende, helsche beslistheid en principiëele doorzetting in het zedelijk afschuwelijke, - zoo niet in het, maatschappelijk en strafrechterlijk zoo genoemde, misdadige - aangeven. Deze gelaatsuitdrukking teekent den ziele-toestand geenzijds de dobbering tusschen edel en onedel, fijn en grof, goed en kwaad, en geeft de besliste gevestigdheid in het kwade - dat is in dat wat de eigen geest hetzij sub-conscient permanent hetzij alleen of wel dán bij somwijlen conscient, het kwade acht. Een enkelen keer, wanneer dit meisje ongesteld was, was er de zelfde gelaatsuitdrukking en dan te gelijk aanwezig met een verkleurdheid tot vaal grijs van de bruin-zwarte oogen en een geele goorheid van den gelaatshuid, die het voorkomen tot een der afgrijselijkste maakten, welke bij een nog betrekkelijk zoo jong mensch te zien moeten zijn. Een enkelen keer bewoog dit meisje zich door mijn kamer met de gelaatsuitdrukking en, in verband daarmede, het bepaalde lichaamsbewegen, van een clown in een klein reizend circus, die op een, binnen-leukheid aangevende, wijze een August-de-Domme imitatie-manoeuvre vertoont. Kort na dat dit zich eens had voorgedaan, kwam ik tot de, mij diep ontroerende, ontdekking, dat het meisje soms de wangenkleur en de lippenvorm èn lippenkléur had van de circusclowns, die zich gepoederd en geverfd hebben, en dit bij haar uit de natuur. Soms had zij dan ook de sublieme pierrot-gelaatsvorm en - uitdrukking, - zóó als een zeer fijn waterverfschilder zich die bij het gedicht van Laforgue Au | |
[pagina 16]
| |
clair de la lune zoude gedacht hebben. Dit is een aller-fijnst, - dat is door de fijnste, onbewuste, wijsgeerige en gemoedswerking zich manifesteerende - bonhommie, die, als een regenboog, het geheele leven, met de diepste ellenden daarbij begrepen, overspant en alle bezwaren zich in blijde gemoedelijkheid doet oplossen. In het geheele gelaat, in de zijwaarts zich afrondende haarboog om het voorhoofd, in een boog, van de slapen benedenwaarts in de wangenlijnen zich afbuigend, in de wenkbrauwen, kwam dan, met de teêre tinten der gelaatsdeelen, die regenboog-vorm voor, en in de oogen was te zien een vloed van vroolijke teederheid met lichte zonne-licht-kleuren, onder bruggebogen. Ik zag dit meisje zeer veel, van des ochtends vroeg tot des avonds laat. En geen enkele maal van de duizenden keeren, dat ik haar zag, - bijna zonder onderbreking twintig maanden lang gemiddeld tien keer per dag en wel gedurende vier, vijf uur elken dag - interesseerde zij mij niet of verrukte zij mij niet of bewonderde ik haar niet. Haar geheele voorgeslacht voerde zij voor mij op. In haar zag ik den kleinen spullebaas, die achter den schreeuwer tot het publiek en vóor het hangend tapijt aan de tentkas zit; in haar niet alleen de publieke vrouw, maar ook de bestuurster van een klein publiek-huis, - dán als betreffende de intiemste aangelegenheden van het bedrijf overleg plegend, dán als een verleden vervuld met alle schakeeringen van den ontucht vertoonend. Zij interesseerde mij dan door de intensiteit en nadrukkelijkheid, waarmede de natuur in haar - want naar hare grootendeels controleerbare mededeelingen over haar verleden te oordeelen was zij zelve niet geweest iets van al die dingen, die ik in haar zag - al die typen harer voorouders reproduceerde en waarbij zich de meest bezig houdende problemen voordeden. Hoe, bij voorbeeld, is het te verklaren, dat iemand als natuurlijke kleur van wangen en lippen de kleur heeft die de clowns daaraan kunstmatig geven, en dit zóo zelfs dat de grenzen der roode lippen precies zóo overgaan in de bleeke kleur der hen omgevende huiddeelen als dit het geval zal zijn bij op een stof, hetzij fijn perkament hetzij zijde, aangebrachte kleuren? Nog moet hierbij in aanmerking worden gehouden, dat deze bizondere gelaatshuid-kleuren niet permanent waren en slechts nu en dan verschenen. Op den ochtend na een avond, dat ik haar had verteld kerksche personen, geestelijken, in mijn naaste familie te hebben, kwam zij beneden met de totale physionomie, - gelaatsvorm-schakeeringen binnen hare algemeene gegeven vormen, gelaatskleur, en gelaatsuitdrukking - van eene kosters-dochter, die er het háre van denkt, eene kosters-dochter, die, zoo als men dat vergelijkenderwijs noemt, de kat in het donker knijpt. Op een middag, dat zij mij verhaalde van haar logeeren, vroeger, bij eene familie, wuft hoog-burgerlijk van levens-opvatting en levensgewoonten, drukte haar hoofd in houding, en haar gelaat geheel het, in éen persoon tot type geworden, karakter van zoo eene familie uit, eene afbeelding doorademd met dweepende ingenomenheid aangaande het afgebeelde. Zij werd toen een levend kunst-werk van 1830, - uit den tijd dat de hooge-burgerij in haar triomphen compleete voldoening vond en de kunstenaars in hunne werken dezen geest van voldaanheid, van verheerlijktheid als den wáren geest weder gaven. Dit laatste een en ander deed mij denken, dat de verschijning der publieke vrouw en van den pierrot in haar, niet zoo zeer verrieden, dat zij het eene was en van het andere afstamde, als wel dat dit de houdingen waren waarin de dán tegenwoordige stand van haar uiterst bewegelijk wezen zichtbaar werd, - de stand van het wezen, met inbegrip van de verst uitgestrekte en diepst gepeilde gemoedsbewegingen, en ethische en wijsgeerig-poëtische bedenkingen, die het dan aanwezige onderwerp harer gedachten over haar leven in zich had. De publiekevrouwen-uitdrukking beteekende: dat ben ik, met een volstrekt tegen het betere dwarsche, tegen alle ethica en fijn gevoel revolutionaire, verstoktheid in het gevoel dier erkenning; de pierrot-uitdrukking was de hoogste glimlach, de hoogste bonhommie, die - wijsgeerig en sensitief - blijheid heeft gevonden, niet alleen boven alle materiëele, maar ook boven alle ethische, ellenden. Niet alleen het bitterste armoede-lijden, maar ook de ontzettendste tegen-natuurlijkheden en misdaden, erken ik in mijn leven, maar mijn geestesgedachten zijn zoo als zijn de teêre lichte kleuren van den regenboog | |
[pagina 17]
| |
om dat ik den blijheidshemel in mijn hoofd hervonden heb waarmeê ik werd geboren. Ik geloof wel, dat haar voorouders en haar eigen maatschappelijke soortelijkheid zich in die verschillende verschijningen van kleinen spullebaas en z.v. in haar afbeeldden; maar dat de atavisme-kracht zich voordeed in samenwerking met de vervorming van een uiterst gevoelig lichaam door een diep een onderwerp doordringend besef en verbeelding. Bij de kostersdochter en bij de dame van 1830 werkten alleen de eigen geesteskrachten. Nog moet, - om de meêsleependheid der verschijningen te begrijpen, - in aanmerking worden genomen, dat deze verschillende menschensoorten hier door de natuur werden afgebeeld zóo, als een uitmuntend kunstschilder zich die denken zoû. Dit is ook heel natuurlijk. Want zij werden immers, hetzij voor de helft, hetzij geheel, veroorzaakt door het besef en gevoel van de persoon zelve, die de afbeelding werd. Zóó sterk was dus dat besef en gevoel, en zóo gevoelig dat lichaam. Een mooyer, en daarom aandoenlijker, pierrot, is dan waarschijnlijk ook nooit door een kunstenaar gemaakt. Van des ochtends af, dat zij mij kwam wekken, en zich informeeren naar de dien dag noodige kruidenierswaren, was zij steeds om mij heen en weldra waren er geen permanente dingen aan haar, die ik niet had opgemerkt. Eens, toen ik van de slaapkamer uit, langs de met mat glas bezette schuifdeuren met haar sprak, zag ik, terwijl zij vriendelijk, en met stille lachuitdrukking, en zich blijkbaar daarin vermeyend, luisterde, eene uitdrukking van knoeyerige liefheid in haar gezicht, die ik nog maar ééns in het leven had waargenomen, namelijk bij een gepromoveerden dorpspredikant, wiens gelaats-uitdrukking, terwijl hij door de straat liep, zich richtte tot de inzittenden van een grooten equipage-automobiel, die hij kende en die hem in een stofwolk hulde. Dit was een uitdrukking van liefheid die aanduidt, dat een liefheid in iemand verknoeid is, en die doet denken aan stoffige bonbons in een achterbuurtwinkeltje, aan welke muizen hebben geknaagd. Deze uitdrukking behoorde niet tot het permanente en zag ik zelfs nadien nimmer wéder. Tot het permanente behoorden de zomersproeten, die wij weldra sproetjes noemden, op haar gelaat, op de wangen vooral, die zij dermate met bruine en groene en geele bespikkeling bedekten, als een weitje het kan zijn waar door de madelieven en boterbloemen geen gras bijna meer te bekennen is. Ook op de kin, op het voorhoofd, op de boven-oogleden, - half uitgewischt, maar tóch, op twee harer tanden zelfs, waren deze sproeten, als dat althans mógelijk is. Deze sproeten kwamen krachtiger op als het buiten mooi zomerweêr was, ook dan wanneer de zon haar geen oogenblik had beschenen. Later bleek, dat deze sproeten, die de bruine, groene en geele vlekken vormden op het binnenhuis-goorbleek gezichtje, eenigszins goud-achtig bruin werden op de dagen dat honderden harer bruine haren louter gouden zijden draden werden. Ook in hare oogen was soms goud. Er ging goud door haar heen, goudkleur. Op hare armen, waarvan de voor-armen onder andere gevormd waren door het vele zware huishoudelijk werk van meer dan enkele jaren, waren de sproeten zoo veelvuldig als wij sterren in den melkweg zien. Haar huid van rug en borst, - die ik zag als wij, bij het aanmaken of bijvullen, ieder van zijn kant over het kacheltje stonden gebogen, - was witblank met een licht zwarten schijn daarover heen. Het bleek mij, dat de poriën van de huid, die als uiterst fijne witte zijde was, in weêrwil van het vrij veel voorkomende baden, met zwarte stofpuntjes, door het veel met stof verkeeren, waren gevuld.’ | |
IVWie als ik, zo'n kleine dertig jaar geleden, toen ik met het universum van A la Recherche du Temps Perdu nauwelijks ook maar enigszins vertrouwd mocht heten, desondanks geneigd zou zijn zonder meer aan te nemen daarin te eniger tijd Isadora Duncan en Cléo de Mérode te zullen tegenkomen, kan ik - nu ik intussen zoveel béter weet - in deze verwachting alleen maar teleurstellen. Beide beroemd geworden namen vallen geen enkele maal in de Recherche noch in enig ander werk van Marcel Proust. In de tot dusver in veertien delen (tot en met 1915) door Philip Kolb gepubliceerde editie van de door Proust gevoerde Correspondance figureert eerst op 7 oktober 1907, in een brief aan Reynaldo | |
[pagina 18]
| |
Hahn, de naam van een der beide danseressen. Proust maakt dan kenbaar dat zijns inziens Félix Mayol (1872-1941), een ‘chanteur de café-concert’, iets weg heeft van Cléo de Mérode, ‘qui dansait en marchant’.Ga naar eind5. Isadora Duncan zal Proust niet eerder noemen, en daar nog slechts terloops, dan in een brief van 17 of 18 augustus 1912, wederom gericht aan zijn, als ‘Mon petit Bunchtniguls’ toegesproken intimus Reynaldo Hahn.Ga naar eind6. Van Deyssel daarentegen kende zowel Isadora Duncan (1880-1927) als Cléo de Mérode (1881-1966) uit eigen verrukte aanschouwing. Van de zogenaamde ‘valse-tourbillon’ en dergelijke overdrijvingen van de ‘mazurka’ en andere dansen, die zijns inziens ‘het dansen in de sfeer der acrobatie overbrengen’, moest hij niets hebben. Mooi walsen was dan ook, in zijn schatting, niet ‘walsen met een vlugheid en behendigheid, die op zijn grootst wordt waar zij er hals-brekende toeren onder-door doet; mooi walsen is walsen zóo, dat aan u zelf en aan den toeschouwer, door de houdingen der lichamen en door het bizonder maat-rijke der bewegingen, de aandoening van schoonheid wordt gegeven.’Ga naar eind7. In die zin had ook Isadora Duncan de danskunst begrepen, zo schreef hij in 1905, het jaar waarin deze Amerikaanse danseres zich veelvuldig op Nederlandse podia had gemanifesteerd en allerwegen sterk de aandacht had getrokken, mede vooral dank zij het feit dat zij, om Jeroen Brouwers te citeren, ‘alle traditionele dansvormen van het klassiek ballet met blote voeten trad en zich zonder maillot, naaktbeens en alleen gehuld in een losjes om haar leden fladderende Griekse tuniek op de planken vertoonde’.Ga naar eind8. Aan Van Deyssels bentgenoot binnen de Beweging van Tachtig, de dichter Hein Boeken, ontlokte dit optreden een drietal sonnettenGa naar eind9., waarvan het derde aanhief: Nu zwerft gij ver langs steden van barbaren,
Het teeder lichaam gevend prijs aan wind
En weêr, vreesloos, gij, dansend helden-kind,
Een lichte buit voor grimmige gevaren,
Tot bitter loon het handgeklap der scharen,
Wanneer gij, gansch ten heil'gen dienst gezwind,
Bacchantisch komt op 't planken-vlak gevaren.
Wat Cléo de Mérode betreft, eerder - want in april 1973 - heb ik in dit tijdschrift Van Deyssel opgeroepen zoals hij, in 1908 voor de duur van een half jaar woonachtig te Brussel, in de schouwburg van de Galeries Saint Hubert geen optreden miste van de uit Oostenrijkse ouders te Parijs geboren Diane-Cléopâtre de Mérode. Hij was dan, altoos eerste rij parterre, zowel figuurlijk als letterlijk aan haar trappelende voeten gezeten: ‘Cléo de Mérode in een vuurrood gewaad met om haar hoofd als een nachtzwarte glanzende slang haar beroemde Cléo-haarwrong; Cléo de Mérode, dansend als een vlam, hoog oplaaiend, dalend, kronkelend in een voortdurende wirwar van beweging.’Ga naar eind10. Schatplichtigheid aan Proust is, dacht ik, voor de eerste maal in Van Deyssels tekst aanwijsbaar wanneer er sprake is van ‘een oude en een jonge vrouw, beide geheel in 't zwart (...), en die, ofschoon dames-achtig, voor alle andere indrukken een indruk van huiverende armoede maakten’. Die zin loopt parallel met een zinsnede in A l'ombre des jeune filles en fleurs, hier steeds geciteerd naar de uitgave in de Bibliothèque de la Pléiade, 1, p. 792: ‘une autre encore, grande, couverte d'une pèlerine, qui lui donnait un aspect si pauvre et démentait tellement sa tournure élégante’. Het op Van Deyssel zo'n diepe indruk makende ‘bewegelijk zwart van groote ogen’, komen we tegen in A l'ombre, i, p. 856: ‘Ses yeux, même fixes, donnaient l'impression de la mobilité’; ‘Ik gaf mij geen rekenschap van den maatschappelijken stand dezer jonge vrouw’, lijkt samenhang te vertonen met A l'ombre, i, p. 790, alwaar een aantal overwegingen over ‘la classe à laquelle eiles appartenaient et que je n'aurais pu préciser.’ Wanneer de verteller Van Deyssel op zijn tocht door de stad, om gemeubileerde kamers te huren, in een der huizen, waar hij de trap op komt, ‘aan de witte muur van het portaal’ [dus als geprojecteerd op een scherm - h.p.] een jonge vrouw, een meisje ziet staan, denken wij al vlug aan een passage van de verteller Proust betreffende Albertine: ‘C'est ainsi, faisant halte, les yeux brillants sous son “polo”, que je la revois encore maintenant, silhouettée sur l'écran que lui fait, au fond, la mer’ (A l'ombre, i, p. 829).Ga naar eind11. Met: ‘In dit meisje herkende ik volstrekt niet de bleeke jonge vrouw, die ik bij de ballet-toeschouwers had gezien’, | |
[pagina 19]
| |
zou dan evenwijdig kunnen lopen: ‘une jeune fille (...) si différente de celle que j'avais vue à la réunion d'Elstir que reconnaître en elle la même personne semblait pour l'esprit une opération impossible’ (A l'ombre, i, p. 876). Als Van Deyssel, de trap beklimmend, het meisje in het bovenportaal steeds dichter nadert, doet zich vanzelf een vraagstelling voor als verwoord in A l'ombre, i, p. 794: ‘Du sein de quel univers me distinguait-elle?’ Wanneer hij dan dit meisje laat denken: ‘nu ziet deze man mij voor het eerst. Zoo als met alles, wat men voor het eerst ziet, min of meer het geval is, ont-dekt hij mij dus nu. Alles, wat ik ben, moet dus nu goed uitkomen’, behelst die passage meer dan één echo van A l'ombre, i, p. 716: ‘j'aurais voulu que l'idée de moi qui entrerait en cet être, qui s'y accrocherait, n'amenât pas à moi seulement son attention, mais son admiration, son désir, et le forçat à garder mon souvenir jusqu'au jour où je pourrais le retrouver.’ Wordt even later vastgesteld: ‘een der eigenaardigheden, die mij het eerst zeer bij dit meisje troffen, was, dat een buitengewone veranderlijkheid van wezen, zich uitdrukkend in de physionomie, haar eigen was,’ dan roept die vaststelling weer de herinnering op aan: ‘après cette première métamorphose, Albertine devait changer encore bien des fois pour moi’ (A l'ombre, i, p. 873), alsook aan La prisonnière, iii, p. 64-65: ‘A chaque fois, une jeune fille ressemble si peu à ce qu'elle était la fois précédente (mettant en pièces dès que nous l'apercevons le souvenir que nous avions gardé et le désir que nous nous proposions) que la stabilité de nature que nous lui prêtons n'est que fictive et pour la commodité du langage.’ Het betreffende meisje wordt door Van Deyssel aanstonds gezien ‘als hetgeen men, in die zekere gemeenzame omgangstaal, die men met zich zelf eerder dan uitdrukkingen van betere, edelere, soort, schijnt te bezigen, een reeds wat ouder wordend verflenst scharreltje zoude noemen’. Ook hiervoor kunnen twee plaatsen bij Proust worden aangewezen: in A l'ombre, i, p. 773: ‘l'épithète de Schlemihl faisait partie de ce dialecte mi-allemand mi-juif dont l'emploi ravissait M. Bloch dans l'intimité, mais qu'il trouvait vulgaire et déplacé devant des étrangers’, en in Du côté de chez Swann, i, p. 197: ‘ce visage dont il avait un peu oublié les particularités dans l'intervalle et qu'il ne s'était rappelé ni si expressif ni, malgré sa jeunesse, si fané.’ Een merkwaardige, hoe dan ook opvallende passage is die waarin een poging wordt ondernomen de essentiële trekken van een publieke vrouw vast te leggen. Verwant met die passage is de nu volgende, ontleend aan een eveneens ongepubliceerd gebleven tekst, die niet werd gedateerd maar in 1952 door mij aangetroffen in een dossier met teksten die stuk voor stuk, voor zover gedateerd, uit de jaren 1921 tot en met 1924 afkomstig waren. Van de daarin beschreven jonge vrouw, omstreeks dertig jaar oud, wordt onder meer gezegd: ‘De boven- en onderarm waren als twee, niet bij elkaâr behoorende, althands niet éen geheel uitmakende, stukken aan elkaâr gevoegd, zoo als bij een wat onbeholpen gemaakte poppenkast-pop het geval zal zijn.’ Dat doet weer denken aan Odette de Crécy, nadien Mme Swann, aan wie door de verteller wordt toegeschreven ‘l'air d'être composée de pièces disparates qu'aucune individualité ne reliait’ (A l'ombre, i, p. 618). Hierna vervolgt deze curieuze tekst: ‘De gelaatsuitdrukkingen drukten de afgrijselijkste neigingen, verrichtingen en overleggingen uit: misdadigheid, krankzinnigheid, tegen-natuurlijke ontucht, helse beslistheid daarin en sluw overleg daarmede. Vooral wanneer in het bleeke aangezicht de dan bijna zwarte wenkbrauwen als een in 't midden spits toeloopenden driehoek zich vertoonden. Een toonbeeld, dat de slechtheid voorstelde, de duivel verpersoonlijkt in een jonge vrouw. Een diep binnen in het wezen gewortelde jagende levens-verstoordheid, die soms de geheele gestalte deed beven, die zich openbaarde in den harden stoot, waarmede de armen met de ellebogen op de tafel neder kwamen wanneer zij deze rusthouding aannamen, en in de bewegings-snelheid der aanhoudend gebezigde handgebaren, die een begin van duizeling bij dengene, tot wien zij gericht waren, veroorzaakten, tenzij deze de oogen sloot of ze naar elders wendde. Iets zeer hards in de oogen, wier binnenste of kern onverwelkbaar scheen. De oogen soms met hellen kouden uitschijnenden glans wanneer een slechte waarheid omtrent haar in het gesprek ont-dekt werd. In den vorm en kleur zelf der, enkele malen als iets te veel naar | |
[pagina 20]
| |
voren komende, innig zwarte, glansbollen, verschijnende, oogen, dan de aard eener slechtevrouw op zijn sterkst zich uit-drukkend. Deze aard trouwens, dikwijls en dikwijls langdurig zichtbaar, méér dan de voorbijgaande gemoedsgesteldheden en gemoeds-bewegingen, zonderling, in de altijd aanwezige vormen en kleuren, als tot de lichaams-samenstelling zelve innig behoorend, ingegroeid, en niet, zoo als het bewegelijke gemoedsleven, alleen in voorbijgaande uitdrukkingen zich toonende.’ Nagenoeg rechtstreeks aan Proust ontleend is de observatie: ‘Een enkelen keer, wanneer dit meisje ongesteld was, was er de zelfde gelaatsuitdrukking en dan te gelijk aanwezig met een verkleurdheid tot vaal grijs van de bruin-zwarte oogen en een geele goorheid van den gelaatshuid, die het voorkomen tot een der afgrijselijkste maakten, welke bij een nog betrekkelijk zoo jong mensch te zien moeten zijn.’ Vergelijk A l'ombre, i, p. 947: ‘parfois même, quand elle était congestionnée ou fièvreuse, et donnant alors l'idée d'une complexion maladive (...) et faisait exprimer à son regard quelque chose de plus pervers et de plus malsain.’ Zo keert ook de ‘bonhommie, die als een regenboog, het geheele leven, met de diepste ellenden daarbij begrepen, overspant en alle bezwaren zich in blijde gemoedelijkheid doet oplossen’, ten dele terug in A l'ombre, i, p. 844, als de ‘arc-en-ciel qui unit pour moi notre monde terraqué à des régions que j'avais jugées jusque-là inaccessibles.’ Vergelijk de regenboog-passage bij Van Deyssel met een daaraan zeer verwante passage in Van Deyssels Jonge liefde en oude bergen, een romantisch-lyrisch prozagedicht en tevens de ‘Paraphrase eener oude Duitsche houtsnede’, in De Nieuwe Gids, 1934 1, p. 487-488: ‘Maar een ander maal, op het oogenblik, dat hare geest boven zware, donkere en onoverkomelijk schijnende moeilijkheden het vrede-geluk aantrof, werd haar gelaat veranderd tot een sublime pantomimespelers-expressie uit ouden tijd, dat is zoo als een kunstschilder met diep begrip zich die denken zoû. Fijn naar het zwarte werden dan de wenkbrauwbogen, die zeer sterk het overbogende aantoonden, zoo als ook de schedel-bovenlijn boogvormig scheen, terwijl - o, teêre schoonheid der natuur - het gelaat zich kleurde met de tinten van den regenboog, den vredebrenger, in oogen, voorhoofd, wang en kin.’ De ‘duizenden keeren’, dat Van Deyssel dit meisje zag, de ‘vier, vijf uur elken dag’, zijn aanwijsbaar in A l'ombre, i, p. 858: ‘Depuis que j'avais vu Albertine, j'avais fait chaque jour à son sujet des milliers de réflexions’ én ‘la série indéfinie d'Albertines imaginées se succédaient en mol heure par heure’. De pal daarna opgeroepen ‘bestuurster van een klein publiek-huis’ kan Van Deyssel aan de hand zijn gedaan door Sodome et Gomorrhe, ii, p. 858, waar de verteller zich afvraagt, omtrent een door hem in een treincoupé opgemerkte dame, - die naderhand niemand minder dan prinses Sherbatoff zal blijken te zijn -, ‘à quelle catégorie sociale elle pouvait appartenir; je conclus immédiatement que ce devait être quelque tenancière de grande maison de filles, une maquerelle en voyage. Sa figure, ses manières le criaient.’ Hoezeer de verteller in dit geval de plank had misgeslagen, zou hem spoedig genoeg duidelijk worden. Anders dan deze verteller had Van Deyssel geen ogenblik aangenomen dat het verleden van het hem zo fascinerende meisje vervuld zou zijn geweest ‘met alle schakeeringen van den ontucht’, immers: ‘naar hare grootendeels controleerbare mededeelingen over haar verleden was zij zelve niet geweest iets van al die dingen, die ik in haar zag.’ Waar zijn wij deze zin, gedeeltelijk, eerder tegengekomen? Juist, in A l'ombre, i, p. 460: ‘d'après des renseignements qui me viennent de source tout à fait autorisée.’ De ‘dweepende ingenomenheid’ van het meisje over haar logeren bij een familie, ‘wuft hoog-burgerlijk van levens-opvatting en levensgewoonten’, verwijst ons naar Du côté de chez Swann, i, p. 107: ‘cette vie étrange et brillante des gens riches qui chassent, se donnent des bals, se font des visites et qu'elle admirait en souriant’. Vergelijk dit met de volgende passage uit Jonge liefde en oude bergen (De Nieuwe Gids, 1924, 1, p. 309): ‘Wanneer zij zich herinnerde haar verblijf in een gezin, waar men lustig, rijk en zwierig leefde, waar alles uit-gaan, thuis komen en zich ánders tooyen en weêr uitgaan was en waar bij het koutend en neuriënd poozen tusschen de maaltijden en bezoek-ontvangsten eens het klavier werd aangeslagen en op-een-volgingen van lage tot hooge toonen hooren liet, of wals-muziek, die eene aard-aan- | |
[pagina 21]
| |
duiding en begeleiding van het gansche dagelijksch leven waren, - dan gaf onwillekeurig de houding van hare gestalte en de uitdrukking van haar gelaat, in trekken, kleuren en in vorm van oog-opslag, dat leven weder, en vertoonde een dweepen met iets, met zwier en vroolijkheid, dat, den deelnemers zelf vaak onbekend, de kern van zulk een leven is.’ In ogenblikken van die aard werd het meisje ‘een levend kunstwerk van 1830’; in La prisonnière, iii, p. 56, heet het: ‘Elle avait à ce moment-là l'apparence d'une oeuvre d'Elstir ou de Bergotte, j'éprouvais une exaltation momentanée pour elle, la voyant dans le recul de l'imagination et de l'art.’ Voorts kan gedacht worden aan A l'ombre, i, p. 905: ‘une petite statuette de la gaîté, du sérieux juvénile, de la câlinerie, de l'étonnement, modelée par une expression franche, complète, mais fugitive.’ De twee daarna bij Van Deyssel volgende alinea's over de houdingen ‘waarin de dan tegenwoordige stand van haar uiterst bewegelijk wezen zichtbaar werd’, alsook over het zich bij dit meisje manifesteren van atavisme-krachten, herinneren weer sterk aan La prisonnière, iii, p. 72: ‘Des races, des atavismes, des vices reposaient sur son visage. Chaque fois qu'elle déplaçait sa tête, elle créait une femme nouvelle.’ Daarentegen brengt de kosters-dochter-creatie van het meisje ons Odette de Crécy in de herinnering. Zodra Odette Mme Swann geworden is en ‘depuis qu'elle aussi commençait à avoir un salon, elle prenait les façons de Mme Verdurin, son ton de despotisme minaudier’ (A l'ombre, i, p. 508). Eenmaal geviel het dat Van Deyssel moest vaststellen hoe zich bij het betreffende meisje, terwijl zij ogenschijnlijk ‘vriendelijk, en met stille lach-uitdrukking, en zich blijkbaar daarin vermeyend’ naar hem luisterde ‘eene uitdrukking van knoeyerige liefheid in haar gezicht’ vertoonde. Dit kon wel eens het equivalent zijn van A l'ombre i, p. 584: ‘Ce rire avait l'air de signifier: “Non, non, je ne me laisse pas prendre à tout ce que vous me dites, je sais que vous êtes fou de moi, mais cela ne me fait chaud ni froid, car je me fiche de vous.”’ Van Deyssel achtte dit ‘een uitdrukking van liefheid die aanduidt, dat een liefheid in iemand verknoeid is, en die doet denken aan stoffige bonbons in een achterbuurtwinkeltje, aan welke muizen hebben geknaagd’. Jammer, in dit geval, dat Van Deyssel zich - in diezelfde periode - al eerder eens bediend had van een veel trefzekerder beeldspraak over ‘volks-snoepgoed in een rue de la Paix-bonbonnière.’Ga naar eind12. Een dergelijke beeldspraak zou in de onderhavige tekst bijzonder effectief zijn geweest! Hiermee geloof ik voldoende bewijsplaatsen te hebben bijeengebracht om op overtuigende wijze duidelijk te maken hoezeer een auteur als Marcel Proust (1871-1922) diens Nederlandse confrère Lodewijk van Deyssel (1864-1952) - die eveneens tot zichzelf kon zeggen: ‘vous, esprit subtil et coeur ultra-sensitif’ (A l'ombre i, p. 868) - al in een heel vroeg stadium, tot op het bot toe heeft aangesproken. Dit was trouwens ook het geval, maar dan toch ruim een vol jaar later, bij de zeer francofiele musicoloog Joan C. Hol (1874-1953), die in De Nieuwe Gids van november 1922, p. 685-695, voor de eerste maal in een Nederlands letterkundig maandblad tamelijk uitvoerig een aantal delen van de Recherche besprak. Een derde, vroege Nederlandse lezer van Proust was Van Deyssels vriend en eertijdse compaan binnen de Beweging van Tachtig, de al evenzeer in bijzondere mate met de Franse literatuur vertrouwde Limburger Frans Erens (1857-1935).Ga naar eind13. Van Deyssels vroege lectuur van Proust heeft hem merkwaardig genoeg niet geactiveerd tot boekstaving van zijn indrukken. Tot dit laatste zou hij zich eerst, helaas in beperkte mate, zetten in 1930 toen hij A la Recherche du Temps Perdu volledig herlas. De bij die gelegenheid door hem gemaakte aantekeningen worden zo dadelijk integraal onder v afgedrukt. Die aantekeningen dateren dus van zijn tweede, en tevens laatste, lectuur van het hoofdwerk van Marcel Proust, waarvan hij op 19 april 1930 de titel zo allerwonderlijkst zou verhaspelen tot Pour rattraper le temps perdu. Omdat, zoals aangestipt onder ii, het op deze plaats te ver zou voeren stil te staan bij de autobiografische achtergronden die zich in Van Deyssels tekst laten onderkennen, kan hier nu ook niet worden ingegaan op een mogelijk bevredigende duiding van de aan die tekst, althans aan drie bladen daarvan, meegegeven werktitel ‘Letterkundig portret’, al ligt het zeker in mijn bedoeling de speculaties die mij | |
[pagina 22]
| |
dienaangaande bezighouden, te eniger tijd te ontvouwen, in nauwe samenhang uiteraard met een belichting van de autobiografische achtergronden. Dat de research nog niet kon worden afgesloten, is om allerlei voor de hand liggende redenen jammer. Ook híérom jammer nu daardoor het antwoord op een andere vraagstelling wel niet volledig, maar toch in aanzienlijke mate, wordt geblokkeerd. Worden wij, aldus luidt die vraag, al dan niet door Van Deyssel geconfronteerd met iets dat bedoeld zou kunnen zijn als een pastiche van Marcel Proust? Zo ja, dan zal - na afsluiting van het bedoelde onderzoek - de vraag zich aandienen: hebben wij hier te maken met een pastiche zoals die werd omschreven door S. Dresden, en vervolgens van velerlei gezichtspunten uit door hem beschouwd, in zijn in 1979 verschenen essay Marcel Proust: pastiche als kunst.Ga naar eind14. | |
VZaterdag, 19 April 1930.Proust, Pour rattraper le temps perdu. -, A l'ombre des jeunes filles en fleurs. Paris 1920. Zeer bizonder fijn werk. Niet picturaal of psychisch maar spiritueel impressionisme. Dit is wellicht het beste, diepste, door de Fransche literatuur der laatste twintig jaar voortgebracht.
Het antipathieke of verkeerde van het afzonderlijk leven van den geest is er zeer in voelbaar. Niet alleen is verkeerd het dénken over de jongemeisjes te Balbec (in het tweede deel); in plaats van gracelijke dingen in hun richting te dóén; maar de geheele, zóó diepe, zóó fijne manier van observeeren, bij voorbeeld betreffende het gedrag van den gezant de Norpois (in het eerste deel) is ‘antipathiek’ in vergelijking met de levenswijze van iemand, die een staatsambt bekleedt of een koophandel drijft.
Wat Bergson in het wijsgeerige is, is Proust in het letterkundige.
In de schatting van iemand, voor wien dít (namelijk de soort levens-bewust-making, de levens-opvatting, de kijk op het leven van Proust) de waarheid is, is het theologisch stelsel der middeneeuwen natuurlijk ‘een verzinsel’. Bij werk zoo als dit zegt een gedachte tot den geest: ‘hoe denk ik daar eígenlijk, hoe denk ik daar op zijn eígenlijkst, over?’ Dit noem ik analytisch denken. 21.4. '30. - Die het diepste eigenlijke der eigen gedachte het meest nadert, nadert het meest de waarheid, luidt deze opvatting.
Bergson meent natuurlijk dat indien hij denkt op de wijze, waarop hij denkt in L'Evolution créatrice, hij ‘de waarheid’ vindt.Ga naar eind15.
Men kan niet ontkennen, dat dit een ‘wijze van denken’ is, een ‘manier van denken’ dus, - den inhoud voor 't oogenblik dáar-gelaten. Zoodra men echter door op een wijze te denken de waarheid vindt, móét dit de éénig juiste wijze van denken zijn. Maar hoe wéet ik, dat wat ik met deze wijze van denken vind de waarheid is? Ten slotte kan men deze vraag niet anders beantwoorden dan met de woorden: ‘dat voel ik.’ | |
Vrijdag 4 Juli 1930.Op bladzijde 122 van Marcel Proust, Jalousie [bedoeld is een voorpublikatie van een fragment van Sodome et Gomorrhe in nr. 5, november 1921, van het te Parijs door Arthème Fayard & cie uitgegeven ‘recueil littéraire’ OEuvres libres - h.p.], waar de schrijver de familie de Guermantes verlaat om naar de samenkomst met Albertine te gaan,Ga naar eind16. blijkt, te gelijk met de fout der compositie, de psychologische structuur van de hoofdfiguur (van hem, die in het boek als ‘je’ spreekt). De fout der compositie is, dat de beschrijving der soirée bij de prinsen de Guermantes in een anderen innerlijken stijl is geschreven dan de verwachting, door de hoofdfiguur, van de komst van Albertine en wat daarmede in verband staat. De psychologische structuur blijkt uit de plaats, waar de schrijver zegt hoe hij het leven van jonge-meisjes volgt in de courantenverslagen van bals, in de ‘annuaires des châteaux’, en z.v. (bladzijde 119).Ga naar eind17. Het blijft onduidelijk hoe dezelfde, die zoo veel ‘uitgaat’ en dus zoo veel jonge-meisjes in werkelijkheid ontmoet, behoefte heeft de aan hem onbekende in gedachte en verbeelding te volgen op hun bals en in hunne kasteelen. Dit schijnt eerder eene bizonderheid, die goed past | |
[pagina 23]
| |
bij de andere levensbizonderheden van de hoofd-figuur, zoo als ons die ook in A l'ombre des jeunes filles en fleurs worden beschreven, dan een bizonderheid passend bij het eerste gedeelte van Jalousie (de soirée bij de prinsen de Guermantes). Overigens is, wat aangaat de geestelijke achtergrond in den schrijver, van waar uit zoo iets als de soirée bij de Guermantes wordt beschreven, de opvatting dat dit leven - zoo als trouwens het gehéele leven - iets akeligs en slechts is. Hij ziet het leven dezer lieden op vele wijzen niet. Onder andere ziet hij het niet als een menschheidslevensvorm die, in zekeren zin, schooner is dan nagenoeg alle andere menschheidslevensvormen. Als hij spreekt van de volkomenheden of aller-edelste deelen der zoons van Mme. de Surgis,Ga naar eind18. geschiedt dat wel niet bepaald ironisch; maar toch is de schrijver verre van de vervoering, die een dichter zoude kunnen gewaar worden door zich er rekenschap van te geven in de tegenwoordigheid te zijn van wellicht het schoonste, dat hier op aarde bestaat.
Het is wel mogelijk, dat déze fijne ontleding, die de geestes-stijl van dezen schrijver is, niet mogelijk ware zóó, dat alles van het menschheidsleven zich dan voordeed als adel, schoonheid en gratie. Dááruit zoude dan echter alleen volgen, dat zóó te ontleden niet góed is, althans minder goed is, dan iets anders. Men wordt getroffen door eene zoo diepe nauwkeurigheid als men in dezen nergens elders aantreft (in de beschrijving van het leven der menschen en van het eigen geestesleven). Het is de fijnheid en diepte dezer nauwkeurigheid, die de aantrekkelijkheid der werken uitmaken. Maar ‘béter’ is de vrouwen als godinnen of engelen te zien, en, waar dit niet mogelijk is, - waar dus ook niet mogelijk zoude zijn ándere weêr te zien als ‘gevallen’ engelen - ze te zien zoo als Casanova het deed.Ga naar eind19. Het met treffende, aantrekkelijk diepe en fijne nauwkeurigheid beschrijven van iets gratiëus is daardoor noch iets op gratiëuse wijze beschrijven noch iets beschrijven zóo, dat de opmerkelijkheid van iets gratiëus te zijn er voor alles in uitkomt. Zoo was de wijze waarop, bij een raôut bij de prinses de Guermantes, de gastvrouw zich van de eene groep zittende gasten naar de andere begeeft, waarschijnlijk iets gratiëus; Marcel Proust beschrijft echter, met een fijne en diepe juistheid zóo, als niemand anders het zoû kunnen, - niet anders dan hóé deze bewegingen zich voltrokken. Er is een zeer bizondere gave voor noodig om indien een mijnheer zijn huis uitgaat, in honderden onderdeelen te zien hoe hij dat doet, hoe zijn karakter blijkt uit de houding en bewegingen van zijn rug en beenen, zijn gedachten uit wat er in zijn oogen gebeurt. Maar er is een andere gave voor noodig om in den zijn huis uitgaanden mijnheer een god te zien, die in den hemel zich verplaatst. Want dit is die mijnheer óok. Het komt er maar op aan of de dichter dát zien kan. | |
30 Juli 1930. -De minder goede en de betere stukken der werken van Marcel Proust in lijsten brengen. Sommige deelen zijn zóo mooi, dat het is als ware de geest van den schrijver een inwendig uit, zij 't niet schitterende of stralende maar eerder wat doffe edelsteenen bestaande, grot, waar hij telkens nieuwe vondsten doet. | |
Woensdag 10 September 1930. -Indien iemand gehuwd zoude hebben een meisje, dat hem zeer bemint, en hij zoude in de courant met de werkelijke namen er, bij - gesteld, dat dit mogelijk ware - zijn eersten huwelijkstijd tot in de kleinste bizonderheden haarfijn beschrijven, - ware dat iets volstrekt weêrzin-wekkends. Min of meer nu, doen de boeken van Marcel Proust het zelfde. Hij beschrijft, zónder de werkelijke namen, allerlei vriendschaps- en liefdesverhoudingen, waarin hij met menschen geweest is. De lezer beseft, dat hij, alléen met verándering der nàmen, nauwkeurig beschrijft, wat hij persoonlijk beleefd heeft. En dit namelijk zonder ‘liefde’, anders dus dan Thomas Mann, die een gezelschap ‘heeren en dames’, in een zijner kleine schetsen, beschrijft, maar dit mèt ‘liefde’. De lezer gevoelt de geesteswerking van Proust min of meer als een ‘verraad’, verraad aan de menschen, die met Proust in dit liefdes- en vriendschaps-verkeer leefden. Het is níet zoo zeer verraad om dat de menschen volstrekt niet vermoedden, dat hij zoo precies zoude beschrij- | |
[pagina 24]
| |
ven wat zij samen met hem dachten, spraken en deden. Het is zelfs mogelijk, dat iemand tot Proust eens zoude gezegd hebben: ‘Nu gaan wij samen dineeren en daarna gaat gij van dat dîner een prachtige beschrijving maken.’ Maar het is door den bewustmakingsgraad en -soort, - door het zelfde dus, dat de werken tot zulke nagenoeg al het gelijktijdige geheel overtreffende letterkunde maakt - dat het verraad aan het leven wordt gepleegd. Ik kan nog niet uitspreken, dat álle Letterkunde, ja, alle ‘Kunst’, dit doet: maar wèl juist deze zeer intime, zeer innige Letteren. In zoo een vertrek van Mevrouw Verdurin (in Sodome et Gomorrhe) bij voorbeeld,Ga naar eind20. wàs namelijk nog iets ánders dan alle menschenkarakter-wendingen in gedachten en woorden, die Proust zoo scherp treffend voorstelt. Er wás nog iets ánders en dát was de hóofdzaak. Er was een zeker geluk, dat die menschen ondervonden door daar zoo met elkander samen te zijn. In weêrwil van alle ijdelheden, kwaadsprekerijen, laffe grappen, kleinzielige opvattingen en gevoelens, was er de... gezelligheid, die in hen en tusschen hen bestond, de... gezelligheid, en de gezelligheid houdt geluk in. Zij zijn immers niet gekomen om al die dingen bij te wonen, die Proust beschrijft. Zij zijn toch ook niet alleen gekomen om te kunnen denken: ‘nu ben ik bij die schatrijke mevrouw Verdurin’ en om te kunnen vertellen daar geweest te zijn. (Want alsof het zóó ware, gedraagt zich eeniger mate de schrijver.) Neen, zij zijn gekomen om dat zij dat dîneren, dat kaartspelen, áardig, prèttig, vonden, om dat zij het áangenaam vonden daar aldus samen te zijn. Zij waren, in zekeren zin, en in een bepaalden graad, ‘in liefde vereenigd’. Deze liefde blijkt uit de aangenaamheid van daar zoo te zijn, die zij ondervonden, onder en door alle bizonderheden van karakteristieken aard en van leed soms heen. Daarom is er tusschen de gezelligheid van hun samenzijn en het geluk van twee elkâar beminnenden in den eersten huwelijkstijd slechts een graduëel, en niet een essentiëel, verschil in het verraad, dat gepleegd wordt wanneer met de werkelijke namen er bij de eerste huwelijkstijd in de courant wordt beschreven èn wanneer de vriendschappelijke bijeenkomsten van een groep goede bekenden zonder werkelijke namen in een boek worden tentoongesteld.
In het haarfijn beschrijven in de courant van den eersten huwelijkstijd is iets weêrzin-wekkends, ook dán indien de beschrijving een stukje uitnemende Letterkunde uitmaakt, ja, dán voorál. Dan vooral, omdat het voornaamste deel van het weêrzin-wekkende niet is de publicatie van het aller-intiemste; maar ligt in de geesteswerking der diepe en scherpe bewustmaking zelve, die juist de letterkundige waarde aan het Beschrevene geeft. Naarmate het geschrevene meer letterkundige waarde heeft, is het meer weêrzin-wekkend. Het wekt dus niet den weêrzin van de letterkunde-keurder in ons, maar van iets of iemand anders in ons. Telkens bij het lezen van die beschrijvingen denkt men: ‘maar had hij dan heelemaal geen sympathie voor die menschen?’ Dáár hebben wij het! | |
11 September 1930.De overéenkomst, overigens, tusschen: diepe en scherpe bewúst-making, èn: publicatie van het aller-intiemste, die bij de overdenking van werk van Proust het idee eener beschrijving in de courant van een eersten huwelijkstijd veroorzaakt, doet zich voor om dát bewúst-making: een soort van publicatie is. Het bedekte, het geheime in het onbewuste wordt voor den geheelen geest, met al zijn gedachten, waardeeringen, opmerkingen, blootgelegd. Mijn bedoeling is alleen het bestaan van dit gevoel van weêrzin, dat zich voordoet náast de aller-hoogste waardeering, in dier verschillende schakeeringen, bij sommige letterkundige meesterstukken vast te stellen in het overzicht der aanwezigheden in den geest, om dat dit gevoel tot de hoofdzaken in het menschen-geestes-leven behoort. Dit gevóel van weêr-zin doet zich voor bij uit deze bewustmaking voortkomende kúnst en wordt bespeurd als evenwijdig aan de verstándelijke, wijsgeerige, áf-keuring van het ontlèdend dénken.
Wat zoudt gij er van vinden indien iemand aan een diner aan de naast hem geplaatste dame uitvoerig in de fijnste bizonderheden beschreef zijn gewaarwordingen als kind bij zijner moeder | |
[pagina 25]
| |
nachtkus aan hem? Deze, aan hem weinig of niet bekende dame, zoude hem nader staan, - door dat zij eene goede bekende van den gastheer was, die haar geschikt had geöordeeld juist naast hèm te zitten - dan de eerste op straat tegengekomen geheel onbekende; maar toch zoudt gij het gespreksonderwerp als veel te intiem afgekeurd hebben. Wat te denken nu van iemand, die dergelijke mededeelingen eenvoudig publiek te koop stelt? Dat wil zeggen ze doet aan íeder-een, die er wat geld voor geeft? Toch doet een schrijver dat. | |
Vrijdag 12 September 1930.Het is overbodig in het werk van Marcel Proust de betere deelen van de minder goede te onderscheiden en daarvan lijsten te maken, indien men niet vooraf weet wát men daar dan verder mede vóór heeft. - Een dergelijke verrichting kan de grondslag zijn van eene schoonheidkundige beschouwing van Proust's werk, een opstel, dat in een tijdschrift verschijnt en behoort tot de dus-genaamde letterkundige kritiek. De letterkundige kritiek zelve behoort tot de beoöfening der Letterkunde. Haar doel is niet alleen een juist en door goede beweegredenen verklaard, letterkundig oordeel te vormen en te vestigen. Maar ook door de kennis der Schoone Letteren de mogelijkheid om schoone letterkundige werken tot stand te brengen, te vergrooten.
De plaats bij Proust over de nachtkus van de moeder is zeer fraai door de kinderlijke, en daarom heete, fijnheid van geestelijk gevoelsleven, waarvan zij de uitdrukking is. Nu kan de vraag gesteld worden of de schrijver met zulke plaatsen zijn tijdgenoten overtreft, bij welke tijdgenoten hij door zoo een plaats behoort, en zoo meer. Maar belangrijker is de vraag wat de verhouding is tusschen een dergelijke plaats en de van moeder- of kinder-liefde vervulde plaatsen in de Letterkunde in 't algemeen, ook dus van vroeger tijd. | |
Maandag, 15 September 1930.Zie, als onderwerp eener beschouwing, de plaatsen in Proust der beschrijvingen van Legrandin's oogen (Du Côté de chez Swann, tome 1, blzden 185 en 190) en de plaats over den geur van Françoise's kippen, blz. 177.Ga naar eind21. |
|