Maatstaf. Jaargang 34
(1986)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Harry G.M. Prick
| |
[pagina 46]
| |
om smeken, aan een Traumdeutung te onderwerpen, met kracht te onderdrukken. Wel wijs ik er nog op hoezeer een stof als fluweel favoriet bij Couperus was. Wanneer Couperus zijn vriend Orlando als een rover vermomt, voltrekt zich diens metamorfose tot roverhoofdman met behulp van onder andere ‘een bruin fluweelen korte broek, groen fluweelen bretels en een blauw fluweelen buisje’. Wij schrijven dan april 1910. Drie jaar later zal Couperus niet alleen waardering opbrengen voor het ‘flinke, viriele silhouet’ van de werklieden van Barcelona, maar ook nadrukkelijk vaststellen - over hun ‘goed zittend bruin of grijs pilo pak’ -: ‘Dat ruwe, gestreepte fluweel van buis en broek, beide goed van snit, is besmeurd met de patine van het werk en doet veel mooier van kleur op de Rambla, dan de goedkoope cheviotjes van de kleine-burgers, die bij deze stoere figuren nog mizerabeler worden’. Als hij in mei 1913 Valencia aandoet, mist hij ‘den chic der fluweelen caballeros van den Arbeid, die zij in Barcelona vertoonden’. Teleurgesteld tekent hij aan: ‘Zij dragen geen fluweel, deze arbeiders, maar lange zwarte en blauwe kielen.’ Ook in andere Spaanse steden is het van hetzelfde laken één pak, al valt er voor Couperus compensatie te putten uit de aanblik van de jongens die er een limpia-botar, een ‘schoenenpoets-salon’ op nahouden: de ‘in zwart fluweel gebroekte en gemouwveste, Iberische limpia-botas-jongens’. Het heeft er veel van weg als gaf Couperus zich in zijn dagdromen met graagte over aan het ‘stoere bink’ - type dat we in de jaren tachtig van deze eeuw mét of als macho zijn gaan benoemen. Wat hiervan zij, aan het slot van het verhaal over ‘De hacienda’ draaft er door de pampa's wederom een jonge hidalgo ‘op een oerwilden mustang, dien hij temde tusschen zijn krachtig knijpende knieën.’ De sporen aan zijn karmijnrode rijlaars schitteren dan als die van een jeugdige ridder. Van ridder naar roofridder, il n'y a qu'un pas, en zeker in iemands dagdromen. Waar vandaan ook anders de bewonderende, ja haast als op zijn onderwerp verlekkerd overkomende, toon waarop ons verhaald wordt over die allergeduchtste Siciliaanse rover-van-groot-formaat Carlone van Castelvetrano, aan wie de van angst in hun broek doende boeren, als waren zij diens schatplichtige vazallen, allerlei gaven komen aanbieden, waaronder ‘stevige, met spijkers beslagen, geel kalfslederen laarzen’. Trouwens, de ‘twee verbazend chique kerels’ (uit ‘Vonken en pailletten’) door Couperus ontmoet aan het Meer van Genève, liegen er ook niet om. Die twee Italiaanse kolendragers, door de auteur ‘veel eleganter’ gevonden dan zijn eigen persoon, ‘droegen, met een brede, leren gordel, een ruime, bruine pilo broek, die nauw neêr viel op hunne laarzen, laarzen flink en goed van snit. Zij droegen boven de pilo broek een zwarte borstrok zonder mouwen; hun hals, hunne armen waren bloot. Zij hadden beiden een prachtige hals, en zij hadden magnifieke armen, met lenige, heel lange spieren, die vloeiden als vertakte rivieren van hunne heuvelzware schouders naar hunne polsen. De tint van hun gezicht, van hunne hals en armen was, met zwart pigment gefardeerd, jong krachtig bruin.’ Contrasteert dit tweetal wel ten zeerste met de, in ‘Epistolaire liefde’ neergezette en Couperus overigens nauwelijks minder intrigerende of fascinerende, ‘Venetiaansche jongelui-van-de-wereld, de loome, olijfbleeke, mooie, elegante nietsdoeners, met de namen der oude Doges op hunne visitekaartjes,’ die twee in Genève verzeilde Italianen zouden beslist geen stap opzij zijn geweken voor de koning der Gitanos: ‘Hij zag er met zijn fluweelen buisje en nauwe broek, waaraan franjes, en hooge laarzen, uit als een echte rover uit Giroflé-Girofla’. Dank zij het vijfde deel van Grove's onvolprezen Dictionary of Music and musicians, waarin zelfs een afzonderlijk lemma ‘Giroflé-Girofla’ wordt aangetroffen, weten wij nu ook dat Couperus bekend moet zijn geweest - naar zich laat aannemen ook uit eigen verrukte aanschouwing - met het bestaan van de operette Giroflé-Girofla, die op 21 maart 1874 te Brussel in première ging en bijna zo populair zou worden als La Fille de Mme Angot, met welke twee jaar eerder tot stand gekomen operette Alexandre Charles Lecocq tot zijn overlijden, te Parijs op 2 oktober 1918, ongekend grote triomfen zou behalen. In zekere zin was deze koning der Gitanos een tot wasdom gekomen exemplaar van een van die ‘kleine, aardige jongens’, door Couperus in Rome opgemerkt: jongens, die op de Pincio | |
[pagina 47]
| |
flaneren, ‘als miniatuur-bandieten gekleed, die u een soldo afbedelen en een bloem u bieden’. Vergeleken bij de mannelijke kunne van dit slag maakt Couperus' vriend Jan met zijn ‘bottine's met elastieken en zijn onchique manchetteknoopen’ een wat erg iele en brekelijke indruk. Dat geldt, gelet op de laarzen van Carlone van Castelvetrano, zowel voor de ‘zwart-verlakte- en wit-chevreau schoentjes’, waarop het meisje Muriël rondtrippelt in ‘De charmante oplichter’, als voor Orlando's dienaar Salvatore die in staat blijkt zich voort te bewegen ‘op punt van zachte pantoffels’. In ‘De lof der luiheid’ presteert deze Salvatore het zelfs, zonder daarbij zijn evenwicht te verliezen, nu eens ‘op de punt’ en dan weer ‘op tip’ van zachte pantoffels discreet een vertrek te betreden of te verlaten. Tot dezelfde categorie moet ook (in ‘Uniform en geen uniform’) gerekend worden de zinsnede, die eerder lijkt te zijn weggelopen uit een roman van Willem Brakman dan uit een verhaal van Couperus, te weten die over Theodolinda, een meisje dat een hartstochtelijke neiging voelde jegens een luitenant van de cavalleggeri die ‘zoo ontroerend overwinnaarsachtig met den rijstok, rythmisch en fluitend, tikken kon tegen zijne zonlichtspiegelende, verlakte laarsschachten waaruit zijn rijbroek opbolde’. En zélfs nog vallen onder deze categorie de babouches die de blote voeten schoeien van prins Michel Dracosès, afstammeling van een der Byzantijnse keizers en omtrent welk schoeisel de Petit Robert ons inlicht dat het hier betreft: pantoufles de cuir sans quartier ni talon, servant de chaussure dans les pays d'Islam. Over Couperus' eigen chaussure valt te berichten dat hij nogal eens lage, verlakte schoenen draagt, door Orlando ‘verlakte scarpini’ genoemd. Als Madelaine, uit ‘Dionysos in het onderhuis’, Couperus waarschuwt dat hij beter niet ‘bij die vieze wijnmakerij’ tegenwoordig kan zijn (‘U bederft uw schoenen, u krijgt vlakken en vuile handen’), laat hij zich niet daardoor afschrikken. In ‘Florentijnsche nachten’ merkt hij op, voor zíjn doen opvallend flegmatiek: ‘De coquetterie van mijn schoeisel legt het af. Tegen Florence's modder is niet te vechten.’ Hij kan zich die gelijkmoedigheid rustig veroorloven omdat hij de beschikking heeft over een uitgebreid assortiment en dus niet op een paar schoenen meer of minder hoeft te kijken. In ‘Afscheid van Rome’, voor de zoveelste maal bezig met het inpakken van koffers en verhuiskisten, lezen we immers: ‘Al die vervelende paren schoenen, die ieder in een zakje moeten en zoo veel plaats weg nemen’, en aan 't slot: ‘Nu ben ik nog zoo vreeselijk bezig met die boeken, die hemden, met die lamme schoenen vooral.’ Van tijd tot tijd slaagt Couperus er helaas ook wel eens in zich eenvoudig onuitstaanbaar aan den volke te presenteren. Zo, bij voorbeeld, in ‘Impulsie en Weifeling’. Hij ontmoet dan - in december 1909 - op de Promenade des Anglais te Nice ‘een oude vrouw, groot, grof, zwaar, in een lompigen bruinen rok’, in gezelschap van haar zoontje. Onmiddellijk valt hem de vergevorderde sleetsheid van beider schoeisel op. Wat er op dat ogenblik precies met Couperus aan de hand is of wat er in zijn diepste onderbewustzijn in hem omgaat, wordt niet duidelijk - is míj althans niet duidelijk geworden - maar hij raakt dan zodanig van de kaart dat hij zich in zijn emoties, stuk voor stuk emoties van een beschamend miserabele aard, gaat overschreeuwen. De oude vrouw heet binnen de kortste tijd het oude wijf, en haar geelgroene ogen gemeen, loens en vals. Van haar vingers vermeldt hij alleen maar dat ze graaierig zijn. Walging, ergernis en hevige antipathie dreigen hem te overheersen. Zodra hij vermoedt met een Russin van doen te hebben, slaat die anthipathie over in een even botte als ordinaire haat: ‘Ik zoû het wijf willen slaan; ik zoû haar kunnen geeselen met den knoet van haar land, om haar te zien lijden en krimpen van pijn. O, het lamme wijf! Ik zoû haar kunnen trappen, kunnen trappen, dóodtrappen!’ Een enkele maal is er bij Couperus die eigenaardige mengeling aanwezig van sympathiek maar toch niet heel en al betrouwbaar, waaraan ik mij haast toe te voegen, dat die onbetrouwbaarheid in negen van de tien gevallen van een uitermate onschuldige aard is. Eén voorbeeld moge volstaan. In ‘Over de ijdelheden des lichaams en deszelfs vertuitingen’ brengt hij, samen met Orlando, een haastig bezoek aan zijn schoenmaker om ‘een paar schoenen van wit gemsleer’ aan te kopen. De schoenmaker toont hem ‘bottines, verlakt, met schach- | |
[pagina 48]
| |
ten van grijs gemsleer, waarop witte puntjes gewerkt zijn’ en die bovendien gemodelleerd werden naar Couperus' leest, want: ‘U heeft zoo een fijnen, langen voet, en U zou best zulke laarzen kunnen dragen.’ Couperus noch Orlando zijn daarvoor te vinden: aan zulke ‘poenige bottines’ zal geen van tweeën zich ooit wagen. Het verbaast daarom zeer, vier maanden later - in de ‘Belangrijke mededeelingen over Louis Couperus, door zijn vriend “Jan”’ - gewag te zien maken van Louis' ‘licht grijze gemsleêren schoenen met heel breede grijze zijden veters’, alsof daarop niet het odium van poenigheid zou rusten, er nog vanaf gezien hoe Couperus met zijn ‘lange vingers met ringen en gepolijste nagels’ die schoenen op aanvaardbare wijze heeft kunnen dichtstrikken. In het zoveel later geschreven verhaal over ‘Het spoorwegongeluk’, waarin andermaal sprake is van schoenen van grijs gemsleer, heeft Atillio Neeli de hulp nodig van zijn knecht Dario om de zijden veters te ontstrikken. Ietwat raadselachtig, dit alles, zij 't niet in die mate raadselachtig als, bij voorbeeld, de aard van de betrekkingen tussen Couperus en de enkele malen in zijn leven opduikende Napolitaan Biagio, van wie Orlando beweert dat hij deel uitmaakt van de Camorramaffia en die met zijn vreemd ondeugend lachje er ook Couperus toe brengt hém iets te vragen ‘met één oog ondeugend, half toe’, waarbij hem nochtans met dat ene oog niet ontgaat dat Biagio ‘Amerikaansche’ schoenen draagt! Betrouwbaarder gezelschap dan deze Biagio lijkt Conte Arturo, een jong en charmant graafje met wie Couperus wel gaat ‘stappen’ in Rome en met wie hij dan steevast belandt in de pasticceria Aragno, dit brandpunt van koffie en vermouth sippende ‘jongens van Rome’. Over een van hen, zekere Platone, laat hij zich ontvallen dat deze bepaald niet platonisch is aangelegd. En een ander, Annibale, ziet er ‘met zijn olijfbleek, interessant gelaat heelemaal niet uit als een veldheer, die de Alpen overtrekt’. Een aardige observatie is die van de glazen deuren, die toegang verlenen tot de salons van dit etablissement. Rondom de krukken van die deuren vallen Couperus allerlei grillige arabesken op, als in het glas gegraveerd, maar die zich bij nader toezien laten identificeren als de sporen van de briljanten aan de pinken der jongens van Rome! Een jaar eerder schreef Couperus al over Aragno: ‘het is er altijd amuzant: ik ben altijd tevreden als ik in dien grooten, benauwden salon van Aragno zit’. In maart 1911 zal hij Aragno's tweede, grote en vierkante, salon als ‘hoog en tóch steeds benauwd’ ervaren, maar daaraan in één adem toevoegen ‘en tòch steeds gezellig’. Over die gezelligheid onderhoudt Couperus ons dan aan de hand van het volgende tafereel: de binnenkomst van zekere Armando, die zich verheugt in spiksplinternieuwe, Amerikaanse, verlakte schoenen. ‘Het is Annibale, die het eerst dit heeft opgemerkt. Wel, Annibale stoot Licurgo en Cirillo aan en wijst en knikt bewonderend naar de nieuwe schoenen van Armando. Nu hebben zij allen, jongens van Rome, Armando's chaussure in de gaten en plotseling zegt Annibale, uitgestoken zijn hand: - Armando... - Wat is er? glimlacht droomerig en tevreden Armando, en steekt werktuigelijk de hand ook uit. - complimenti!! zegt Annibale energisch en drukt Armando's vingers. Je schoenen...! Ze zijn prachtig! magnifico! - Vind je? glimlacht gestreeld Armando: hij bloost er bijna van. En, onder het tafeltje, coquetteert Armando nu met zijn nieuwe schoenen en cambreert zijn voet en àlle zeven jongens van Rome bewonderen Armando's schoenen. - Hoeveel kosten ze? vraagt Cirillo, geïnteresseerd. - Twee-en-dertig francs! liegt Armando vol ernst. Wel, Annibale en Socrate hebben nu den nieuw geschoeiden voet van Armando geheschen òp het marmeren tafeltje, tusschen de kopjes koffie en glaasjes-grog-Americano, en zij wenken van andere tafeltjes andere jongens van Rome, en Carlo, Mario, Beppino, Biagio en hoe zij verder mogen heeten, stormen nu toe, allen, om Armando's nieuwen, verlakten, Amerikaanschen schoen te mogen bewonderen, tusschen de Amerikaansche grogjes.’ Strikt genomen is het, van nabij of op een afstand, deelnemen aan een gezelschapje als hier beschreven in negen van de tien gevallen een tamelijk embêtante aangelegenheid: gebabbel, gegniffel en geproest om werkelijk helemaal niets. Maar tevens is dit een wijze van omgaan met elkaar waaraan het eeuwige leven beschoren lijkt. Zodat Ge- | |
[pagina 49]
| |
rard Reve in zijn jongste brievenboek waarschijnlijk tevergeefs uitvaart tegen vergelijkbare hedendaagse jongens met ‘hun verering van mooie kleren, lekker eten, elegant uitgaan (...), het zich voorstellen als “Rudi” of “Eddie”, dat geteem over de snit van een broek en “waar heb je die gekocht?” maar nooit, nooit één verstandig woord over kunst, politiek, etiek, religie, ga maar door. Altijd over eten en kleren, altijd over dansen op de club, altijd over de hoeveelheid drank die op dit of dat feest is uitgeschonken.’Ga naar eind2. Anders echter dan Reve verstaat Couperus door en door de kunst van zich te amuseren, onverschillig waar en met wie, al suggereert hijzelf meer dan eens zich bij voorkeur te amuseren met de ‘jongens van Rome’, met de ‘jongens van Florence’, met de ‘jongens van Venetië’. Voor het ontdekken van de pleinen en plaatsen waar zij in een verhoogde concentratie flaneren of waar zij zich hun drankjes laten serveren, lijkt hij een zesde zintuig te bezitten. Verbazingwekkend is de onverhuldheid waarmee Couperus vertelt dat hij de ‘jongens van Rome’ gaat begluren: niet in de helle middaguren, ‘maar als na zonsondergang de kille misten zich spannen de een over de andere en dan optrekken in den glans der eerste lantarenlichten en gloeilampen der magazijnen, dan huif ik mij in een bontomzette jas en ... kom op de vlakte.’ Zo luidt 't in De straat. En deze straat was wel een volstrekt andere dan die van Ina Boudier-Bakker of die van Nijhoffs Het uur u. Die straat was het Corso van Rome, meer bepaald het gedeelte tussen de Piazza Venezia en de Via Condotti. Wat daar maar binnen zijn blikveld kwam amuseerde Couperus, om 't even of nu al dan niet dit amusement, zoals in ‘Geuren van heiligheid’, ook nog een zekere spanning meekreeg door het opzetten van ‘kleine romannetjes van blik en glimlach’ of, zoals in ‘De hoogere onbewustheid’, door wat loos gebabbel met een schoenpoetser die zich ‘acharneert op mijn oude bruintjes, om ze een reflet te geven. Ik praat met hem, en hij amuseert mij.’ Juist dank zij dit onbegrensde en innig gecultiveerde vermogen zich naar willekeur met alles en met niets te kunnen amuseren, slaagt Couperus er telkens weer in om, naar het woord van Karel Reijnders,Ga naar eind3. ‘van een plat niets een luchtig iets te maken’, wat - om deze eminente Couperus-kenner het laatste woord te geven - ‘toch wel zijn heel eigen talent als feuilletonist uitmaakte’. |
|