Maatstaf. Jaargang 34
(1986)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Huug Kaleis
| |
[pagina 13]
| |
men van Willem iiiGa naar eind2., is mij niemand bekend die W.F. Hermans aan dergelijke afstammingswanen uiting heeft horen geven. Voor zijn ambitie en zijn superioriteitsgevoel daarentegen kwam hij herhaaldelijk uit, ook in interviews: ‘Al zeer, zeer jong, zeker op m'n derde, vierde, vijfde jaar had ik al een kolossale eerzucht, dat is echt zo, dat is echt zo. Een gevoel van superioriteit, van de hele-zaak-in-m'n-zakte-kunnen-steken. Als klein jongetje was ik al in de weer met 't maken van machines. Ik heb toen ik zes was de elektro-magnetische rem uitgevonden, op m'n elfde merkte ik dat-ie al uitgevonden was. Haha! Maar dat is toch heel normaal.’Ga naar eind3. Nee, dat is natuurlijk helemaal niet normaal! Maar: Waarom schrijven? Waarom heeft Hermans er niet de voorkeur aan gegeven een groot ingenieur te worden, een groot uitvinder? Waarom richtte hij in de praktijk die zou volgen zijn ‘kolossale eerzucht’ méér op de exploitatie van de verbale influentiemachine, die van de elektriseermachine min of meer verwaarlozend? Het antwoord luidt dat hij aldus in staat was beide te exploiteren door zijn liefde voor de elektriseermachine tot materiaal te maken voor zijn steeds machtiger wordende literaire influentiemachine. Natuurlijk, hij bracht de bêta-kant van zijn begaafdheid tot niet geringe gelding in zijn wetenschappelijke loopbaan als fysisch geograaf, weldra als zodanig lector wordend aan de Rijksuniversiteit van Groningen, een carrière die, zonder tegenwerking (gewekt door zijn schrijverschap!), ongetwijfeld bekroond zou zijn geworden met een hoogleraarschap. Maar heeft hij daarmee aandacht, erkenning, bewondering voor zijn persoon verkregen? Die verwierf hij door zijn bêta-aanleg in dienst te stellen van zijn schrijverschap. Van Hermans' proefschrift Description et genèse des dépôts meubles de surface et du relief de l'Oesling (1955) hebben misschien enkele honderden vakgenoten in de loop van dertig jaar geprofiteerd; Onder professoren en Nooit meer slapen, romans waarin hij zijn ervaringen met de wetenschap verwerkte, hebben ondertussen honderdduizenden bewonderende lezers gevonden: twee literaire meesterwerken die krachtig bijdroegen tot zijn beroemdheid. Professor dr. R. Dingelam is een zó briljant scheikundige dat hem de Nobelprijs wordt toegekend. Maar de chemische structuur van zijn vondst ‘N.-Ethyl-8 hydroxyxyxyxymmmmzzzz-dnchlor’ heeft niets te maken met de structuur van Dingelams persoonlijkheid, waar niemand zich voor interesseert. En zelfs zijn uitvinding spreekt pas een beetje tot de verbeelding voor zover ervan afgeleide preparaten dat vermogen te doen, een witmaker en een potentiebevorderaar. De hele uitvinding trouwens is er een ontsproten aan het vindingrijke brein van W.F. Hermans en de hele Dingelam zou niet bestaan als Hermans hem niet uit zijn eigen persoonlijkheid te voorschijn getrokken had.
Wie zou de naam Wimshurst kennen, trouwens wie zou zich zelfs het apparaat nog herinneren dat deze construeerde, als Hermans het niet een belangrijke rol had toebedeeld in een verhaal? De elektriseermachine van Wimshurst is door Hermans opgeslokt om liefdevol te worden verwerkt in zijn literaire influentiemachine. Het woord ‘liefdevol’ is verre van misplaatst. Er is sprake van Ronalds ‘aanbidding van de ondoorgrondelijke barokheid van de machine’ en hij is ‘een verliefde op de anatomie van de machine’. Freddy de Vree merkte op: ‘Machines hebben in het oeuvre van Willem Frederik Hermans niet zelden erotische connotaties. Zelfs buiten het erotische om, verlangt Hermans ernaar samen te vallen met een machine.’ ‘Mijn grootste ongeluk,’ schreef hij eens, ‘is dat ik niet als een machine ter wereld gekomen ben.’Ga naar eind4. Het is het denken van Wimshurst, dat van de exacte wetenschappen, het bêta-denken van Einstein, Edison, en niet te vergeten van Wittgenstein, dat de drijfkracht is van Hermans' levensbeschouwelijke machine. Over De God Denkbaar zegt hij: ‘Het is een boek waarin diverse alfa-ideeën - zo kun je het boek onder meer opvatten - vanuit een soort bêta-gezichtspunt een halve meter in het luchtledige worden opgeheven.’Ga naar eind5. Dat geldt enigermate voor ál zijn boeken, waarin hij de wereld en haar bewoners dóórlicht met behulp van bêta-stralen; waarin alles, hijzelf incluis, wordt blootgesteld aan het absolute bêta-licht. Wat dan zichtbaar wordt moet, naar de woorden van de geheel door alfa's greep omklemde Reve, wel het werk zijn van | |
[pagina 14]
| |
‘de almachtige, leed en chaos bewerkende Satan’, de God die hij, Hermans, zou zijn toegedaan. Gerard Reve moet wel gek zijn, of zo'n verregaande pestkop dat hij het risico durft te lopen ervoor versleten te worden (behalve dan door Jaap Goedegebuure), als hij Hermans klassificeert als ‘een volbloed romanticus, vallende geheel onder de rubriek van de religieuze romantiek’!Ga naar eind6. ‘Einstein met z'n god als een wiskundeleraar! Stel je dat eens goed voor: god! De alwetende wiskundige, natuurkundige, chemicus, bioloog!’ Zo spreken de expeditiegenoten in Nooit meer slapen. Ware er voor Hermans een God denkbaar, hij zou zich tot hem richten in het volgende gebed dat ik vond bij Lautréamont: ‘O mathématiques saintes, puissiez-vous, par votre commerce perpétuel, consoler le reste de mes jours de la méchanceté de l'homme et de l'injustice du Grand-Tout.’ Dit kan desnoods religieus genoemd worden, romantisch is het natuurlijk allerminst. Er bestaat voor Hermans inderdaad geen kenbare waarheid buiten het zuinig uitgespaarde gebied waar de ijzeren wetten van de Heilige Wiskunde veilig heersen, de afspiegeling van een ‘ordeprincipe’ dat, waarschijnlijk onvindbaar, in het heelal aanwezig is. Daarbuiten, buiten wat Freud noemt ‘eine Art Prothesengott’, woedt de chaos als een zee van angst: het leven zelf, waar in de gebeurtenissen onvoorzienbaar zijn en de mens onbeschermd wordt blootgesteld aan de grillen van onbegrijpbare machten. Daar is het nodig dat Willem Frederik Hermans optreedt als Literaire Prothesengott door universums te scheppen waarin hij, zijn angst bezwerend, de chaos van de mensenwereld nabootst, paradoxalerwijs volgens eigen nauwkeurige organisatiemodellen, met de bedoeling de chaos, die samenflansing van toevalligheden, onwillekeurige misverstanden, opzettelijke vervalsingen en verkeerde interpretaties, tentoon te stellen, je zou bijna zeggen aan te klagen. In deze hoedanigheid van goddelijke organisator van chaos en leed (Reve: als Satan) toont W.F. Hermans zich natuurlijk op zijn grootst in De donkere kamer van Damocles. Trouwens in een roman al Herinneringen van een engelbewaarder toont hij zich nauwelijks minder knap, als manipulator van het lot van mensen in verstrengeling met historisch materiaal, als literair stoffeerder en arrangeur van wat zijn bêta-oog reduceert tot ‘labiele, gehypnotiseerde, geobsedeerde, waanzinnige menselijke wezens’ ronddwalend ‘in een mythe of het waansysteem van een paranoialijder’. Waarom schrijven? Wel, om de angst voor de chaos te bezweren in kunstmatige afweerconstructies, die het gevoel geven van een veiligheid vergelijkbaar met die van de Heilige Wiskunde. Dat ‘bêta-oog’, waarvan zojuist sprake was, had ook dat van de rationalist Freud kunnen zijn. Alleen, met ‘het waansysteem van een paranoialijder’ duidt Hermans aan de waarheid van de historicus in vergelijking met die van de natuurkundige, terwijl Freud er een pijnlijke overeenkomst in ziet met de systemen van ‘onze filosofen’, zoals hij die ziet tussen een hystericus en een dichter, tussen een dwangneuroticus en een godsdienstig mens. Het verschil zit hierin dat de filosoof, de theoloog en de literator zich van hun eigen vorm van neurose weten te redden door er een maatschappelijk aanvaardbare oplossing voor te vinden. De invloed van Freud ging in de vorming van Hermans' denken vooraf aan die van Wittgenstein en daarom alleen al ben ik geneigd te menen dat die belangrijker isGa naar eind7.. Waren zijn eerste literaire voortbrengselen, daterend uit 1941 en 1942, niet droomverhalen, met de logica aan dromen eigen, de in Traumdeutung beschreven antilogica? Lang geleden heb ik geprobeerd al Hermans' thema's te herleiden tot het freudiaanse begrip ‘almacht’. Op een prachtige pagina in Das Unbehagen in der Kultur komt de hierboven met Hermans in verband gebrachte Prothesengott voor, waaronder Freud verstaat de moderne mens die er dankzij zijn wetenschap en techniek in geslaagd is een ‘Idealvorstellung von Allmacht und Allwissenheit’ te realiseren die hij al eeuwenlang ‘in seinen Göttern verkörperte’. De Prothesengott is dus het produkt van 's mensen wetenschappelijk vernuft, de technische verwezenlijking in deze wereld van een oud ideaalbeeld van Almacht en Alwetendheid, gevestigd op de stevige grond van het Realiteitsprincipe. De Götter, belichamingen van dezelfde narcistische wensdroom van Almacht, ontsproten aan duistere, archaïsche lagen van de menselijke ziel, | |
[pagina 15]
| |
moeten gesitueerd worden in de sfeer van het Lustprincipe, volgens hetwelk de kloof die gaapt tussen wens en de materialisatie ervan, tussen waan en werkelijkheid, dromen en waken, niet wordt erkend. ‘De uitvinding om straalvliegtuigen te bouwen is al van Leonardo da Vinci maar hij kon het niet, eenvoudigweg omdat hij de materialen niet had’, zegt Hermans. De ‘denkbaarheid’ van zijn vliegtuig maakt Leonardo tot een Gott; op de technische materialisatie na is hij een Prothesengott. W.F. Hermans heeft vele Gôtter gebaard, denkbare goden, van wie sommigen zelfs, de wetten der natuurkunde op de meest flagrante wijze verkrachtend, kunnen vliegen, of op zijn minst zweven: Onitah in Conserve, de schrijver van het Manuscript in een kliniek gevonden, beiden manifest krankzinnig. De befaamdste, de meest sublieme aller Götter, is natuurlijk De God Denkbaar, die als vliegvirtuoos moeiteloos alle records breekt, die alle natuurkundewetten systematisch verkracht, eigenlijk de radicale omkering ervan belichaamt, maar die niet krankzinnig is, daar alleen een mens dat kan zijn: Denkbaar is echt een god, een Prothesengott. Op wittgensteiniaanse grondslag gesynthetiseerd uit oude rationele filosofieën, gefarceerd met topografische, historische, literaire, geologische, alchimistische elementen, en toch geanimeerd door de persoonlijke adem van de maker, is Denkbaar een wonderbaarlijke prothesische mengeling geamalgameerd door de assonanties van een poëtische logica. Uiteraard kan dit alleen maar een ijdele poging zijn de onbeschrijflijkheid te trotseren van deze God Denkbaar, naar schier onnavolgbare recepten tot stand gebracht in Hermans' Literaire Laboratorium. Afgezien van de godin Lotti Fuehrscheim, de raadselachtige, almachtige vrouw die hem zeven jaar eerder bij zwart maneschijnsel baarde, onder neopositivistisch toezicht van Wittgenstein, wordt Denkbaar slechts voorafgegaan door belachelijke karikaturen. Oom Jacob, de ‘wetende’, de profeet en uitvinder, in Laura en de grammofoonplaat, die evenals Denkbaar beweert dat in hem elke scheiding tussen daad en gedachte is opgeheven, is op tegelijk tragische en humoristische wijze krankzinnig. Varenheit uit Atonale is gedoemd te blijven behoren tot de Götter, mislukt als Prothesengott, omdat de wetenschap waarmee hij zijn almachtsideaal realiseert, in zijn technologisch universum Astaroth, op waan berust, zich verhoudt tot de natuurkunde als de alchimie tot de moderne scheikunde. Ook hij is krankzinnig. ‘De natuurwetenschap leert de nietigheid van de mens. Dat is geen boodschap die de mens behaagt’, schrijft W.F. Hermans in 1951, ‘hij wil almachtig zijn, hij wil toveren, hij wil het onmogelijke volbrengen, het onkenbare weten, het onveranderlijke wijzigen. Zodoende wendt hij zich tot religie en occulte wetenschap.’ Boven een moeizame verwerkelijking volgens de wetten van de natuurkunde, op het vlak van het Realiteitsprincipe, verkiest hij een codering van zijn almachtsdromen in occulte leren, volgens een pseudo-logica, op het vlak van het Lustprincipe. De ‘geheime boodschap’ die Denkbaar op het blote lichaam van de politievrouw tatoueert zou voor zo'n occulte codering gehouden kunnen worden. Het verbazingwekkende van de zojuist geciteerde zinnen ligt hierin dat Hermans in het bestek van een korte boekbespreking, in een afdeling achterin Litterair Paspoort,Ga naar eind8. doorstoot naar een kern van zijn thematiek. Het betreft een Anthologie littéraire de l'occultisme. Maar hij bepaalt zich allerminst tot een summiere opsomming van de inhoud. Hij laat dat zelfs na. Wat hij in 1953 zou verkondigen over ‘romanschrijven’ laat hij hier van toepassing zijn op het occultisme: het is wetenschap zonder bewijs. Verwonderd, maar niet minder bewonderend, leest men hierna het verhaal Uitvinder, geschreven door de zeventienjarige Wim Hermans, als prijswinnend opstel in 1940 gepubliceerd in het Algemeen Handelsblad onder de titel En toch... was de machine goed.Ga naar eind9. Alle hoofdbestanddelen, de hele thematiek, zijn daar al in prille vorm aanwezig, maar niet alleen de heldhaftig mislukkende Prothesengott, ook de beschrijver ervan, die hem als het ware van zichzelf afsplitst. De Streier wil later ‘de wereld regeren als geen ander, door de zegeningen van de techniek’, naar blijkt, een goud verwerkende machine, die hij inderdaad uitvindt. De ‘ik’, aanvankelijk ook door onderzoekingsdrift bezeten, droomt ervan ‘om een groot literator te worden’, want ‘in gedachten, op papier, was alles mogelijk’. De Richard van de liefdevol ge- | |
[pagina 16]
| |
koesterde Elektriseermachine van Wimshurst en Richard Simmillion die eerzuchtig de literaire influentiemachine bedient zijn hier op één eenvoudig jeugdpodium bijeengebracht. Uit het echec van de een stijgt de ander triomfantelijk op. Het succes van Richard Leeuwenhart, de elfjarige ‘zendeling’ en ‘profeet’ van de exacte wetenschappen, gaat ten onder in het gejoel van een schoolklas, wordt tenietgedaan door pesterij en afgesloten met ‘een geweldig pak slaag’ thuis. Trouwens ook Simmillions van overmoed getuigende deelname aan een voordrachtswedstrijd eindigt in gesnik en huilen. Maar Richard Simmillion zou later onder het pseudoniem Willem Frederik Hermans een beroemd schrijver worden! Waanzinnige Gôtter en mislukkende Prothesengötter scheppend, is Willem Frederik Hermans er inderdaad in geslaagd zichzelf als Literaire Prothesengott te scheppen. Schrijversreputaties kunnen goddelijk zijn. Wie denkt men meer ‘Allmacht und Allwissenheit’ toe dan een geslaagd schrijver, een geniaal schrijver en denker, een Goethe, Stendhal, Nietzsche, Multatuli? Dank zij zijn fantasie, zegt Freud zo ongeveer, is de kunstenaar in staat in de werkelijk heid te bereiken wat daarvoor slechts in zijn fan tasie bestond: eer, roem, macht, geld, en de liefde der vrouwen.Ga naar eind10. Waarom schrijven? Omdat ‘in gedachten, op papier, (...) alles mogelijk’ is! Als ‘groot literator’ kun je zelfs uitvinders uitvinden en in krankzinnigheid ten onder laten gaan, machinerieën scheppen en die ten slotte zichzelf laten vernietigen, romans maken in de vorm van een perfecte machine die nauwkeurig samenhangende beelden van de chaos reproduceert. Door als ‘groot literator’ beklemmend de onbereikbaarheid van de Almacht te beschrijven kun je ten slotte bereiken dat je beroemd wordt, zodat, als troost, tenminste aardse surrogaten van de Almacht, door Freud opgesomd, je deelachtig worden: eer, roem, macht, geld, liefde. ‘Waarom schrijf je?’ vroeg Judy van Emmerik aan W.F. Hermans. Het antwoord is er een dat men niet van een volgroeide Richard zou hebben verwacht: ‘Ik schrijf. Als ik het niet doe, heb ik echt het gevoel dat ik doodzenuwachtig word, depressief word. Het is misschien wel net zo erg als heroïneverslaving... ja echt waar.’ En elders: ‘Kijk, het schrijven zelf wordt op het laatst iets als een verslaving aan drugs, hè. Als ik drie dagen niet schrijf, word ik zenuwziek.’Ga naar eind11. Kafka, wie de zucht naar roem der Richards totaal vreemd is, schreef aan Max Brod: ‘Als ik niet schrijf... is het helemaal ondraaglijk en zonder enige andere uitweg dan “krankzinnigheid”.’ Het schrijverschap, dat dient om angsten af te weren en gevoelens van onmacht te compenseren, heeft, niet in de laatste plaats, een therapeutische functie. ‘Een schrijver is zijn eigen psychiater.’ Hermans heeft het enkele keren verkondigd. Dat is natuurlijk zo en hij is tevens de psychiater van zijn lezers, deze merendeels niet-creatieve neurotici. Hoe kan dit verklaard worden? Volgens Freud, alweer, bezit de kunstenaar een bijzondere aanleg voor sublimatie: dat is het vermogen om ‘lagere’, onaanvaardbare, schadelijke driften te transformeren tot ‘hogere’, die van nut zijn voor anderen, een vermogen tot transformatie vergelijkbaar met een zinloos erosie veroorzakende waterval, die, omgezet in elektrische energie, een maatschappelijk nuttig produkt wordt. Kunst is dat ook. Onvermijdelijk is het hierbij te denken aan de les die psychiater dr. Herman F. Williams Een veelbelovende jongeman laat trekken uit de aanschouwing van de Niagara Falls: ‘Ook jij moet in jezelf een tempel oprichten, een krachtcentrale waarin de woestheid van onberaden daden tot nuttige energie wordt herleid.’ Een verwoestende ‘ziekte’ kan in de tempel des schrijvers vakkundig worden uitgebuit ter schepping van kunstwerken. Iets lelijks en verderfelijks wordt omgesmeed tot iets dat mooi is, aantrekkelijk, fascinerend, of dat, in al zijn afschuwelijkheid, toch genezend, troostend en opwekkend werkt. Hermans schrikt er niet voor terug ook zichzelf satirisch te bekijken: ‘Ja, het schrijverschap wordt zoiets als in Spanje: mensen zonder arm die dat gebrek gaan exploiteren door in een wagentje op straat te gaan zitten met een hoed waarin iedereen een cent stoppen moet.’ Vraag: ‘Dus je ziet het als een gebrek?’ Antwoord aan Cees Nooteboom: ‘Natuurlijk is dat een gebrek. Het is een woekergroei van een bepaalde geestelijke functie.’Ga naar eind12. | |
[pagina 17]
| |
Het schrijverschap uitgelegd als het kunstig exhiberen van een gebrek, de exploitatie van dat gebrek door middel van een bijzondere gave die als ‘woekergroei’ wordt aangeduid en die nog centen oplevert ook! Met deze karikatuur wordt in bondige samenvatting raak geantwoord op de vraag ‘Wat is schrijven?’ ‘The typical neurotic must pay psychiatric fees for his cure, but the writer, if succesful, even gets paid for his “selfcure”, citeert Hermans enthousiast uit The writer and psycho-analysis van Edmund Bergler, een boek dat hij schrijvers, critici, en ‘de zgn. essayisten’ krachtig ter lezing aanbeveelt.Ga naar eind13. ‘One page written per day, keeps the doctor away,’ grapjast hij verder. De studie van Bergler, gebaseerd op analyses van zesendertig schrijvers, moet Hermans sterk overtuigd hebben. In zijn ‘woekergroei’ herken ik Berglers ‘a quantitative increase of oral tendencies, including the derivations of oralityvoyeurism’. Schrijvers, zo zegt Hermans in zijn uitvoerige bespreking, ‘lijden aan een orale neurose. Ze zijn, met recht, alles uit hun duim blijven zuigen!’ ‘Ik schrijf doordat er een opvoedingsfout is gemaakt waardoor ik oraal gefixeerd ben,’ vertrouwt hij Judy van Emmerik toe. Men weet dat hij ook Multatuli als ‘oraal gefixeerd’ diagnostiseerde en daartoe tal van exorbitante karaktertrekken herleidde. In de door de schrijver bedreven ‘self-cure’ speelt een belangrijke rol, volgens Jean Delay in zijn psychobiografie La jeunesse d'André Gide, het vermogen tot het scheppen van dubbelgangers, in wie hij al het psychische vergif stort dat hem dreigt ziek te maken, dubbelgangers (wfh: ‘De schrijver haat zichzelf in zijn romanpersonages’) die hij na verrichte psychiatrische diensten kan wegwerpen, ten onder kan laten gaan, in een soort ‘masochistisch delirium’, zoals W.F. Hermans doet met zijn Arthur Muttah, wiens streven om de condities van zijn adellijke afkomst te heroveren eindigt in een bloederig braken, zoals hij ook doet met Ronald, wiens wonderkind-ambitie, het uitputtend streven naar de erkenning van zijn ‘superioriteit’, als gevolg van een laatste, fatale vernedering, eindigt in een aan zichzelf voltrokken elektrocutie. Pourquoi écrire? luidt de titel van het tweede hoofdstuk van Sartre's Qu'est-ce que la littérature? Ik vond er niets in, totaal niets dat verhelderend licht wierp op het onderwerp, totdat ik, voortbladerend, stuitte op een zin die ik indertijd onderstreept had: ‘Cette confiance absurde en leur étoile, cet orgueil inique et aveugle qui caractérisent les grands hommes.’ Slechts dat ‘étoile’ past minder bij Hermans dan wel bij Goethe, die als kind, al ongeduldig geworden, zijn moeder vroeg: ‘De sterren zullen mij toch niet vergeten en doen wat zij aan mijn wieg beloofden?’ Maar die blinde hoogmoed die onbillijk kan zijn, dat absurde vertrouwen in zijn roeping, zijn grootheid, zijn superioriteit, dat demonische zelfgevoel, als ik me voor één keer een naar de romantiek riekende kwalificatie mag veroorloven, slaat nauwkeurig op Willem Frederik Hermans zoals hij zich vanaf zijn debuut manifesteerde. Ik denk dat het verklaarbaar is uit een vroegtijdig besef rijkelijk met buitengewone talenten begiftigd te zijn, in combinatie met een onuitputbare energie, waardoor de hoogste prestaties op elk gebied bereikbaar lijken. Maar naast dat demonisch geheten zelfgevoel bestaat er een zelfgevoel dat goddelijk, of op z'n minst vorstelijk of koninklijk, genoemd moet worden, een zelfgevoel dat moeilijker te verklaren is omdat het tot het mythische rijk der Götter gerekend moet worden. In hoeverre coïncideren deze twee soorten van zelfgevoeoel? En bestaat er een oorzakelijk verband tussen beide? Volgens Freud betekent geslaagde kunst voor de kunstenaar de vervulling van een diepe wens: hij wordt inderdaad uitverkorene, koning, schepper, held.Ga naar eind14. In Der Mythus von der Geburt des Helden (1909) toont Otto Rank dat er geen held is, geen legendarische veroveraar, geen profeet, wiens geboorte niet duister, wonderbaarlijk of goddelijk is. De held dankt zijn leven aan niemand; niet geboren volgens de wetten der natuur, is het alsof hij zichzelf verwekt. Arthur Muttah is ‘uit geheimzinnige schande geboren’. Ferdinand, ‘die obscure mesties’, de ‘rode messias’ uit Conserve, zegt: ‘Ik weet niet wat mijn ouders zijn. Ik ben voortgekomen uit het niets.’ Osewoudt, die ik zeker ook tot de helden wil rekenen, is het voortbrengsel van een krankzinnige moeder, die zijn vader vermoordt. Ronald uit Elektrotherapie, wiens | |
[pagina 18]
| |
stamboom van vaderszijde tot in banale en ridicule details uiteengezet wordt, denkt: ‘Deze man, misschien was hij mijn vader wel niet.’ Maar zijn moeder, meent hij, stamt van Prins Maurits af. Arthur Muttah meent dat hij van Napoleon afstamt, van vaderskant. Beiden zouden ‘vorstenbloed’ in de aderen hebben. Ronald doorziet tenslotte zijn afstammingswaan: ‘Kinderen in de puberteit, dachten heel vaak niet uit hun ouders ontsproten te zijn, maar van hoger, edeler afkomst te stammen, had hij nu ergens gelezen.’ Hij had het gelezen kunnen hebben in Der Familienroman der Neurotiker, een kort essay dat Freud ten geschenke gaf aan zijn jonge leerling Otto Rank, die het opnam in zijn Mythus von der Geburt des Helden, waar het goed bij aansloot. Napoleon riep met recht uit: ‘Quel roman que ma vie!’ Dit betekent: ‘Wat een fantastische Familienroman heb ik van mijn leven gemaakt!’ Van middelmatige afkomst, zonder fortuin, nog maar nauwelijks ‘citoyen’, heeft deze held zich in een ommezien van tijd gevestigd op de troon van de onthoofde vaderkoning, zich eigenhandig tot keizer gekroond, zijn zusters vorstelijke huwelijken doen sluiten, en zijn broers geïnstalleerd als koning op de belangrijkste tronen van Europa. Zijn verblindende heroïek bestaat eruit dat hij, alle ‘oedipale’ taboes met laarzen tredend, zonder scrupules, met berekende rücksichtsloosheid, erin geslaagd is de droom van de infantiele almacht weergaloos te realiseren. De napoleontische Familienroman heeft heel wat romans gebaard. De grootste ervan is Le rouge et le noir van Stendhal. Julien Sorel, zoon van de verachtelijke baas van een houtzagerij, verovert zijn Joséphine, Mme de Rênal, óók ouder, en ‘bien née’, die hij, als Napoleon, verstoot om vervolgens Mathilde te veroveren, dochter van de Marquis de La Mole, zijn Marie-Louise, zwanger van zijn roi de Rome. Zijn Waterloo is het schavot dat hij ten slotte bestijgt, de enige ‘verheffing’ die de maatschappij van de Restauratie hem toestaat. Freddy de Vree ziet een overeenkomst tussen Le rouge et le noir en De tranen der acacia's, beide ‘ontvoogdingsromans’, met verwijzingen naar Napoleon. Verwijst de roman van Hermans misschien naar die van Stendhal? W.F. Hermans antwoordt: ‘Ja, je kunt natuurlijk ook het omgekeerde zeggen: namelijk dat de populariteit van Le rouge et le noir vooral erg toeneemt zo omstreeks 1935-'36-'37-'38, dat men in Julien Sorel eigenlijk een soort prototype van een proto-fascist zag en dat Arthur Muttah dikwijls eens aan Napoleon denkt of zelfs langs allerlei omwegen een afstammeling van Napoleon zou zijn, dat hangt samen met het hele historische tijdperk.’Ga naar eind15. Ik geloof hier niet veel van; ik geloof er eigenlijk helemaal niets van. Hitler heeft geen enkele schrijver tot begeesterend model gediend: zelfs niet fascisten als Ernst Jünger, Ernst von Salomon, die hem hartgrondig verachtten, en ook Céline was niet dol op hem. Napoleon echter inspireerde Balzac tot de creatie van prachtige figuren als Eugène de Rastignac, Lucien de Rubempré, Henri de Marsay, terwijl zelfs antipathiekelingen uit zijn Comédie humaine als Nucingen en de beangstigende schurk Vautrin nog fraai door hem betiteld worden als ‘le Napoléon de la Banque’ en ‘le Napoléon du bagne’! Hoewel ik een tamelijk indrukwekkend lijstje heb kunnen aanleggen van ‘fascistische’ uitspraken, opgetekend uit de mond van Arthur Muttah, zie ik deze grandioze Hermans-figuur toch als behorend tot het ras der Rastignacs en Sorels, geplaatst helaas in hitleriaanse tijdsomstandigheden. Ook Ronald uit Elektrotherapie (1943), die meent dat hij ‘wel wat van een nazi’ heeft, behoort ongetwijfeld daartoe. En Lodewijk Stegman uit Ik heb altijd gelijk, die de ‘blanke maarschalk van Indonesië’ wil worden? En Multatuli? Wat blijft er nog van hem over in De raadselachtige Multatuli, afgezien van het feit dat hij zulk een onvergelijkbaar goed Nederlands schreef? Wat toch in leven en werk van Douwes Dekker blijft W.F. Hermans zo fascineren? Wat maakt hem toch zo ‘raadselachtig’ in specifiek hermansiaanse betekenis? Als Eduard Douwes Dekker in 1820 te Amsterdam geboren wordt, één jaar eerder dan Flaubert en Baudelaire, is Balzac eenentwintig, Stendhal zesendertig en is Napoleon nog slechts één jaar leven beschoren op Sint-Helena. Ook op Douwes Dekker bleef de fantastische Familienroman van Napoleon niet zonder uitwerking. Een manifest Napoleon-complex ligt ten grondslag aan de sinds 1860 gestadig verder uit- | |
[pagina 19]
| |
dijende Multatuli-mythe, aan Max Havelaar dus, de geboorte van de held en de martelaar van Insulinde, deze zelfcreatie van Douwes Dekker. Op zijn drieëntwintigste schrijft hij in Natal Losse Bladen uit het Dagboek van een Oude Man, waarin hij zich, als Julien Sorel, als Rastignac, Napoleon als voorbeeld stelt, op zo'n hooggestemde wijze dat zijn biograaf W.F. Hermans zich afvraagt hoe het afloopt met ‘deze kleine Napoleon, deze aspirant-Raskolnikoff. ‘Drieëndertig jaar later is de “ik” uit het verhaal niet op Sint-Helena terechtgekomen, maar te Beekhoven’, vertelt Hermans, als ‘een suffe oude man’. Dat iemand zo nauwkeurig zijn eigen toekomst kan voorspellen, noemt Hermans een beklemmend raadsel. ‘Beklemmend’ is het juiste woord, indien men het einde van het verhaal niet als voorspelling opvat maar als onbewuste neiging de nederlaag alvast in verregaande hoogmoedsprojecten in te bouwen, uit angst voor de val. Een ‘raadsel’ is het niet langer als men denkt aan wat Hermans zelf Multatuli's ‘ingeschapen masochisme’ noemt. Deze held is immers tevens als martelaar geboren! Ambitieuze carrières als die van de Oude Man, een held die ál te vroeg verslagen en versleten eindigt in een ‘Beekhoven’, werden ook door W.F. Hermans bedacht. In 1938 al in Uitvinder, waarin de wetenschappelijk en sociaal bewogen held De Streier, afgeleefd, versuft, verminkt, al spoedig sterft in het pension ‘Zuster Jensen’. En in 1942 in Atonale, waarin het bezeten wetenschapsgenie Varenheit de vroege herfst van zijn leven slijt in Huize Avondrood, steeds erger blind wordend, dat wil zeggen gecastreerd, doordat hij, hoogmoedig, volgens een niet ongewoon hermansiaans beeld, zijn tong uitstak tegen de almachtige zon.
Wat Willem Frederik Hermans blijft intrigeren in de levenswerken van Eduard Douwes Dekker, in diens als raadselachtig ervaren schepping van de Multatuli-mythe, is in laatste instantie het Napoleon-complex dat aan de oorsprong ervan ligt, het koninklijke, goddelijke zelfbewustzijn. Waarom schrijven? Veel schrijvers schrijven om de smartelijke kloof te overbruggen die gaapt tussen hun banale herkomst, hun middelmatige sociale status, en hun aangeboren goddelijke zelfgevoel. Ze zijn als het ware doorlopend bezig hun biografie te herschrijven of te bewerken. Sommigen gaan zover die drang tot zelfherschepping tot uitdrukking te brengen in het gewone leven. Honoré Balzac, die zichzelf omdoopte tot Honoré de Balzac (zelfs de zo eenvoudig schijnende Defoe heette eigenlijk Daniel Foe...), vond zijn huwelijk met de Poolse gravin Mme Hanska belangrijker dan het machtige bouwwerk van romans dat hij de Comédie humaine noemde, het geschreven equivalent van wat Napoleon verrichtte met het zwaard. Isidore Ducasse, alsof dat niet mooi genoeg klonk, noemde zich le comte de Lautréamont. Ten halve wees, ook nog in de steek gelaten door zijn vader, die, tegelijk met Henri Beyle, meetrok in de glorieuze legers van Napoleon, herschiep een Labrunie geheten jongeman zich tot Gérard de Nerval. Gérard du Rêve, pseudoniem van de befaamde Markies Gerard Kornelis Franciscus van het Reve, de Koninklijke Volksschrijver, die een duister verleden heeft als officier in Indonesië, is de zoon van een tot journalist geëmancipeerde textielarbeider. Ja, wie is nog wie of wat? Vast staat in elk geval dat de marquis de Sade een heuse markies was. Dat Lord Byron een echte lord was, al is zijn bewering dat hij afstamde van de kruisridders onbewijsbaar. En dat E. Douwes Dekker een barones huwde, aan wie hij later onder de naam van Tine de rol van martelares toebedeelde in zijn Multatuli-drama, dat is ook zeker. Maar wat is er bijvoorbeeld aan de hand met Gerrit Komrij? Voorheen wonend op een achterkamer aan de Da Costakade of zoiets, blijkt hij thans kasteelheer te zijn, van een Palacio dos Botelhos, ergens in het feodaalste deel van Portugal. Allemaal koningskinderen? En Willem Frederik Hermans? Nauwelijks bevrijd van zijn lectoraat in het provinciaalse Groningen, zijn Paterswolde, en nog maar net gevestigd te Parijs, zetelend op een heel hoge verdieping met tempelachtige hall en ionische zuilen, als we zijn interviewer Cees Nooteboom mogen gelovenGa naar eind16., verprovincialiseert hij zich tot Age Bijkaart, je zou zeggen: een boerse Droogstoppel. Ook verkatholiseerde hij zich, bij mijn weten tweemaal, tot Pater (R.P.) Anastase | |
[pagina 20]
| |
Prudhomme S.J.: in Annum veritatis en in Verder van mij. Maar deze identificaties met de tegenstander moeten opgevat worden als strategische list uitgedacht door een satiricus die, ter versteviging van zijn positie, de zelfspot laat voorafgaan aan de gruwelijke bespotting van anderen. Ze hebben niets van doen met de groteske manipulaties van de Burgerlijke Stand welke de schrijvende koningskinderen in de hierboven aangehaalde voorbeelden zich veroorloofden. Integendeel. Ze zijn er de omkering van. Inderdaad: de omkering, de bewuste, doeltreffende omkering van het koningskind dat W.F. Hermans zich wel degelijk voelt, als alle andere koningskinderen schrijvend om de schrijning te lenigen van de discrepantie die er bestaat tussen zijn triviale geboorte en het ingeschapen gevoel van zijn superioriteit, van zijn goddelijkheid. En ook hij is in laatste instantie steeds bezig de gegevens van zijn biografie te bewerken met alle literaire gaven die hem ten dienste staan. Géén formuleerde het immers ondubbelzinniger dan W.F. Hermans: ‘De schrijver is een man die zich niet kan neerleggen bij het beeld dat, naar hij denkt, zijn omgeving zich van hem heeft gevormd. Daarom probeert hij zich een nieuw bestaan op te bouwen in een nieuwe omgeving.’ Wat buiten ‘het beeld’ valt dat de mensen zich van hem vormen is zijn uniciteit, zijn goddelijkheid, de ‘onsterfelijkheid’ die hij nastreeft, zoals hij het elders in hetzelfde essay Antipathieke romanpersonages aanduidt, en het is in de roman, deze bijzondere vorm van zelfherschepping, dat hij het bewijs ervan moet leveren, juist in de roman, waarvan hij de beoefening definieert als ‘wetenschap bedrijven zonder bewijs’. Een duizelingwekkende paradox. Het raadsel Hermans bestaat eruit dat hij, wetend dat het onmogelijk is, zinloos, zelfs ‘verboden’ zuiver wittgensteiniaans bekeken, nochtans bezeten voortgaat met zijn zelfherscheppingswerk, zich steeds een ander ‘nieuw bestaan’ opbouwend in een steeds uitgebreider wordende ‘nieuwe omgeving’: ‘in de hoofden van duizenden vreemden’, zijn lezers. Wie dit raadsel vat, in alle raadselachtigheid de paradox eigen, is al ver gevorderd met de beantwoording van de vraag ‘Waarom schrijven?’ Reeds de puberale Ronald doorziet zijn afstammingsfantasie als waan, dat wil zeggen dat deze al in 1943 door Hermans zelf als zodanig werd onderkend. Wat ondertussen niet verhinderde dat hij zich ermee bezighield en dat hij zodoende aan Ronalds ‘superioriteitsgevoel’, dat gebaseerd is op briljante schoolrapporten, wetenschappelijk vernuft en muzikaliteit, een extra dimensie kon verlenen, een ‘geheime grandeur’ zoals het bij Arthur heet, een verhevenheid, onbewijsbaar en dus ook onontmaskerbaar, die doet geloven dat inderdaad slechts de adellijke fee Agnes hem als vrouw waardig is. Zelfs ontmaskerd, blijft de afstammingswaan nog literair zijn werking uitoefenen. Als hij in een recent werk als De zegelring (1984) die waan weer laat opduiken, compleet met ‘zeer oud adellijk bloed’ dat door de aderen zou stromen en het ‘Nederlands Adelsboek’ dat geconsulteerd wordt, dan geeft W.F. Hermans op zijn held Jasper, die roem hoopte te verwerven met zijn ‘goddelijke voeten’, maar wiens linkerbeen geamputeerd wordt, het volgende verklarende commentaar: ‘Om die kinderachtige obsessie van adel te zijn zou hij, als hij gezond was gebleven, later alleen maar hebben gelachen.’Ga naar eind17. Wat niet wegneemt dat hij de afstammingsobsessie toch weer behandelt, zorgvuldig de omstandigheden creërend die het ontstaan ervan aannemelijk maken. De wondervoeten van Jasper, eens vergeleken met die van ‘de Griekse god Hermes’, worden, na de amputatie, spookvoeten, volgens het motto ontleend aan Hermes Trismegistos, niet minder dan ‘kwelduivels’, die om genoegdoening schreeuwen: de hersenschim van de adeldom der Fraeylema's waarvoor een door lijkroof verkregen zegelring tot hachelijk bewijs dient. Ik draag geen helm met vederbos heet de tweede bundeling van Hermans' aan genrebepaling ontsnappende prozastukken, totstandgekomen in Parijs. De fraaie titel is ontleend aan Het Ik - heroïsch-individualistische Dagboekbladen, blijkens een citaat dat ik uit Hermans citeer: ‘“Ik draag geen helm met vederbos en de stedelingen tooien hun straten niet wanneer ik een stad betreed”, vertelt Van Deyssel gelaten.’ Gelaten, want hij bedoelt: ‘jammergenoeg draag ik er géén’ en ‘wat zou ik er graag één dragen om dan door stedelingen getooide straten te betreden’! | |
[pagina 21]
| |
Lord Byron, verre van ‘gelaten’, droeg er wél één, zo prachtig als alleen een Lodewijk van Deyssel zich kon voorstellen, en hij liet er zelfs enkele van vervaardigen, alvorens als vrijheidsstrijder naar Griekenland scheep te gaan. Wel wat overdreven, ijdel, al was het in 1824! René Descartes daarentegen, ‘gentilhomme du Poitou’, die afzag van zijn titel Sieur du Perron (sic), droeg een hoed met vederbos, een groene taftzijden mantel en een degen als hij uit huis ging, omdat het nu eenmaal van een man van zijn stand verwacht werd, maar een gevolg van knechts liet hij liever thuis, en speciaal voor hem getooide straten zouden hem een gruwel geweest zijn, deze vroege zeventiende-eeuwer, uitvinder van de methodische twijfel. Als officier, wiskundige, van Prins Maurits, die zelf leerling was van de beroemde Snellius (vandaar Ronalds bijzondere aanleg voor de mathematica?), moest Descartes zich misschien wel tooien met een helm met vederbos. In dat geval betwijfel ik het dat hij daar trots op was. Ofschoon hij van een ereplaatsje in de Franse literatuur verzekerd blijft, zag Descartes zich als niet anders dan man van wetenschap, als filosoof en mathematicus. In alle bescheidenheid hielp hij mee de grondslagen te leggen van wat in onze eeuw zou worden uitgebouwd tot een almachtige Prothesengott. De pluimen, de vederbossen en de getooide straten, zijn, als object van begeerte, voorbehouden aan de scheppers van Götter, de literatoren, een bijzonder ijdel mensensoort. Voor sommigen onder hen zijn deze ijdelheidsattributen zelfs belangrijker dan het schrijverschap! Zo één was ongetwijfeld Racine die, om als historiograaf voortdurend in de nabijheid van Lodewijk xiv te kunnen vertoeven, graag zijn carrière als auteur van tragedies opgaf. Zo iemand moet ook Lodewijk van Deyssel geweest zijn; nog erger, pathologisch, want immers volslagen irreëel: ‘Ik wil ook zijn zoals Napoleon om te worden als Lodewijk de Veertiende, maar ik kan niet doen zoals Napoleon omdat ik zoals Lodewijk de Veertiende reeds ben.’ Hermans houdt deze zin voor een staaltje van ‘zeer kluchtige zelfspot’. Het hele oeuvre van Harry G.M. Pricks troetelkind, met inbegrip van Een liefde, wordt door W.F. Hermans afgebroken tot op de grond, op de effectieve wijze die hem berucht maakte. Maar hij maakt een uitzondering voor Het Ik - Heroïsch-individualistische Dagboekbladen, dat hij ‘een meesterwerk’ vindt. Hij signaleerde het en becommentarieerde het reeds eerder in Houten leeuwen en leeuwen van goud. Zijn lofzang op iets dat voor mij, om me gedempt uit te drukken, elke charme mist, kan ik alleen verklaren door te denken aan een zwak dat Hermans moet hebben voor het in de Dagboekbladen gedemonstreerde Ik, dat zich, ofschoon met luchtige, deftige spot, behaagziek laat weerspiegelen in de verheven beelden van Lodewijk xiv en Napoleon. Er huist in Hermans natuurlijk een Descartes (wfh: ‘de bêtawetenschappen zijn mijn kwade geweten’Ga naar eind18.), maar tegelijk, rudimentair, een pathetisch bepluimde Lord Byron, die het gedicht leverde dat de eerste uitgave van Conserve inleidt, de ‘Mefisto met de horrelvoet’, over wie hij in 1949 schreef dat deze ‘met zijn leven een grotere épopée heeft geschapen dan ooit met pen en inkt’, een Byron die hier en daar zelfs een beetje op Multatuli lijkt.Ga naar eind19. Noemde hij deze trouwens niet een ‘in het verkeerde land en de verkeerde stand ter wereld gekomen Byron’? Enfin, Lord Byron droeg echt een helm met vederbos en hij zwom de Hellespont over; en Multatuli, die als jongen al voor de vrijheid van de Grieken wilde strijden, dook in de zee om, door haaien bedreigd, een hondje te redden. En Lodewijk? Nog een citaat uit zijn Ik: ‘Het onderscheid tussen Lodewijk de Veertiende en Napoleon de Eerste is, dat Lodewijk vanzelf en zonder tegenspraak was, wat Napoleon zich eerst moest maken en later aanhoudend handhaven.’ Getransponeerd op het vlak van de letterkunde, betekent dit: Lodewijk is al Lodewijk xiv, door God zelf tot de schrijverstroon verheven, en derhalve ontheven van de noodzaak zijn schrijverschap te bewijzen, dat zich ertoe kan beperken zo af en toe wat afstraling van verblindende goddelijkheid te exposeren. Het onderscheid tussen Lodewijk van Deyssel en Multatuli is als dat tussen Lodewijk xiv en Napoleon, tussen ‘een kunstje’, zoals Multatuli het ijdele gepronk met literaire vederbossen van Van Deyssel noemde, en de kunst van de zelfcreatie, met inzet van het hele zenuwstelsel, bloed en tranen, alles wat menselijk is. ‘Napoleon was groot toen hij met het hoofd | |
[pagina 22]
| |
in de hand nadacht en het lot van Europa vaststelde’, schrijft Douwes Dekker in het Dagboek van een Oud Man, ‘hij is groot om dat denkbeeld’, al zou hij het niet in de historie gerealiseerd hebben. Met deze ontkenning van het verschil tussen denken en doen kroont de drieëntwintigjarige Eduard zich reeds tot schrijver, tot schrijver van napoleontische inspiratie, met napoleontische aspiraties. Treffend sluit hierbij aan een zin die Arthur Muttah uitspreekt terwijl hij droomt: ‘Ik zal ook nooit proberen een Napoleon te worden, al ben ik er een.’ Vanuit dezelfde Natalse bezieling schrijft Eduard Douwes Dekker: ‘Wie of wat belet mij naar een kroon te streven? De begeerte alleen verdiende een kroon... Het zelfbewustzijn is daar.’ Hij meent dat hij ‘slechts’ nog ‘de omstandigheden’ behoeft te scheppen... Maar met die onderschatting van ‘de omstandigheden’ (de verschrikkelijk weerbarstige realiteit!) en die overschatting van het ‘zelfbewustzijn’ kroont en verdoemt hij zich in alle onschuld tot schrijver! ‘Wou hij eigenlijk wel een groot schrijver zijn? Misschien wist hij wel niet precies wat hij wilde. Misschien willen alle schrijvers wel wat anders zijn dan louter schrijvers.’Ga naar eind20. Aldus W.F. Hermans sprekend over Multatuli. En over zichzelf? Waarom schrijven? Willem Frederik Hermans uitte, in de opdracht die hij voor mij schreef in het boekje van die titel, de verwachting dat ik ‘het antwoord wel zal vinden’. Deze opdracht ter harte nemend, letterlijk, heb ik getracht een aantal antwoorden te vinden die vooral slaan op zijn schrijverschap. |
|