| |
| |
| |
[Nummer 10]
J. Rentes de Carvalho
Danzas
‘Wegwezen, voordat die boel op onze kop valt,’ zei de heer Bakker, terwijl hij me een duw gaf en in de richting van het entrepôt begon te hollen.
Pas toen zag ik dat de kraan aan één kant normaal op ijzeren wielen rustte, maar dat men aan de andere kant, in plaats van wielen of om iets te repareren, wat houten balken had geplaatst tussen de rails en de assen. Boven, in de buurt van het hijsblok, klauterden een paar mannen, en op de bewegingen die zij maakten schommelde het gevaarte log heen en weer, de balken knarsten, die provisorische en precaire stut zou het niet lang meer houden.
‘Onverantwoord,’ herhaalde de heer Bakker, hoofdschuddend en nahijgend.
‘Zo is het,’ beaamde ik, meer beleefd dan meelevend, verontrust dat we de auto maar niet vonden. ‘Hadden we misschien langs de andere kant moeten gaan?’
‘Langs de andere kant?’ antwoordde hij. ‘Nee. Daar is het ook kade. Er is alleen maar kade.’
We hadden het de mannen op de kraan gevraagd, maar die, al roepend en gebarend in tegengestelde richtingen, hadden gezegd dat het niet uitmaakte welke kant we opgingen. Zwijgend liepen we door, ik één arm uitgestrekt, met de hand de eindeloze magazijnmuur aftastend. Misschien omdat ik niet kon zwemmen, en in de wetenschap dat alles rond ons water was, beving mij een begin van paniek, temeer daar de mist opeens zo dicht was geworden dat we nauwelijks onze eigen voeten zagen. Voor de zekerheid, om elkaar niet kwijt te raken, hield de heer Bakker me van achteren bij mijn jas vast, wat het lopen er niet makkelijker op maakte en mijn gevoelens van onvrijheid vergrootte.
We bleven staan toen het magazijn plotseling ophield en overging in een prikkeldraadversperring; we wilden al teruggaan toen we links van ons een roodachtige schaduw onderscheidden. In de hoop dat het een kantoor of wachthuis was, waar we inlichtingen zouden kunnen inwinnen, liepen we er op dezelfde voorzichtige wijze heen, met de voet stap voor stap de grond aftastend.
Het was een afgemeerd schip, zonder loopplank, waarvan, boven onze hoofden, nauwelijks de railing te zien was. Tot een gedaante die daar geleund stond riepen we of hij ons de weg kon wijzen, en hij riep wel terug, maar we verstonden er niets van.
| |
| |
Toen mijn metgezel meedeelde dat het hem een Skandinavische taal leek, reageerde ik overspannen: ‘Godverdomme! Wat kan mij dat schelen!’
‘Zal ik het in het Engels vragen?’ suste hij.
Maar de gedaante was alweer verdwenen, er zat niets anders op dan dezelfde weg terug te gaan, eerst langs de versperring, toen langs het magazijn, deze keer vlugger omdat we wisten dat het veilig was, tot we weer bij de kraan aankwamen.
‘Blijf staan!’ riep de heer Bakker gebiedend.
We hoorden de stemmen van de mannen hoog boven ons, maar ook daar was de mist dichter geworden en we konden ze op die afstand niet zien. We sloegen de tegenovergestelde richting in. Eerst een ander magazijn, toen een steeg, een gesloten hek, nog meer magazijnen, stegen, ten slotte een brede straat. Het was vier uur 's middags maar het leek avond; afgezien van de hoogwerkers en de gestalte op het schip hadden we geen mens gezien. Alles bewegingloos, verlaten. Een scheepshoorn in de verte, het geluid van een motor en zeurderige waarschuwingssirenes maakten de atmosfeer nog luguberder, onheilspellender.
Ten slotte herkenden we op een hoek een affiche voor medicinaal water (‘Vimeiro - voor nieren, blaas, spijsvertering en huid!’), we haalden opgelucht adem en haastten ons naar de auto.
‘Vreemd!’ merkte ik op, na het portier te hebben gesloten.
‘Zaterdag. Niet veel mensen. En dan, met dit weer...’ De heer Bakker wreef zich krachtig in de handen, bracht ze aan de mond en blies er met bolle wangen in om ze te verwarmen.
Ik begon te rijden, afwezig, niet begrijpend dat de dagen zo snel konden gaan. Nu al zaterdag! Het leek onmogelijk.
‘Misschien is het wel verstandig de lichten aan te doen,’ opperde mijn passagier, ‘en wat langzamer te rijden’.
Sommige antipathieën zijn onverklaarbaar. Je ziet soms, vanuit de trein of de auto, een gehucht, of je rijdt door zo'n straatje met van die grauwe stegen, zieltogende winkels, en op hetzelfde moment zien we de bewoners als de ballingen van vroeger, gestraft met een verblijf in onherbergzame en vreugdeloze streken. Wanneer, tijdens een toevallige stop, een van die bewoners ons enthousiast de charmes van zijn plaats beschrijft, nemen we als regel de welwillende houding aan die men heeft tegenover kinderen, zwakken van geest en bejaarden: we glimlachen, beamen, want voor zo'n kleinigheid ga je een simpele of zichtbaar gestoorde ziel niet tegenspreken.
Dergelijke antipathieën zijn visceraal, houden zich niet aan de spelregels van de rede. Zo heb ik een hekel aan Aveiro. Ik ken het slecht, hooguit van doorreis: de tegels van het station, de zoete eierkoekjes, de stank van dat water in de zomerhitte, de mist, de wind, de zoutpannen, de zeilboten met hun vracht weemakende algen. Niet zodra verplicht mijn werk me daarheen te gaan - hoogst zelden, gelukkig - of die redeloze weerzin steekt de kop op. ‘Gadverdamme! Aveiro!’ En ofschoon ik de mensen
| |
| |
daar zie bezig zijn, zie glimlachen, al dan niet met plezier hun werk zie doen en hun gang zie gaan - ik vraag me altijd af of ze daar nu uit vrije wil leven, of verbannen door een onzichtbare macht die dit stadje heeft verkozen als hun strafkolonie.
Daags tevoren waren we in Aveiro aangekomen, maar de reden van onze aanwezigheid daar is moeilijk uit te leggen: ten eerste omdat ik in mijn beroep nu eenmaal graag enige reserve betracht; ten tweede omdat de heer Bakker tegenover mij niet helemaal open kaart speelde met betrekking tot het doel van zijn bezoek. Dat wil zeggen: het werkelijke doel. Dat mij trouwens nog steeds een raadsel is. Hij legde heel summier uit dat hij geïnteresseerd was in bepaalde soorten zand van de stranden in de buurt, en dat we er goed aan deden daar geen ruchtbaarheid aan te geven, om niet onnodig de concurrentie op een idee te brengen. Dat vond ik vreemd. Ik ken het leven en de handel heel behoorlijk, ben gewend problemen op te lossen en dagelijks kom ik voor onverwachte situaties te staan - ik ben despachante -, maar ik moet bekennen dat ik dit vreemd vond. Concurrentie? Welke concurrentie? Zou er iets bijzonders in het zand van Aveiro zitten? En als dat zo was, dan zou ik in zijn plaats, eerlijk gezegd, geheimhouding hebben gevraagd, maar ik zou hebben verteld waarom het ging. Hij vertrouwde me niet. Ik moet zeggen dat dat me nogal kwetste.
Soms krijg je te maken met mensen, je maakt alles in orde, loopt van hot naar her, en als je dan het resultaat ziet is het bijna nooit de moeite waard, niets dan tijdverlies en ergernis, vaak haal je niet eens de onkosten eruit. Deze meneer stond opeens in Lissabon voor mijn neus - ik houd kantoor in de Jardim do Tabaco 27 -, hij was Nederlander, ingenieur, enzovoort, enzovoort, en of ik met hem mee wilde vanwege dat zand, hij sprak de taal niet. Enfin, ik stemde toe, we werden het eens over de prijs en we gingen.
Wat een rusteloos type! We hadden de koffers nog niet in het hotel gezet of hij wilde al naar het lagunestrand. Hier bukken, daar bukken, pakte een handvol zand, liet de korrels door een apparaat met gaatjes glijden, maakte berekeningen, aantekeningen, mompelde wat, dan weer berekeningen, aantekeningen en weer mompelen. En ik achter hem aan, zonder er iets van te begrijpen, in afwachting dat hij mij de noodzaak van mijn aanwezigheid zou uitleggen. Zo brachten we de middag door. De volgende dag, 's morgens vroeg, idem dito: om acht uur liepen we al heen en weer op het strand, hij zandkorreltjes pakkend en metend, aantekeningen makend, en ik als ordonnans. Slechts één keer riep hij me, om een grover soort zand te laten zien en te zeggen dat dat een heel verschil maakte: hoe groter de korrel, des te eerder versleten de pijpen. Maar toen ik hem vroeg wat voor pijpen, deed hij of hij niets hoorde en ging door met schrijven.
| |
| |
We aten inderhaast in een kroeg - een broodje ham en een glas wijn - en keerden meteen weer terug naar het strand. Opnieuw heen en weer, hier bukken, daar bukken. Af en toe onderzocht hij het zand met een loep en bewaarde er wat van in plastic zakjes, kennelijk als monster. Na zo'n uur of anderhalf zegt-ie opeens: ‘Nu gaan we naar de haven.’
‘Maar daar is helemaal geen zand,’ legde ik uit. ‘Het is een moderne haven, met een stenen kade. Diep genoeg voor zeeschepen. Er is...’
‘Weet ik,’ onderbrak hij, kortaf.
We gingen. Daar aangekomen bleef ik in de auto zitten, geïrriteerd, terwijl hij een landkaart en een kompas uit zijn koffertje haalde (dat koffertje is ook een verhaal, maar dat bewaar ik voor een andere keer). Daarna stapte hij uit, zonder een woord te zeggen, en ging naar de kaderand, om opnieuw berekeningen te maken en van de ene naar de andere kant te lopen, met de nadrukkelijke pas van wie een afstand meet.
Ik moet bekennen dat ik, als het in mijn macht lag, zou doen als die dieren die, naar het schijnt, de winter slapend doorbrengen. Zodra het gaat regenen, of als het kouder begint te worden, verlies ik alle energie en er zijn momenten dat ik me nog te slap voel om een rietje te kloven. Ik wéét wel dat een storm of een sneeuwbui, of de donder, hun schoonheid kunnen hebben, maar diep van binnen houd ik alleen van zon, ik kan niet buiten het zonnetje. Het weer was steeds slechter geworden, winderig, de horizon was al verdwenen in de mist die over ons kwam, en de golven braken met zulk een kracht op de pier dat het leek of het schuim langzaam opsteeg en een moment in de lucht bleef hangen. In die grijsheid, en met de autoruiten beslagen, liet ik me even door slaap overmannen.
Geklop op de ruit haalde me uit mijn sluimer; de agent, glimlachend om mijn schrik, beduidde dat ik het raampje omlaag moest draaien, en zei me dat daar een stopverbod was.
‘Maar er is helemaal geen verkeer!’
‘Weet ik, maar als de baas hier de ronde komt doen, ben ik de pineut.’
‘Nou goed, dan zet ik de wagen toch ergens anders!’
‘Nu ik u toch spreek,’ vervolgde hij, iets vriendelijker, ‘even kijken of ik me niet vergis. Die meneer daar, die daar loopt, dat is toch een buitenlander, niet?’
‘Jazeker. Nederlander.’
‘Dacht ik al. En ingenieur zeker?’
‘Hoe weet u dat?’ vroeg ik stomverbaasd, en ook een beetje ongerust, want ik hou niet van moeilijkheden.
‘Heel eenvoudig. Ze zeggen dat de haven wordt uitgebreid, heb ik op de televisie gezien, sinds vorige week zijn er al twee of drie hier geweest.’
‘Inderdaad,’ antwoordde ik boetvaardig. We maken berekeningen.’
| |
| |
Ik nam hem mee in de auto, naar een plaats waar ik mocht parkeren, en toen ik terugkwam bij de heer Bakker keek deze, verdiept in zijn rekenwerk, me aan zonder iets van mijn uitleg te begrijpen. Hij had niets gehoord, niets gezien: ‘Welke agent?’
‘En het geluid van de auto?’
‘Niets’ - en plotseling, glimlachend, pakte hij me bij mijn arm (een gebaar dat noorderlingen niet gauw maken) en zei dat hij me verontschuldiging wilde vragen.
‘Maar waarvoor?’
‘Ik ben lomp geweest. Die keer dat we van het strand kwamen, weet u nog? Erg lomp. Maar ja, altijd met de gedachten bij het werk, soms heb je er geen erg in...’
‘Ach wat! Dat geeft toch niets.’
Beiden met de neus tegen de voorruit, alsof we zo beter konden zien, reden we met een slakkegang naar de uitgang; toen we langs het wachthuisje kwamen wenste de agent ons goede reis, raadde ons aan langzaam te rijden, want met dit weer kon je niet voorzichtig genoeg zijn.
We hadden een paar minuten gereden, toen de heer Bakker me vroeg even te stoppen, en terwijl ik de auto naast het trottoir zette ontvouwde hij een plattegrond, opende een schrift vol grafieken en begon, heel geconcentreerd, lijnen te trekken en nummers te noteren.
‘We gaan naar de zeekust,’ zei hij.
Ik barstte in lachen uit: ‘Met deze mist en deze duisternis? Het is tien kilometer, weet u dat wel?’
‘Achteneenhalf,’ verbeterde hij. ‘We kunnen het proberen.’
‘Zoals u wilt, maar het ís onzin. Je ziet niets, en tegen de tijd dat we daar aankomen zie je nog minder.’
Ik zette de wagen weer in beweging, maar we reden zo langzaam en zo op goed geluk dat hijzelf, een eindje verder, opperde dat we beter konden informeren in een winkel, die open leek te zijn; misschien was er een kortere weg.
De ‘winkel’ was een kantoortje. Heel klein, overdreven verlicht door tl-buizen, met links een balie en tegenover de ingang een soort ontvangkamer met een laag tafeltje, plastic bloemen, drie groenachtige fauteuils, een kast, een stellage vol jaarboeken en telefoonboeken. Behalve de kalender en een pendule, hingen aan de muren foto's van ouderwetse vrachtwagens.
Ik wenste de man achter de balie goedemiddag en hij antwoordde, glimlachend, ‘Goedenavond!’, nam zijn bril af en vroeg of we de deur goed wilden sluiten, want die klemde. En met een kwinkslag zei hij ons dat hij al vaak gevraagd had, ‘zelfs aan gestudeerde mensen, aan professoren’, maar dat niemand hem nog had kunnen uitleggen of nu de warmte naar buiten ging of dat de kou binnenkwam.
‘Naar de zeekust! Maar natuurlijk. Kijk: de kortste weg naar de kust... Er is natuurlijk de grote weg, die kent u natuurlijk,
| |
| |
de grote weg. Maar we hebben hier nog meer mogelijkheden. Ik zal het u haarfijn uitleggen. Rechts van hier, aan het eind van de straat, hebt u een kruising. U rijdt gewoon door, en komt dan bij een pleintje. Daar moet u even opletten, anders rijdt u subiet verkeerd: er is een straat rechtsaf, maar die is het dus níét. U moet de tweede hebben. Die gaat u in. Zo'n honderdvijftig, tweehonderd meter, tot u bij een lichtreclame komt van “Begrafenisonderneming Weduwe Lopes”. Die heeft trouwens een grappige slagzin, die hier in de buurt erg bekend is: “In de ergste momenten, de beste prijzen”. Goed, dat doet er niet toe, maar het is toch leuk. Iets van je eigen streek, nietwaar, je eigen Aveiro, waar je toch trots op bent. Een mooi stadje trouwens, zoals u natuurlijk al weet. Heet dan ook zeer terecht het “Venetië van Portugal”. In de tijd van de Markies van Pombal hebben ze het een malle naam gegeven, Nova Braganca, waarschijnlijk omdat de koning dat wilde, maar de mensen van toen wilden er niet aan en het bleef Aveiro. Maar goed, waar hadden we het over: de reclame van de begrafenisonderneming. U houdt links aan. Bij de rotonde buigt u...’
Dit alles vergezeld van bloemrijke gebaren en ik, de ogen half sluitend in een poging de route in mijn geheugen te prenten, kon op dat moment een geeuw niet onderdrukken, en hij, hetzij verrast of gepikeerd, zweeg onmiddellijk.
In dat soort situaties is de stilte altijd pijnlijk, houdt maar aan, hoe vlugger we door willen praten des te vaster komt de tong te zitten. Gelukkig verbrak de heer Bakker, die tot dan toe zijn mond had gehouden maar het gesprek min of meer had gevolgd, de stilte, om de man in het Frans te zeggen - de taal die wij onder elkaar spraken - dat het een slecht idee was geweest, dit was inderdaad geen uur meer om nog ergens heen te gaan, en wel in de laatste plaats naar de kust.
De man verstarde. Zijn gezicht versomberde om ondoorgrondelijke redenen, de armen vielen langs zijn lichaam, op zijn lippen zag ik een angstige zenuwtrek en het leek me zelfs dat ik hem zag terugdeinzen, met die onbewuste en nauw merkbare beweging van wie onraad ruikt. Niemand zou zeggen dat hij de joviale man was die een minuut tevoren nog grapjes met ons maakte. Ten slotte, de rug rechtend tot een wat plechtige houding, en langzaam articulerend alsof zijn vraag tegelijk verwijt was, verblufte hij ons met de volgende woorden: ‘Zijn de heren soms Danzas?’
‘Danzas?’
‘Ja, Danzas. Van de Danzas.’
‘Neem me niet kwalijk, ik begrijp er niets van... Vous comprenez?’ vroeg ik aan mijn Nederlandse metgezel.
Hij schudde het hoofd, eveneens verbijsterd, maar reeds vervolgde de man, iets minder gespannen, de vingers plat op de rand van de balie: ‘U komt uit het buitenland? Uit Frankrijk? Díé meneer is buitenlander, dat zie je zo. De ogen, het haar. U...’ hij richtte zich tot me met zijn kin, aarzelend, toegeknepen
| |
| |
lippen, ‘u misschien, misschien niet. Zo te horen niet. Maar vandaag de dag...! Er komen hier cliënten, je denkt dat het je eigen mensen zijn, spreken de taal als wij, en later hoor je dat het buitenlanders zijn. Soms uit de gekste landen. Laatst nog, uit Mauretanië. Ik hád al een vaag idee, maar meteen dat díé meneer begon te praten, zei ik bij mezelf: dat zijn Danzas.’
Hij onderbrak zichzelf om de visitekaartjes in ontvangst te nemen die wij hem gaven en hield ze, terwijl hij zijn bril weer op de neus zette, bij een lamp, las ingespannen de namen en adressen, alsof hij ze spelde, bijwijzend met een vinger. Langzaam verhelderde zijn gezicht, hij schoof de bril terug op zijn voorhoofd, en richtte zich tot mij, haast op een toon van vertrouwelijke spot: ‘Kijk eens aan, u bent dus despachante in Lissabon. Kent u Pires?’
Die kende ik niet, hetgeen hem verbaasd de wenkbrauwen deed optrekken; naar zijn zeggen was die Pires, eveneens despachante, en schoonvader van een plaatselijke arts, al sinds mensenheugenis de grote man in deze bedrijfstak, iemand van gewicht bij de douane en op de ministeries, de grote bedrijven werkten alleen met hem.
‘Pires?’ herhaalde ik, verbaasd.
Maar hij, nu een en al voorkomendheid tegenover de Nederlander, hoorde me al niet meer. Glimlachend en buigend kwam hij van achter de balie, leidde hem met Byzantijnse hoffelijkheid naar de fauteuil, om mij ten slotte als bij toeval mede uit te nodigen plaats te nemen.
‘Nu u toch, meneerrr...’ hij hield het visitekaartje voor de ogen om het opnieuw te lezen, ‘...meneer Bakker, Peter Bakker, niet meer naar de kust wilt, hebben we ook geen haast meer. Met uw welnemen zet ik even mijn flesje Porto op tafel, om een glaasje op de gezondheid te drinken.’
Huppelend, geveinsd bedrijvig, verdween hij door de matglazen achterdeur, en nadat hij deze zorgvuldig gesloten had hoorden we hem een trap oprennen.
‘Merkwaardig type. Wat is dat van die Danzas?’
‘Geen idee,’ antwoordde ik. ‘Een of ander bedrijf?’
‘Mogelijk.’
We zwegen, want hij kwam alweer terug, met dezelfde geaffecteerde gebaren, om de glazen tot de rand te vullen. Even, toen ik hem zo zag staan en de arm zag opheffen, dacht ik dat hij een toast wilde uitbrengen, maar het was slechts om de wijn in het glas te doen rondgaan en de kleur tegen het licht te beoordelen.
‘Dit is je ware!’ riep hij uit, nadat hij was gaan zitten en we de eerste slok genomen hadden. ‘Port, zoals men in het buitenland zegt. Portugals rijkdom! De glorie van de Douro-vallei! Hoofdbestanddeel van onze export!’
De gezwollen frasen en de uitspraak van zijn Frans deden onwillekeurig denken aan een bekend politicus, en zelfs zijn beminnelijkheid, het zalvende, het theatrale, leken afgekeken
| |
| |
van de openbare optredens van de staatsman.
‘Zo, dus meneer Bakker is ingenieur. Zeer vereerd. Zeker hier vanwege de dokken? Nou, dat kunnen we goed gebruiken. Groots land, Holland!’Ik ken het van de televisie en de tijdschriften, maar heb het helaas nooit kunnen bezoeken. Altijd haast, drukte, het werk! Jazeker! Wat dacht u! De koningin van Holland. Je mag ook Nederland zeggen, komt op hetzelfde neer. Tulpen! Windmolens! Kaas! O, ik onthoud alles. Bijvoorbeeld: “Amsterdam, het Venetië van het Noorden.” Dat heb ik eens, zo'n tien, twaalf jaar geleden, gelezen in de Diário Popular. En kijk eens aan!’ riep hij uit, zich nu ook tot mij wendend en met zijn nagel het adres op de visitekaart aanwijzend, ‘meneer de ingenieur komt uit het “Venetië van het Noorden”, en hier ontmoeten we elkaar in het “Venetië van Portugal”! Kán het toevalliger!’
Hij vulde opnieuw de glazen en ging volijverig op zoek naar asbak en lucifers, zeggend dat hij om gezondheidsredenen met roken was gestopt, maar als wij wilden roken, niets liever dan dat, dan kon hij toch nog van de geur genieten. Hij opende en sloot laden, zuchtend en rommelend, tot hij eindelijk met een asbak aankwam. Lucifers vond hij niet: ‘Ik sluit alles af, maar het helpt niets, de dingen verdwijnen gewoon...!’ - en zich uitputtend in verontschuldigingen overhandigde hij ons ook zijn visitekaartje, we moesten hem de hand drukken terwijl hij, enigszins plechtig, in dat eigenaardige soort Frans herhaalde: ‘Joaquim Macedo, beaucoup de plaisir.’
pataco & macedo - internationale transporten. De kaart, ter grootte van een envelop, droeg de firmanaam in gotische letters, onder een kitscherige prent waarin de voorsteven van een vrachtschip, dat door de aanwezigheid van wielen gelijkenis vertoonde met een vrachtwagen, als een amfibisch monster tussen wolkenkrabbers kwam aanvliegen, met daarboven iets dat ik voor een gigantische zeemeeuw aanzag, maar dat hij, bestraffend, verklaarde een Concorde te zijn.
Rondom ons echter was alles in tegenspraak met het kinderlijke dynamisme van de visitekaart: het kantoortje ademde de breekbaarheid van toneelrequisieten. Het had noch de wanorde van het avontuur, noch de orde van degelijk zakendoen: voorwerpen, meubilair, verspreide paperassen, en tot op zekere hoogte de man zelf, leken een schijnbestaan te leiden, stilstaand in de tijd, in afwachting van een ramp die alleen bij toeval nog niet gebeurd was.
We praatten over het slechte weer, dronken de wijn en stonden op het punt te vertrekken, toen ik er nog net aan dacht hem te vragen wat toch die Danzas was. Ook mijn Nederlandse vriend wilde dat weten, en de man keek ons aan, opeens weer wantrouwend, met die zenuwtrek die we nu kenden: ‘Dus u, meneer de despachante, en u, meneer de ingenieur, u wilt zeggen dat u nooit van de Danzas hebt gehoord?’
Misschien wat toeschietelijk geworden door de Portwijn, vertelde ik hem hoe bescheiden mijn bezigheden zowel als mijn
| |
| |
fondsen waren: verplicht als ik was me tevreden te stellen met wat mijn machtige collega's versmaadden, restten mij slechts de arbeidsintensieve en onrendabele gevallen - het kruimelwerk. Anders dan zij, bespoedigde ik niet bij de douane het laden en lossen van schepen of treinen - als dát zou kunnen! - maar slechts de verzending van particuliere spullen, een koffer die aankwam, soms alleen maar pakjes. Daarom was ik, zoals men tegenwoordig zegt, voor alles in: ik stelde verzoekschriften op, maakte vertalingen, vulde formulieren in, ging met buitenlanders naar Fatima. Als de Danzas ook in die bedrijfstak werkzaam was...
Hij, ongeduldig door mijn verhaal, onderbrak: ‘De Danzas is van álle bedrijfstakken! Een imperium! En toen u zei dat u Pires niet kende, begreep ik meteen dat u niet, wat men noemt, een officiële despachante kon zijn. De Danzas! In internationaal transport de grootste van Europa. Verreweg. Heel gevaarlijke concurrent. Het geval wil dat ik, na de dood van mijn compagnon en vanwege wat rekeningen, kleinigheid, een misverstand heb gehad met een van hun werknemers. Let wel: een werknemer. Tegen de Danzas zelf heb ik absoluut niets. De directie is altijd uiterst correct tegenover mij geweest. Niets op te zeggen. Nee: een werknemer. Een heer die, door persoonlijke rancune gedreven, beloofde - dat weet ik via-via - dat hij deze firma failliet zou maken. Een firma, mijne heren, die mijn vader in 1935 heeft opgericht! Een firma, als ik zo vrij mag zijn, die de fatsoenlijke handelscodes altijd in ere heeft gehouden!’
Hij was niet meer te stuiten. Geëmotioneerd en bombastisch, steeds meer lijkend op de bekende politicus, overstelpte hij ons met de kleinste details van de guerrilla die de werknemer tegen hem voerde, zelfs na diens overplaatsing naar het Parijse hoofdkantoor. Geheimzinnige telefoontjes, bespioneringen, mensen die hem zomaar naar prijzen kwamen vragen, zijn vrachtwagens kwamen inspecteren, onbekenden die het lef hadden vragen te stellen aan de gemeenteraad, aan de banken.
We stonden op, schuifelden in de richting van de deur, en hij begreep, ten slotte, dat we weggingen: ‘Jammer dat het zaterdag is, en zo laat, anders had ik u graag de installaties laten zien, en het wagenpark.’
Op de stoep drukte hij ons nogmaals de hand, wilde weten of we, zoals hij vermoedde, in het Hotel Imperial verbleven - ‘De trots van Aveiro, een etablissement dat in geen wereldstad zou misstaan’ -, en ik bevestigde het, bedankte voor de zoveelste keer en startte de auto.
De mist was wat opgetrokken en toen zagen we pas goed de treurigheid van de omgeving: een straat van verharde aarde, aan één kant braakliggende grond, aan de andere kant lage bouwsels, sommige van hout, andere van steen, krotten, een enkele kroeg. Zwakke lantaarns, op grote afstand van elkaar, aan slap langs de muren hangende kabels. Hier en daar een uithangbord. Resten van carrosserieën, verroest plaatwerk, tot op het canvas versleten
| |
| |
tobus uit de jaren dertig.
‘Internationale transporten,’ mompelde de heer Bakker, zijn koffertje op de knieën schikkend.
Ik lachte, en knikte instemmend. Niet uit meegaandheid, maar van opluchting, alsof het mij verwijderen van die man en die plaats een bezwering was, en de aanwezigheid van die Nederlander een bescherming tegen onverhoedse rampen of een soortgelijk bederf. Tot aan het hotel wisselden we geen woord.
Vertaald door August Willemsen
|
|