| |
| |
| |
Albert Helman
Was het Willem of Toon?
Omdat ik indertijd zo dikwijls heb moeten glimlachen en soms zelfs grinniken bij het lezen van Uit het rijke Roomse leven door Michel van der Plas, veel jonger dan ik, maar even goed ingewijd in sommige paapse mysteriën, was ik benieuwd naar zijn onlangs verschenen boek Buurmans Gras, dat zijn herinneringen bevat aan Heinrich Böll die ik niet, Godfried Bomans die ik oppervlakkig, en Anton van Duinkerken die ik vooral in zijn eerste schrijversperiode van heel nabij gekend heb. Drie vertegenwoordigers inderdaad van het rijke Roomse leven waarvan ook ik tijdens de eerste drie decennia van mijn leven het nodige heb meegemaakt. Reden waarom dit brokstuk van mijn in zuurzoete wierookwalm herinnerde tempoe doeloe mij nog altijd blijft interesseren wanneer ik het geprojecteerd zie door andermans visie, hoewel ik na mijn biografie van Pieter van der Meer de Walcheren - terecht meer een ‘psychografie’ dan een biografie genoemd - nooit meer enige behoefte gevoeld heb om er nog iets over te zeggen.
Dat ik dit nu tóch doe, zij het alleen maar terloops en bij wijze van aanvulling op de vaak frappant-knappe en stellig ook objectieve beeldvorming door Van der Plas, is in de eerste plaats te danken (of te wijten) aan het feit dat zijn herinneringen aan de markante figuur van Anton van Duinkerken pas beginnen waar de mijne nagenoeg ophouden, namelijk na de oorlog, toen ‘Toon’ al een bekende verschijning was in Nederland en Vlaanderen.
De mijne echter gaan terug tot zijn aanvangstijd als publicist en zijn metamorfose van Willem Asselbergs - ik heb hem nooit anders dan Willem genoemd - in Anton van Duinkerken, de auteur en doceergrage prater, in welke hoedanigheid Van der Plas hem kleurrijk genoeg beschrijft. Maar groeit niet iedereen uit dat wat hij geweest is? En vertoont de ‘nieuwe’ mens die welhaast iedereen na verloop van jaren wordt, niet altijd nog trekken van de ‘oude’ die hij schijnbaar heeft afgeworpen?
Tegen mij heeft Van Duinkerken in zijn gesprekken nooit gedoceerd of zijn bravourestukjes in proza en poëzie ten beste gegeven, - ook in zijn latere jaren niet. Hoogstens vroeg hij als het zo te pas kwam: Ken je dit of dat boek niet? En als mijn antwoord zoals meestentijds ontkennend luidde, dan liet hij het daarbij, zonder de indruk bij mij te wekken dat hij er niet verder op inging omdat hij het toch boter aan de galg gesmeerd vond om ook maar de minste moeite te doen mijn notoire onwetendheid als half-beschaafde te verkleinen of zijn even notoire veelweterij te etaleren. Bovendien was hij volslagen onmuzikaal en ik juist de ‘muziekman’ binnen de kringen waarin wij verkeerden.
Voor mij bleef hij altijd ‘Willem’ en speelde hij nooit de grote Toon, behalve misschien één keer, en toen terecht. Het was toen hij - vroeg al - bezig was met het samenstellen van die merkwaardige bloemlezing Dichters der Contra-Reformatie, waarin hij veel zelfs aan gespecialiseerde neerlandici totaal onbekende auteurs en verzen bijeenbracht en ze met het enthousiasme van een geoloog die een onvermoede goudader ontdekt heeft, aan mijn verbaasde ogen vertoonde en van de nodige commentaar voorzag. Dat hij toen doceerde, was zijn volste recht en werd hem in dankbaarheid afgenomen. Met dezelfde dankbaarheid als toen hij mij spontaan Chateaubriands Atala en Les Natchez, mooi bij elkaar gebonden, ten geschenke gaf met de woorden: ‘Hier, dat gaat over jouw mensen!’ en ik er echt blij mee was omdat ik die boeken wel van horen-zeggen kende, maar nog niet gelezen had. Wist hij dat, die zelf zo'n leeswolf was, zij het een eenzijdige, voor wie geen buiten-Europese literatuur bestond?
| |
| |
Dat was nog in onze beginjaren; Willem nauwelijks een halfjaar ouder dan ik, in de tijd rond het midden van de jaren twintig toen hij, nog enigszins schoorvoetend, meedeed aan De Gemeenschap, als het ware geplaagd door zijn verdeelde loyaliteit omdat hij zich nog evenzeer aangetrokken, om niet te zeggen, ‘verbonden’ voelde door Moller en Knuvelders Roeping. Wat een tijdschriften kende ‘het rijke Roomse leven’ niet in die dagen! En wat konden zij tegen elkaar tekeergaan. Willem had het er maar moeilijk mee; des te moeilijker naarmate elks orthodoxie en Rome-horigheid meer in het gedrang kwam en de lieve patertjes hun zielverzorgende kastijdingen links en rechts toedeelden.
Maar ik had hem al voordien leren kennen, thuis bij zijn ouders in Bergen op Zoom, net nadat hij de soutane van ‘aspirant-Wereldheer’ aan de kapstok gehangen had, al heeft hij levenslang de inhoud daarvan niet helemaal kunnen afleggen. Die eerste ontmoeting was typerend voor de ‘receptie’ welke geïmmigreerde lieden uit de tropen in die dagen in Nederland ten deel viel. Men schuwde ze niet, integendeel, ze werden behandeld als aantrekkelijke curiositeiten. Twee zusjes van mij zaten op dezelfde kostschool in Roosendaal als een of twee zusjes van Willem en waren door de familie Asselbergs uitgenodigd een deel van hun vakantie bij de schoolvriendin door te brengen. ‘Arme schapen, zo zonder familie in de buurt; laat ze maar hier komen!’ zal moeder Asselbergs wel gedacht hebben. En toen mijn zusjes vertelden dat ze nog een loslopende broer in Holland hadden - eerzaam organist in Amsterdam - toen mocht die hen best eens komen opzoeken en voor een dagje mee-genieten van de Brabantse gastvrijheid van dit brouwersgezin, waar na de koffiemaaltijd - ik herinner mij het als bruinkoolbriketten zo compacte roggebrood met kaas daarop - het bier rijkelijk genoeg vloeide; zó rijkelijk, denk ik, dat ik mij met geen mogelijkheid meer te binnen kan brengen waarover ik toen, zonder nog iets naders van hem af te weten, met Willem sprak. Het resultaat was intussen toch, dat wij elkaar zo'n beetje ‘van huis uit’ kenden.
De bijeenkomsten van De Gemeenschap brachten ons kort daarna wat dichter bij elkaar, zonder dat hierdoor een uitgesproken vriendschap ontstond, zoals die aanvankelijk wel heerste tussen de oprichters en redacteuren van het al van meet af aan fel omstreden tijdschrift. Willem de nogal hufterige ex-seminarist (ze schenen bij de priester-opleiding een speciale cursus in hufterigheid te moeten volgen) en ik waren te zeer verschillend van aard en herkomst, dan dat wij intieme vrienden konden zijn, al hadden wij juist in die tijd veel gemeenschappelijke, in hoofdzaak literaire interessen. Geen andere echter. En ondanks zijn toen al formidabel zwelgvermogen - formidabel naast het mijne dat steeds minimaal geweest is - was hij echt een brave, ik zou haast zeggen maagdelijke jongeman, terwijl ik veeleer zoal niet als een losbol, dan toch als een ‘losse jongen’ uit de tropen gold, zonder andere ambities dan op muzikaal gebied, met de meeste van zijn attaches in die ‘neutrale’ wereld, waartoe ook de opkomende (en toen nog zo ‘dubieuze’) Filmliga en zo'n russofiele cineast-in-opkomst als Joris Ivens behoorden. Ons aanvankelijk verbindingsthema was een vernieuwing van de kerkmuziek die ik voorstond, en Willem die een van de meest onmuzikale mensen was die ik ooit ontmoet heb, interesseerde zich hoegenaamd niet voor dit veronachtzaamde onderdeel van het rijke Roomse leven.
Neen, wij waren geen zielsverwanten, ofschoon de omstandigheden onze zielen wel menigmaal naar elkaar toe dreven om vervolgens weer - als van nature - uiteen te gaan, conflictloos en ondramatisch. Hij was mij te braaf, te zeer geneigd tot een als ‘gulden middenweg’ versleten conformisme, dat alleen door de troglodieten van uiterst-orthodox als opstandigheid werd uitgekreten. Daar wist men in de kringen van de rijkaards en prelaten van dat leven behoorlijk mee te goochelen. En zo werden ook ongemerkt al spoedig de eerste kiemen van verdeeldheid gezaaid binnen de eerst zo solidaire kring van De Gemeenschap en zijn entourage.
Zo rond het eerste lustrum van het tijdschrift was Willem de meest konsekwente, de rechtgelovigste van ons allen, algemeen erkend als zodanig, want ook de enige die daarbij stevig stond in de schoenen van zijn afgebroken theologische en apologetische studies, een ‘ondergrond’ die zich, naar ik meen, tot aan zijn le- | |
| |
venseind zowel in zijn schrifturen als in zijn optreden heeft doen gelden. Het was de steenrots waarop ook zijn kerk gebouwd was. Vermoedelijk is hij er gelukkig mee geweest. Mij zat intussen zijn ‘braafheid’ al vroeg dwars, en ik heb hem er menigmaal mee geplaagd, hem ironische opmerkingen toegevoegd, die hij óf niet waarnam, óf rustig langs zich heen liet gaan, wat voor hem pleitte. Eens heb ik hem zelfs wreedaardiglijk ertussen genomen, zonder dat hij daar ooit enige rancune om getoond heeft; wél een levenslang wantrouwen jegens de integriteit van mijn... nou ja, laat ik het maar mijn zedelijke handel en wandel noemen. Het zat als volgt:
Vooral tijdens het eerste vijftal jaren van De Gemeenschap - de jaren van onze grootste saamhorigheid en eensgezindheid - kwam het nogal eens voor dat bijeenkomsten van redactie plus medewerkers om allerlei redenen ook buiten Utrecht plaatsvonden, bij voorbeeld in Maastricht of ergens in Vlaanderen. Op een uitnodiging of goede gelegenheid daartoe werd graag ingegaan, want het aartsbisschoppelijke Utrecht was soms nogal benauwend, en onbewust trok ons het zuiden meer dan het noorden wanneer het om een gezellig samenzijn te doen was. Zo werd dan op een keer besloten te vergaderen in Eindhoven - juist dáár, die ‘verdachte’ woonstee van de roerganger van het concurrerende Roeping: Knuvelder - en wel ten huize van Wim Spruit, een goede vriend van mij en een echte ‘geus’, die later ook enkele ruige boeken publiceerde onder het pseudoniem Willem de Geus. In zijn jongere jaren bij de Wilde Vaart betrokken, was hij, hoewel hierna nog altijd ietwat ongetemd, tot een vrij hoge piet bij Philips Radio opgeklommen. Getrouwd met een struise donkere, gul-sportieve vrouw, bewoonde hij een groot herenhuis midden in de stad. Daar kon en mocht alles.
De Geus was, in vriendschap met Jacques den Haan, een fervent liefhebber van Henry Miller en van andere voor die tijd ‘rare’ boekjes, had eigenlijk met de hele Gemeenschap niets te maken, maar vond het maandblad een fijne rel en het hele stelletje, of ze Rooms waren of niet, toch wel aardige, levendige kerels, die het zich tot een goede gewoonte gemaakt hadden hun shop-talk zo lang de voorraad strekte kwistig te besproeien met geestrijk vocht. Mijn aanbeveling was hem genoeg, en zo vond de bijeenkomst plaats in zijn gastvrije woning die deze dierbare, genereuze vriend overvloedig voorzien had van alle denkbare alcoholica en rookstof, zodat het ‘vergaderen’ onder zijn toeziend oog tot diep in de nacht voortduurde en zijn bezoekers niet meer terug naar huis konden.
Geen nood; het alleenstaande huis was groot genoeg en had veel kamers en bedden, waar hij de ene na de andere volgegoten gast naar toe bracht. Op Willem Asselbergs en mij na had reeds iedereen zijn slaapplaats toegewezen gekregen, toen de Geus mij toefluisterde: ‘Ik heb voor jou het beste bed bewaard in de grootste kamer boven. Alleen, het is een tweepersoonsbed, heel breed en lekker hoor, maar je zou het met Willem moeten delen, anders lopen we vast. Heb je er bezwaar tegen? Jullie zijn beiden toch het nuchterst van allemaal.’
De Geus hield van eufemismen. En ik van mijn kant antwoordde hem - ook enigszins eufemistisch - dat ik geen enkel bezwaar had tegen welk arrangement ook, en beaamde dit nogmaals toen ik, met een ietwat wankele Willem nog in de deur, de ruime slaapkamer en het werkelijk monumentale mahoniehouten bed zag - ik zie het nog vóór me - en vervolgens De Geus die Van Duinkerken naar binnen geloodst had mij ‘Welterusten’ toeriep en ik mij meteen begon uit te kleden, daar ik al bijna omtolde van de slaap.
In bed gekropen in het verste hoekje, was ik toch nog genoeg bij de pinken om ‘Jesses!’ bij mijzelf te denken toen ik Willem daar traag en log bezig zag zichzelf uit te pellen: eerst de jas (niet weggekwakt zoals de mijne, maar netjes over een stoelrug gehangen) toen zijn vest, zijn overhemd en das even keurig behandeld, waarna hij uit zijn broek stapten daar vóór mij naast de deur stond in grauwig witte tricot: een borstrok met lange mouwen - het was zomer! - een tot op de enkels reikende onderbroek boven twee grote voeten waarnaar ik niet meer durfde te kijken...
‘Jesses, net Prikkebeen!’ dacht ik, ‘de weleerwaarde heer Prikkebeen en négligé.’ En alsof hij mijn gedachten las, zag ik hem aarzelen, in stilte overleggen wat nu te doen.
‘Als hij maar niet op zijn knieën zijgt om nog
| |
| |
een obligaat avondgebed te doen en mij zo wakker te houden, want ik wil verdomd graag meteen slapen,’ dacht ik verder, en zijn getreuzel moede, werd ik opeens door mijn boze daimoon bezeten en riep hem toe: ‘Willempje, lekkere jongen, wanneer kom je nou bij me in bed? Zonder jou kan ik niet slapen, jô! Kom vlug, lieverd, kom, schiet op!’
Waarop Willem, zonder mij ook maar een blik te gunnen, zich niet op zijn knieën, maar op de andere stoel in de kamer liet neervallen en klaarblijkelijk nog onbekend met de uitdrukking ‘Ben je besodemieterd?’ (die hij zijn hele leven dan ook niet gebruikte) met het hoofd in de handen voor zich uit begon te staren. Hoe lang? Ik weet het niet, sliep in - licht of geen licht - werd pas wakker toen mij een streep ochtendzon in het gezicht scheen en ik bij de eerste oogopslag... Willem daar op die stoel zag zitten, in precies dezelfde houding als ik hem het laatst gezien had voordat ik indutte om volop te genieten van de slaap des verzadigden gerechten. Overeind gezeten vergewiste ik mij ervan, dat de grootste helft van het tweepersoonsbed nog onbeslapen was.
‘Willem, ben je de hele nacht opgebleven?’ vroeg ik terwijl hij eindelijk opkeek. ‘Waarom?’ Een begin van schuldgevoel en berouw kwam bij mij boven, maar trok zich meteen weer in zichzelf terug. Onwillekeurig moest ik lachen.
‘Neen,’ antwoordde Willem dof. ‘Ik heb nagedacht.’
‘Waarover dan toch?’
‘Over van alles. Alles en nog wat.’
‘Et in dubiis abstine,’ zei ik met een plotselinge behoefte aan de tale Kanaäns. ‘Et ne nos inducas in tentationem, sed libera nos a malo.’
‘Je kunt nog bidden, merk ik,’ sprak Willem mild.
‘En achter het Onze Vader hoort geen amen. Kom, laat ons beneden gaan kijken of er al koffie is.’
Meer is er nooit tussen ons over het ‘incident’ gezegd, waarvan ik wel onder vier ogen en veel hilariteit verslag gedaan heb aan onze gastheer. Hij was de enige aan wie ik wat voor Willem een ‘accident’ geweest moest zijn, in kleuren en geuren vertelde, nadat de anderen vertrokken waren.
‘Hij neemt geen risico's,’ was de conclusie van De Geus. Dat Antoon van Duinkerken later op andere gebieden dan die welke men ‘de katholieke moraal’ noemt, wel degelijk, zij het in beperkte mate risico's zou durven nemen, konden wij destijds geen van beiden voorzien. Hoewel wij het geval typerend vonden voor beide betrokkenen, heeft de op ‘gekke’ verhalen verzotte Willem de Geus dit waarover wij ons zo vermaakten, bij mijn weten nooit verder verteld, evenmin als ik, althans niet in het openbaar, want dat zou de joviale, meestal goedmoedige en rancuneloze Toon in een naar onze mening al te belachelijk daglicht gesteld hebben, - ook letterlijk. Hij bedoelde het toch zo goed en oprecht met zijn katholicisme en de contra-reformatorische tradities daarvan.
Dat ik nu tóch bovenstaande anekdote vertel, dat een ‘tegenbeeld’ geeft van de professorale figuur die Michel van der Plas getekend heeft, gebeurt niet alleen bij wijze van compliment aan de auteur van Het rijke Roomse leven, maar tevens tot drastische ondersteuning van zijn stelling over Van Duinkerken, ‘dat in de grond zijn geloof eenvoudig was’. Soms ál te eenvoudig, als goedgelovigheid, als angst. Wat dit betreft was Willem noch Toon een Busken Huet, en zelfs na de oorlog (waarin zijn kunstenaarsverzet meer lijdelijk dan actief was) ook bij benadering niet een Van Randwijk of een dominee Buskes-zonder-toga. Toon bleef bij al het vele dat hij in zich opnam tenslotte toch de oudseminarist, met weinig of niets van de mentaliteit van een Teilhard de Chardin of zelfs van een Pieter van der Meer de Walcheren, die hem dan ook niet erg hoog schatte als geleerde en schrijver, en hem tegenover mij die hem weleens beschuldigde van ‘onnauwkeurig uit het hoofd citeren’, al lachend ‘een omgevallen boekenkast’ noemde.
Wanneer Van der Plas voorzichtig oppert dat de handicap die zijn Toon sinds 1945 het daadwerkelijk ‘schrijven’ bijna onmogelijk maakte, een soort van gesproken schrijftaal bij hem deed ontstaan, dan wil ik dit niet bestrijden. Maar de diepste omkeer in het leven en nog maar pas beginnend schrijverschap van mijn Willem zoek ik bovenal veel vroeger, in zijn lange retraite in... Hammerfest of all places. Want ik ken uit eigen ervaring de atmosferische invloed van dat
| |
| |
nordieke, Ibsiaanse halflicht daar, niet ver van de Noordkaap en het Ultima Thule. Een onverzoenbaar licht met dat van de godslampjes in Vaticaanstad of de vele in Bethlehems Geboortekerk. En in de schemer die tussen daar en het grote zwijgen rond Hammerfest ontstond, moest Willem het zien te redden. Wat hij dan ook geleidelijk deed op zijn manier. Vandaar géén ‘oraties’ tegen vrienden en collega's in die dagen. Ze kwam pas later, en met een steeds groeiende woordenrijkdom, nadat hij lucifers genoeg verzameld had om er niet alleen al zijn sigaren, maar ook elke Paaskaars die hij tegenkwam, mee aan te steken.
Erg ver-ziend was hij niet. Zo heeft hij mijn houding ten opzichte van de Spaanse burgeroorlog pas begrepen toen alles voorbij was en hij José Bergamin, ce bon catholique, had leren kennen en deze hem de ogen geopend had. Maar, dit zij tot Willems eer gezegd, zijn anvankelijk gebrek aan doorzicht vervreemdde hem niet van mij, zoals dit wél het geval was met Jan Engelman (om van anderen niet te spreken), noch bevreemdde het mij.
Wanneer hij over iets zijn mening wijzigde, was hij nooit te beroerd om er ruiterlijk voor uit te komen, zonder verontschuldigingen.
Tijdens de bezettingsjaren die mij in Nederland vasthielden, zagen wij elkaar vaker dan sinds mijn vaarwel aan De Gemeenschap het geval was. Ik bezocht Willem wel eens in zijn op weinig merkbare wijze kinderrijk huis in Amsterdam, zoals ik hem ook nu en dan ontmoette in de hoge flat aldaar, die ik met Nico Donkersloot (Anthonie Donker) deelde. Van onze gesprekken in de hoofdstad is mij echter niet veel bijgebleven; ze gingen meer over de bezettingscalamiteiten en de Duitsers dan over literaire onderwerpen, geloof ik. Wel herinner ik mij ons aller diepgevoeld medelijden met Van Duinkerkens waarschijnlijk voorgoed verlamde rechterhand, zonder daarbij aan eventuele stilistische konsekwenties voor hem te denken. Hij oreerde toen al enigermate ‘alsof het gedrukt stond’. Toch hadden wij dit best kunnen vermoeden, want onze generatie schreef bij voorkeur, zo niet uitsluitend ‘met de pen op papier’, wat immers hetzelfde gevoel geeft als de schilder of kliederaar-met-klei tijdens zijn werk heeft, - een heel direct contact met het materiaal. In ons geval: het handwerkelijk bezig zijn met de verwoording van een opzettelijk vertraagde gedachtengang of gevoelsimpuls. Zonder enig hinderlijk bijgeluid of merkbare aanwezigheid van een derde persoon, buiten je eigen, controlerende Zelf. Zonder enige robot erbij, zouden wij vandaag zeggen. Neen, het wás erg, al viel het ons ook niet in dat Van Duinkerken door deze handicap in zekere zin professioneel terugkeerde tot zijn geliefde Middeleeuwen en zelfs tot de Oudheid, toen vrijwel alle auteurs hun werken dicteerden aan een ‘clerc’, een medemonnik en voordien aan een schrijfslaaf. In Willems geval droegen ze nu een modernere naam. Hij sloeg zich er door,
al biddend en borrelend, orerend in alle betekenissen van het woord; zowel toen als vroeger en ook later géén fijnproever maar een formidabele zwelger; als brouwerszoon een bierdrinker, geen wijnkenner; een kwantiteitsmens, geen kwaliteitsmens; veeleer Rabelaisiaan dan Erasmiaan.
In de jaren van mijn verblijf in Suriname verscheen hij daar een keer om er ‘lezingen’ te houden, of liever: elk en iedereen overdonderende taal-voorstellingen te geven. Jammer genoeg zag hij zich gedwongen mijn vanzelfsprekend aanbod af te slaan, om bij mij zijn intrek te nemen onder de onverdachte aegis van mijn vrouw. Want hem, de reeds alomgevierde, gewerd de zeldzame eer om gast en huisgenoot te zijn van de hoogste in den lande, Zijne Excellentie de Gouverneur van Suriname! Deze woonde in een prachtig paleis, en er viel geen smoes ter wereld te bedenken om te ontkomen aan een dergelijk superieur en door zijn culturele gerichtheid uniek eerbetoon. Dus Willem ten paleize. Telkens de in de houding springende schildwacht langs, door de geüniformeerde huismeester binnengelaten en stellig beter verzorgd dan wie-ook in de ‘autonome kolonie’. Tenminste dat dacht en hoopte ik voor hem.
Tot mijn grote verbazing stond hij de volgende morgen na zijn grootse ‘incomste’ al om elf uur voor mijn deur met de vraag: ‘Heb je soms een borrel voor me?’
‘Natuurlijk. Neem er je gemak van. Moet je altijd doen als je pas in de tropen bent. Maar krijg je daarginds niets te drinken?’ zei ik, wijzend in de richting van het semi-koninklijk Paleis, waar mijn woning toen nog dichtbij lag,
| |
| |
zodat Willem haar zonder moeite had kunnen vinden.
‘Alleen limonade kreeg ik aangeboden,’ antwoordde Willem. ‘Ze weten nog niet waar de andere flessen staan.’
‘Of dat je liever iets anders hebt,’ zei ik. Hij moest het er dan nu maar van nemen, en samen hoopten wij dat er weldra betere tijden voor hem zouden aanbreken. Quod non.
Want de volgende morgen stond hij wéér voor mijn deur, nu met duidelijk wanhopige trekken op zijn gefolterde, al wat dikkige Brabanderkop, terwijl de zweetdruppels hem over het gezicht biggelden, zó hard was hij naar mij toegelopen.
En nu kreeg ik onder het mede-genot van iets hartversterkends een ware jammerklacht te horen. Hoe Willem vóór het eten na veel toespelingen en perifrasen gedaan kreeg dat Zijne Excellentie ten slotte een lakei - ‘aardige zwarte vent in een spierwitte livrei,’ stelde de schrijver vast - een fles liet aandragen, waaruit hij één glaasje jenever, ‘één onnozel glaasje’ noemde hij het, kreeg ingeschonken. Waarop lakei af. En toen het glaasje leeg was en de gastheer, het gekwelde gezicht des Verdedigers van Carnaval moede, de lakei nogmaals liet aanrukken om hem in te schenken, ‘toen geviel het’ - aldus Willem - ‘dat mevrouw de Gouvemeurse die met nors gezicht dit vreugdevol gebeuren had gadegeslagen, wanhopig uitriep: “Maar man, je wilt meneer Van Duinkerken toch niet dronken voeren?”’ zodat er geen druppel meer volgde.
Voor die ene keer heb ik Willem na dit kort relaas zó sprakeloos hoofdschuddend gezien, dat hij pas zijn welbekende gave des woords terugkreeg door toediening van een ampele dosis spraakwater, het gerenommeerde bij de minder excellenten en een uitmuntend anti-afrodisiacum. Waarbij ik hem verzekerde dat hij te dien einde altijd en op elk uur bij mij welkom was, maar ik er op wees, dat het hem blijkbaar ontgaan was dat Zijne Excellentie (die hem ook na zijn lezingen liet afhalen, zodat Willem elke gelegenheid ontbrak om na gedane arbeid zijn schade in te halen) in deze kolonie niemand minder dan Hare Majesteit de Koningin in broek-vest-en-jas was, maar niettemin gewoon met ‘man’ was aangesproken door zijn beduchte eega. Moest je daar in Holland eens om komen bij het Hof! Dat hij bovendien had kunnen weten, dat men voor het Gouverneurschap van Suriname bij voorrang lieden aanzocht die zich in hun jeugd verdienstelijk hadden gemaakt hetzij bij de socialistische a.j.c., hetzij in de neutrale Padvinderij, bij welke organisaties de geheelonthouding hoog in het vaandel hangt. Vandaar dus zijn droevig wedervaren. In het andere overzeese Rijksdeel zou het hem wel beter vergaan, want dáár was het Gouverneurschap traditioneel aan een katholiek voorbehouden, zodat...
Willem snapte mij direct, en ik schonk hem nogmaals in voor een heildronk op betere dagen voor ons allebei. Hierdoor wat opgemonterd, werd hij weer gauw de oude causeur en een trouwe, bijna dagelijkse bezoeker gedurende heel zijn verblijf in Suriname, een land dat, naar ik meen, verder niet veel indruk op hem gemaakt heeft. Begrijpelijk bij die inkapseling. En met opzet verzwijg ik de naam der betrokken Gouverneursfamilie, aangezien ik hier geen Foltering van Eldorado, slechts de foltering van Willem Asselbergs beschrijf.
Waarom ik hem dan geen fles meegaf naar zijn verblijfplaats, zodat hij zijn vastentijd beter door kon komen? Ook dat deed ik, ofschoon met pijn in het hart, opzettelijk niet omdat men in zo'n ‘autonome kolonie’ niet voorzichtig genoeg kon zijn in de omgang met spionerende en rapporterende ‘hogergeplaatsten’. Waar Willem, inmiddels wijzer geworden, ook alle begrip voor had. Naar de zware tropendagen die hij dorstig te doorstaan kreeg, heeft hij nooit terugverlangd.
Geheel onopzettelijk bleef hij mij volgen in sommig buitenland. Ik ontmoette hem weer ten tijde van mijn stationnement in Washington en nogmaals in New York, waar ik Leo Vroman jammer genoeg pas later leerde kennen, - een handvol dierbare herinneringen. Maar ook die aan Van Duinkerken dáár vertedert mij, omdat ik hem toen, bij een van onze ontmoetingen in New York, van een mij (en de meeste anderen) totaal onbekende kant heb leren kennen: een diepbedroefde Willem, niet klagerig maar geschokt, ontdaan in heel zijn wezen. Ver van huis kreeg hij toen juist het bericht dat bij zijn zoon Gustave (ik geloof de oudste, in wiens schilderstalent hij groot ver- | |
| |
trouwen had) een ongeneeslijke ziekte geconstateerd was, die de jongeman maar kort te leven gaf. Aan mij, de vader van óók een zoon van ongeveer dezelfde leeftijd als de zijne, vertelde hij dit kort en zakelijk, met licht hoofdschudden, haast onmerkbaar beven van zijn opeens wat stroef geworden mond en een gebaar van de tot een want verworden rechterhand dat heel zijn onmacht uitdrukte. En geen woord over een mogelijk ‘hoger’ ingrijpen of gezever over Gods wil. Een paar mededelingen alleen, waaruit diep menselijk verdriet viel af te leiden, niet eens zorg.
Ook al was ik intiemer met hem bevriend geweest, wat kon ik hem zeggen? Hij vertelde heel kort wat hem op het hart lag, ging er niet op door, maar het was hem aan te zien hoe ontdaan hij was, heimelijk misschien toch nog hoopte op een wonder, - op dat wat de gelovige al biddend denkt te verkrijgen, al is het de dooddoener die berusting heet? Wij spraken niet meer over zijn zoon en hij is spoedig hierna teruggekeerd naar Nederland, zijn lot tegemoet.
Welbeschouwd heeft er geen discrepantie bestaan tussen Willem en Toon, evenmin als tussen de schrijver Anton van Duinkerken en professor dr. W. Asselbergs. Hij was een ongedeelde persoonlijkheid wiens zich-voordoen, al leek het coram populo vaak op komediespel, zijn exuberante ‘tweede natuur’ was, - een onderdeel of gevolg van zijn katholieke emancipatie. Hij wilde maar al te graag het prototype zijn van de geëmancipeerde, vrije, rondborstig-Roomse Brabander, niet helemaal wars van het bravourige van de Spaanse Brabander, maar ook niet afkerig van een Noordnederlandse, serieuzere inslag. Hij ging er, denk ik, zelfs prat op, om ook in de uitspraak van zijn deftigste vertogen de hoofdkenmerken van zijn Brabantse omgangstaal niet te onderdrukken. En als ik hem er weleens mee plaagde dat reeds Jan van Heelu (of wie daar voor doorging) in een oude Yeeste spreekt van ‘Brabanders uit het woud’, kaatste hij zonder de minste irritatie en veeleer verheugd over zijn tegenzet, mijn jennen terug met de opmerking dat ook mijn stamouders ‘zwervers uit het woud’ waren, net als de zijne.
Duidelijk hoor ik nog de na-galm van zijn gulle lach die - bij mij althans - de preektoon van menige van zijn niet-meer-te-herlezen geschriften, geheel overstemt. Als zo dikwijls met oude sobats, liepen onze wegen op de meeste gebieden hoe langer hoe verder uiteen, - zonder wederzijds gemis. Het hoorde bij ons beider aard. En al merkte ik dat hij het ‘aanstaande kapelaan-achtige’ door de jaren heen nooit helemaal kwijtraakte, ik bleef het interessant vinden, hoe hardnekkig hij niet alleen zijn innerlijke, ‘stille’, maar ook zijn voorzichtige openbare strijd volhield, - schermutselend tussen zijn aangeboren angstvallige orthodoxie en de onontkoombare conclusies uit zich opstapelende nieuwe gegevens en inzichten.
Totdat ik ten slotte bijzonderheden hoorde over Willems laatste ziekbed en relatief vroege dood, waaruit ik kon opmaken dat hij met de voorgeschreven christelijke gelatenheid en rechtzinnige aanleuning aan de Moederkerk was ingegaan tot het Koninkrijk Gods - tot datgene wat hij daarvoor hield - en dit hoewel niet als martelaar, dan toch als belijder. Dat hij dus in wezen en geloof gebleven was ‘als de kindertjes’, - een achter veel geleerdheidsvertoon verscholen ‘simpele ziel’, gevoelig ofschoon zonder raffinement, onrustig hoewel ‘immobilis in mobile’.
Zowel door wederzijdse kennissen als nu, achttien jaren na dato door Michel van der Plas ingelicht, moet ik wel tot deze slotsom komen. Maar wanneer laatstgenoemde ten slotte spreekt van ‘het voorbeeldige heengaan van een groot christen-humanist’, dan heb ik toch wel enige moeite met deze vaststelling. Zoals het er staat, met zijn vermanende kwalificatie en zijn impliciete verwijzing naar ‘grote humanisten’ die in hun tijd alle Christenen waren, soms dapper, soms laf, weleens heel strijdbaar, dikwijls ook opportunistisch ondanks hun grote geleerdheid of diepgevoelde menselijkheid, zó klinkt het wel erg dithyrambisch en weinig verantwoord, dunkt me. Vooral tegen de klankbodem die Van der Plas er in de voorgaande vijftig bladzijden zelf voor bouwde en die, hoofdzakelijk over 's mans luidruchtigheid en andere hebbelijkheden handelend, dit finale trompetgeschal veeleer verzwakt dan versterkt, klinkt een dergelijke peroratie pijnlijk misplaatst en te weinig overeenkomstig de werkelijkheid van ‘Willem die Antoon maecte, Daer
| |
| |
hi dicken omme waecte’.
Van der Plas heeft Van Duinkerken van allerlei kanten gekend en goed getekend, maar degene uit wie onze orator didacticus voortkwam en die hem toch ook altijd min of meer is bijgebleven, heeft hij in de meester-tot-leerling-verhouding die hij zelf aangeeft, ternauwernood zien staan. Weshalve ik mijn luiheid overwon om alsnog het mijne aan het zijne toe te voegen.
Knapper en van meer substantie als persoonsbeschrijving en analyse is het middendeel van Buurmans Gras. Wéér een goede vijftig bladzijden, maar nu over Godfried Bomans, die Van der Plas al van veel jonger af en op voet van gelijkheid gekend heeft. Blijkens zijn mededelingen een heel wat gecompliceerder figuur - ook ‘binnen de Moederkerk gezien’ - dan Van Duinkerken, maar tegelijkertijd ook veel minder begaafd, zeker in verstandelijk opzicht; veel minder zelfverzekerd en minder strijdbaar dientengevolge.
Behept met een vrij alledaags vadercomplex (om het maar populair te zeggen) deed Bomans blijkbaar niets liever dan zich in allerlei schijngestalten te camoufleren, of in minder simplistische termen uitgedrukt: hij zag zich dwangmatig daartoe genoopt, zonder in staat te zijn ook naar buiten toe zijn diepste, werkelijke Zelf te aanvaarden. Een verschijnsel dat overigens in allerlei vormen en schakeringen vaak genoeg voorkomt.
Ik heb Bomans maar eens in mijn leven ontmoet; onder ongewone omstandigheden weliswaar, maar ik kreeg toen dan ook een indruk van hem die sterk afweek van de gangbare bij zijn Nederlandse publiek én zelfs bij zijn naaste vriendenkring. Hij was, naar ik meen door de Sticusa, naar Suriname ‘uitgezonden’ om er enkele voordrachten te houden voor het publiek in Paramaribo dat, wat de persoon of prestaties van Bomans betreft, voor negentig procent van toeten noch blazen wist. Bijna niemand - ook ik niet, die alleen zijn Erik had gelezen - had enig idee van zijn manier van doen en laten in het openbaar; men wist dat hij ‘grappig’ deed, met veel succes in het Beloofde Land van Melk en Honing aan de overzijde van de Oceaan, maar dat was alles. En nu verscheen hij in de oude kolonie als mede-uitdrager van Hollands Glorie en een brok Vaderlandse cultuur - zelfs door de meeste intellectuelen aldaar beschouwd als ‘Europese’ cultuur - en ook dat was dat.
Het bleek mij dat men Bomans had ondergebracht in het ‘Pension Kersten’, een heel behoorlijk onderdak in de binnenstad, maar niet bepaald een van de grotere, riant gelegen hotels. Wist hij van mijn uiteraard nogal vereenzaamd bestaan af in dat verre land? Ik had geen reden om enig initiatief zijnerzijds tegemoet te zien, dus ongenood, uit een diffuus gevoel van collegialiteit en solidariteitsbetoon ging ik hem opzoeken in zijn pension, hoofdzakelijk om hem te vragen of ik hem ergens mee van dienst kon zijn in deze voor hem ongetwijfeld vreemde omgeving, waarvan ik gerust mocht zeggen dat ik alle ins and outs kende. Ik wist dat ik hem met veel zou kunnen helpen; dit was mij al met menig kortstondige bezoeker tot mijn groot genoegen gelukt. Waarom dan niet met deze mij verder onbekende Godfried? In ieder geval toch een pennebroeder... en uit het oude nest...
Met een nors gezicht en gemelijk-vertraagde gebaren ontving hij mij in de vreugdeloze sfeer van zijn pension, voerde een lusteloos gesprekje met mij, alsof hij nooit van mijn bestaan gehoord had (wat misschien het geval kon zijn) en maakte gaandeweg op mij de indruk van een zieke papegaai die in een incomfortabele kooi zat opgesloten en alleen maar zo nu en dan een schreeuw of een nijdig ‘Dag tante’ liet horen. Kortom, een triest mens, een saaierik. Hij wou niets, had nergens behoefte aan, wilde niets zien, nergens naar toe, had geen inlichtingen nodig. Uit een zure mond geen enkele opgewekte zin, laat staan een grapje.
Wat doe je in deze zich als hitte aandienende kou? dacht ik bij mijzelf. Wie had Bomans op het onzalige denkbeeld gebracht, om hier op te treden voor de weliswaar goedlachse, maar al te simpele en voor de in Nederland gangbare ‘gein’ totaal ontoegankelijke ingezetenen van Paramaribo, die er een apart soort humor op na houden, volkomen verschillend van die waaraan hij zijn succes dankte? Zelfs door zijn onbegrijpelijkheid zouden ze niet geamuseerd zijn, de arme kerel, overwoog ik. En dan op te treden met zo'n ponem, zo'n instelling, zo'n landerig- | |
| |
heid... Terwijl het enige wat er van hem verwacht werd, was: wat leven te brengen in de sleur, de bedrongenheid van zo'n aan alle kanten met latjes dichtgespijkerd milieu. Hij leek mij de laatste mens ter wereld om hier iets opwekkends te kunnen uitrichten.
Ik had met hem te doen, zag hoe ongelukkig ik mijzelf in zijn plaats moest voelen, maar door zijn afstandelijke houding, meer nog dan door zijn miskenning van mijn vriendschappelijke bedoelingen, ontzonk mij de moed om hem uit te nodigen bij mij aan huis te komen. Grote acteurs moet men rustig de gelegenheid laten om zich voor te bereiden op hun taak, - en de zijne achtte ik niet gering. Hij wist nu waar hij terecht kon als de nood aan de man mocht komen, en dat was voldoende. Protectie had hij, de alombekende, klaarblijkelijk niet nodig, en bovendien waren er genoeg machtigen en aanzienlijken in het land en daarbuiten om hem desgewenst bij te staan. Enkele lulpraatjes en gemeenplaatsen tussen ons, en ik nam afscheid. Na deze voor mij allesbehalve vluchtige, maar voor hem stellig vluchtende ontmoeting heb ik de man nooit meer teruggezien. Eerlijk gezegd heeft het mij ook na dit blijkbaar opdringerig bezoek aan moed ontbroken om mij verder in te laten met het optreden en het tussentijds verblijf van Godfried Bomans in Suriname. Tot op de dag van vandaag verkeer ik dan ook in het ongewisse over zijn verder wedervaren, zijn succes of zijn fiasco. Maar daar ik over het ene nooit iets vernam, noch over het andere - wat nogal verwonderlijk was in die kleine gemeenschap, waaruit hij spoor- en echoloos verdween - moet ik wel aannemen dat het laatste het waarschijnlijkst was. Jammer genoeg voor de tijdelijk ontheemde, en des te meer te betreuren omdat hij, zoals Michel van der Plas duidelijk heeft doen uitkomen, het toch hebben moest van het ‘aanslaan’ van zijn optreden voor zelfs het kleinste publiek, - het ‘publiek’ dat hij ook voor zichzelf was. Misschien voorvoelde hij zijn misplaatst-zijn in zo'n
Surinaamse gehoorzaal en was hij daarom zo gedeprimeerd? Hoe dan ook, de mededelingen van zijn vriend in Buurmans Gras geven ons veel te denken over dit personage dat als ‘geval’ boeiender is dan als erflater van een bakkersdozijn publikaties, - het enige wat vandaag van hem over is.
Volledigheidshalve wil ik erkennen dat ik het meest gehad heb aan de alweer zowat vijftig bladzijden die Van der Plas gewijd heeft aan de persoonlijkheid van Heinrich Böll, speciaal in zijn relatie tot de Moederkerk en de Duitse ‘Schuldfrage’. Met mijn na Teutonenspiegel bijna tot het absolute nulpunt gedaalde belangstelling voor de hedendaagse literatuur der beide Germaniën, heb ik de vraag die onwillekeurig weleens bij mij opkwam: of er nog iets van enig nationaal schuldbewustzijn tot uitdrukking geraakte in publikaties van de moderne auteurs uit het voormalige Nazi-land, kalmweg onbeantwoord gelaten. Het kwam en komt me nog wél zo gemakkelijk voor, ze met heel hun ‘Wirtschaftswunder’ en ‘Es ist nicht wahr’-gedoe voorshands te vergeten. Ondanks de zekerheid dat zij hun afscheidswoord ‘Wir kommen zurück’ gestand zullen doen, en de hoop dat ik het niet meer zal beleven.
Tegen het lezen van hun taal die mij vóór het ‘neuzeitliches verballhornen’ van Heine's idioom dierbaar genoeg was, heb ik sinds ‘das übliche Plons-plons’ op straffe des doods verboden werd, de grootste weerstand, en buren die je niet zinnen, maar nu eenmaal toch wonen waar zij zich bevinden, kun je het best zonder ergernis ignoreren. Ik weet dus niets af van de nieuwere Duitse literatuur, merk alleen noodgedwongen dat op velerlei gebied bij Nederlands oosterburen het Nazisme nog voortleeft, tot zelfs in de top van Oostenrijk! Hoe moet het dan niet aan lager wal zijn en ook aan de expressieve zelfkant die ‘literatuur’ heet?
Nu echter schuift Michel van der Plas mij onverhoeds een tegenbetoog onder de neus, weliswaar één man betreffend, die misschien een grote uitzondering was in het schrijverskoor, maar toch... Zelfs als het om een eenling, een ‘Sonderfall’ zou gaan (en Böll werd, leerde ik, wel als zodanig behandeld, ondanks zijn Nobelprijs) dan doet hij mij toch denken aan die enkele jood die iedere Duitser kort voor Hitler bereid was te noemen en te waarderen als ‘anders dan die overige’. Ieder van hen had wat zij in die jaren hun ‘Renommierjude’ noemden. Vandaag hebben wij dus ook ‘Renommiergermanen’. En nu mag ik wel tegen mijzelf argumenteren dat één zwaluw nog geen zomer
| |
| |
maakt, maar Van der Plas heeft mij door zijn ‘herinneringen’ er wel van overtuigd, dat Böll een Dismas, een ‘goede’ moordenaar was en als ‘Kathole’ bovendien een vechter op twee fronten. Geen martelaar, maar toch een dapper en eerlijk man. Wij mogen Van der Plas erkentelijk zijn voor zijn zakelijke, objectieve inlichtingen in deze.
Tot slot nog dit: dat ik mij ervan bewust ben, met het schrijven van dit opstel vele inkonsekwenties te begaan. Terwijl ik steeds volhield en blijf volhouden dat een auteur enkel en alleen beoordeeld dient te worden naar de thesaurus van gepubliceerde (bij uitzondering ook ongepubliceerde) teksten die hij nalaat en niet met behulp van allerlei gegevens over zijn civiele persoon, ben ik ditmaal van mijn eigen standpunt afgeweken en heb ik iets over het ‘menschliches, allzumenschliches’ van een paar collega's verteld. Zomaar een verloochening van een mij heilige opvatting. Waarom eigenlijk?
Een klein beetje gewetensonderzoek - nog altijd niet uitgedelgde Roomse attitude - brengt mij bij, dat Van Duinkerken zelf hiervan de oorzaak, de middagduivel van Antonius is. Want, zoals Michel van der Plas terecht noteert: ‘Opvallend was ook zijn volgehouden overtuiging dat men geen literatuurgeschiedenis kan schrijven zonder rekening te houden met de feiten uit de levens der behandelde figuren. Het deed er wel degelijk toe of iemand de zoon van een bollenkweker of van een hoofdonderwijzer was,’ enzovoort.
Volgens mij doet het er allemaal niets toe en komt het voor de literatuur - de belangrijkste dingen die door de mensen gelezen worden - alleen aan op wat zekere man of vrouw geschreven (gepubliceerd) heeft. Literatuurwetenschap, exegese en literatuurgeschiedenis in het bijzonder hebben - alle hedendaagse ‘trends’ ten spijt - uitsluitend te maken met teksten. De rest is voer voor psychologen. Wanneer het echter om personen gaat, om lieden, die vanwege hun doen en laten of anderszins merkwaardig zijn, dan zwicht ik graag, net als de meesten, voor de typerende anekdote.
Ik heb dan ook met geen woord gerept over het reeds afgesloten oeuvre van de bovengenoemde auteurs, sprak geen enkel waardeoordeel uit over hun literaire nalatenschap, maar gaf Willem enkel een paar koekjes van zijn eigen deeg terug, of om meer in Toons trant te spreken, bier van zijn eigen brouwsel. Waarbij ik ter verontschuldiging Goethe's (of was het niet Luthers?) dictum ‘Jede Konsequenz führt zum Teufel’ uit het hoofd en dus waarschijnlijk onnauwkeurig citeer.
juni 1986
|
|