[Nummer 9]
Yolanda Bloemen/Marja Wiebes
Vladislav Chodasevitsj (1886-1939)
‘De grootste dichter van onze tijd’, met die woorden begon Vladimir Nabokov in 1939 zijn necrologie van Vladislav Chodasevitsj (1886-1939). Zijn dichtoeuvre was op dat moment echter al enigszins vergeten. In 1922, toen hij de Sovjetunie verliet, had hij als dichter een grote naam. Hij had deel uitgemaakt van de literaire kringen van Moskou en Petersburg (zoals hij deze stad ook na de naamsveranderingen altijd bleef noemen). Veel van de grote schrijvers uit zijn tijd kende hij persoonlijk: Aleksander Blok, Andrej Bely, Nikolaj Goemiljov, Maksim Gorki, Osip Mandelsjtam en vele anderen. In 1905 debuteerde Chodasevitsj in het symbolistische tijdschrift Griffioen. Hoewel hij veel met symbolistische dichters omging, ging hij als dichter steeds meer zijn eigen weg. De klassieke Russische poëzie van dichters als Poesjkin en Derzjavin was voor hem een belangrijke bron van inspiratie. De jaren 1914-1920, jaren vol ontbering, oorlog en revolutie, waren voor de lichamelijk toch al zwakke Chodasevitsj heel zwaar. Zijn leven stond, ook later in de tijd van de emigratie steeds in het teken van ziekte. Een erg vrolijk mens is hij zeker niet geweest. Hij werd bewonderd om zijn grote intelligentie en scherpzinnigheid, maar zijn cynische levenshouding stootte ook velen af. Giftig en zuur werd hij door mensen die hem kenden vaak genoernd. Viktor Sjklovski, die rond 1920 evenals Chodasevitsj in het Huis van Kunsten in Petrograd woonde, beschreef hem als volgt: ‘Vladislav Chodasevitsj, met een kale bontjas om zijn schouders en een verband om zijn keel. Hij had een Pools familiewapen, een gespannen gezichtshuid en mierezuur in plaats van bloed in
zijn aderen. (...) Wanneer hij schrijft wordt hij voortgedreven door een droge en bittere wervelstorm. In zijn bloed kunnen geen microben leven. Ze gaan dood.’
Andrej Bely, lange tijd zeer met Chodasevitsj bevriend, schreef over hem in Tussen twee revoluties: ‘Chodasevitsj imponeerde iedereen; door zijn intelligentie, zijn smaak, zijn kritische scherpzinnigheid, waar de azijn en de gal van afdropen (...). Zielig, groen, ziekelijk, met op zijn lijkenkoppie de uitdrukking van een groenogige slang, wekte hij bij mij soms de indruk van een knaap die weggevlucht is uit de grafkelder waar hij al kennis heeft gemaakt met de wormen.’
In 1922 verliet Chodasevitsj met zijn nieuwe geliefde, Nina Berberova, die later haar herinneringen aan Chodasevitsj zou publiceren, de Sovjetunie. Hij wist toen nog niet dat hij nooit meer terug zou keren. Chodasevitsj' opstelling tegenover het nieuwe bewind was tot op dat moment enigszins afwachtend geweest. In 1921 schreef hij over de revolutie: ‘De revolutie heeft heel wat goeds voortgebracht. Maar we weten allemaal, dat zij, met de oorlog, een ongehoorde verharding en vergroving heeft teweeggebracht in werkelijk alle lagen van het Russische volk. Een hele reeks omstandigheden leidt ertoe dat, hoezeer wij ons ook zouden inspannen om de cultuur te behouden, haar een lot van tijdelijk verval en verduistering te wachten staat.’
Men zou Chodasevitsj op grond hiervan eerder een culturele dan een politieke emigrant kunnen noemen. Het was de ondergang van de Russische cultuur die hij betreurde, niet van de politieke structuur. De beslissing definitief in het Westen te blijven volgde pas in 1924, toen hij besefte dat een terugkeer voor hem niet mogelijk was: zijn naam stond inmiddels op een lijst van schrijvers en geleerden die uit de Sovjetunie verbannen waren. Het besef dat Rusland, het Rusland van de cultuur die hij liefhad, niet meer bereikbaar was, niet meer bestond, bracht