| |
| |
| |
E.B. de Bruyn
Madame Palhiès
1
In de voorzomer van 1931 had ik mijn moeder en een van haar vriendinnen begeleid in Toscane en Venetië en mij zo goed van mijn taak als gids en tolk gekweten, dat dezelfde reizigsters in het vroege voorjaar van 1932 mij nogmaals inhuurden, ditmaal voor een bezichtiging van Parijs maar ze moesten buiten wonen. Ik was vooruitgegaan en op een verkenningstocht in St. Cloud trok een ouderwetse villa achter een hoog hek en een ligusterhaag mijn aandacht. Naast de toegang las men op een bord tegen een der hekpilaren: au régent Hôtel Restaurant. De kleine tuin met enkele witte banken was goed onderhouden en naast het grote huis stond nog een dependance, die eertijds kennelijk een koetshuis geweest was, gezien de hooizolder onder het dak. Het was heel dicht bij het Parc, waar, veertien dagen eerder dan in Holland, uit de kastanjes langs de brede lanen al het eerste groen puilde, zoals de Rotterdamse bard zou zeggen die zo goed de natuur kon schilderen. Hij handelde dan ook in verf. Het was twaalf uur. Ik ging naar binnen, de huisdeur stond open. Er was geen kantoor. Rechts van de vestibule kwam ik door een gezellige salon in de eetzaal en zette me aan een van de weinige gedekte tafels. Het bleef stil. Ik zag ergens een elektrische bel en nadat ik daarop gedrukt had verscheen een keukenmeisjes met een nogal boers uiterlijk. Ik bestelde een Martini en vroeg of ik straks kon dejeuneren. Je vais demander à Madame, zei ze maar bracht eerst de Martini. Een minuut of tien later kwam een wat gezette maar toch mondaine dame binnen met een zwarte krullebol, elegant geschoeid doch zonder kousen en om haar rechterenkel droeg zij - dat viel me aanstonds op - een gouden armband van nogal zware schakels. Ze begroette me en vroeg: Monsieur est seul? Toen
ik dat beaamde bedacht ze zich even en zei dat ik voor het eten wat geduld moest hebben en op mijn verzoek noemde ze op waar het uit zou bestaan. Het klonk aantrekkelijk en zij verdween in de keuken achter de eetzaal. Inderdaad was de maaltijd, die vrij spoedig door het meisje geserveerd werd, uitstekend. Na de koffie vroeg ik of ik de kamers mocht zien. Die waren proper en smaakvol, met meubels en gravures style Régent maar natuurlijk niet d'époque. Elke kamer had lavabo en bidet doch er was maar één badkamer voor de gasten. Ik informeerde naar de prijzen en omdat die redelijk waren reserveerde ik twee kamers voor de dames en mij werd de dependance, Le Pavillon genaamd, toegewezen. Vous y aurez toute votre liberté, zei de hôtelière met een glimlach en een veelbetekenende blik. Toen ik vertelde dat de kamers voor mijn moeder en een andere dame waren, riep ze verrast Ah bon! en vond het nu ook gepast zich voor te stellen: Madame Palhiès. Twee dagen daarna - ik had een voorschot gegeven - loodste ik de dames van het Gare du Nord naar St. Cloud en ze waren heel ingenomen met het rustig vakantieverblijf en de goede keuken. Madame Palhiès vroeg of wij er bezwaar tegen hadden met haar en famille de maaltijden te gebruiken, dat deed zij meestal met haar vaste gasten. Bezwaar hadden we niet, integendeel, we zouden Franse conversatie oefenen. En listig bedacht mijn moeders vriendin dat zij het ons dan nooit slechter zou kunnen geven dan aan zichzelf en de dame zag er naar uit dat ze van lekker eten hield. Het bleef ook rustig want meer hotelgasten verschenen niet. Nu en dan kwam een knappe goedgeklede man van tegen de veertig, voorgesteld als Monsieur Marcel, mon cousin germain,
dejeuneren. Zijn gesprekken waren animerend maar zijn drukke werkkring aan de
| |
| |
Beurs eiste dat hij zich na het eten even boven terugtrok voor een korte siësta. Madame Palhiès verdween dan door de keukendeur en liet ons de koffie brengen in de salon. Vaak ook had ze dan iets zakelijks te bespreken met haar neef. Overigens werd het restaurant spaarzaam bezocht, bijna altijd door paren, soms bestaande uit een oudere man en een jong meisje (sa nièce, legde Madame Palhiès uit, elle est orpheline, la pauvre). De bezoekers gingen dan wel na het diner naar hun kamers maar de volgende morgen zag je ze niet terug. Wel een week later. Links van de vestibule lag nog een vertrek dat le petit salon genoemd werd en altijd was afgesloten, ook wanneer 's middags twee of drie bezoekers daar thé complet lieten serveren. Soms ook was er bezoek van een zeer respectabele oude heer met een vierkant wit baardje. Monsieur de la Tourette, un de mes voisins, zei Madame Palhiès. Hij was sénateur geweest. Wij voelden ons vereerd, en met nog andere relaties van de patronne maakten we bij gelegenheid kennis, zodat we na enige dagen helemaal op ons gemak waren, als leefden we niet in een hotel maar in een familiepension. Niettemin hadden mijn reisgenoten wel zo goed uit haar ogen gekeken dat zij mij later, maar zonder wrok, verweten dat ik ze in een soort maison de passe geherbergd had. Wel erkenden ze dat ik dat van tevoren had kunnen weten en dat het toch eigenlijk wel interessant en pikant geweest was. Alles was er immers discreet toegegaan, de bedden en het linnen waren keurig, de maaltijden steeds degelijk en verzorgd geweest, Madame Palhiès had een grote mate van huiselijke gezelligheid weten te scheppen, alles bovendien voor normale prijzen.
Zo het huis al naar de spreekwoordelijk losbandige Régent genoemd was, waren er aan de uitspattingen beperkingen opgelegd en het kader was aannemelijk geweest omdat de burgerlijke conventies er in acht werden genomen. De drie weken die we er doorbrachten wandelden we veel in de stijlvolle bossen en bezochten we bezienswaardigheden in Parijs en omgeving. Voldaan kwamen we thuis en ik hernam mijn autodidactische studie want ik had al besloten in een volgende zomer opnieuw mijn geluk in Perugia te gaan beproeven, waar ik in 1930 al korte tijd had gestudeerd.
Madame Palhiès sliep niet geheel en al eenzaam. Ze bezat een allerliefst dwergpinchertje, Mirette genaamd, dat, naar zij ons meedeelde, altijd de nacht op het voeteneind van haar bed doorbracht. Ze was er dol op, trouwens niemand kon voor de elegante charme van het diertje onverschillig blijven. 's Avonds, eer ze ter ruste ging, liet ze Mirette nog even uit in de tuin en als het hondje te lang naar haar zin wegbleef riep ze - wat ik in het paviljoen duidelijk kon horen - ‘Mirette, Mirette!’ en dan, op onnavolgbaar snelle wijze, talloze malen: Viens vite, viens vite, viens vite, viens vite...! Ik kon dat nooit zo vlug achtereen uitspreken, hoe ik ook oefende. Bij zoveel andere verschillen heeft het Frans nu eenmaal een andere en strakkere articulatiebasis dan het Nederlands. Maar aan die roepstem zou ik twee jaar later nog gehoor geven.
| |
2
In de zomer van het voorgaande jaar had ik me ingeschreven aan de toenmalige Universiteit voor Vreemdelingen te Perugia. Na de cursus een maand gevolgd te hebben gaf ik om diverse redenen die onderneming op en belandde ten slotte, voor een lang verblijf, op Capri. Twee jaar later hernam en volbracht ik die studie met het gewenste succes en ontmoette daar toen het ietwat raadselachtige personage dat in het hier volgend relaas een van de hoofdrollen zou spelen. Schuin achter me op de collegebanken, dicht bij het raam, zat steeds een jongen van misschien negentien jaar, die me juist door zijn jeugd opviel en belang inboezemde. Hij was inderdaad de Benjamin van de hogere cursus. Hij was een zuidelijk type, slank, niet groot maar goed geproportioneerd, donkerharig. In zijn ivoorkleurig gezicht stonden een paar zwarte ogen, welke die fluwelen melancholieke blik konden hebben die in het zuiden niet zo zeldzaam is en samen kon vallen met een bescheiden maar innemende glimlach. Hartelijk of uitbundig lachen deed hij namelijk nooit. Hij had kleine sierlijke oren en zijn neusvleugels stonden nogal ver uiteen, wat veelal gezien wordt als een teken van sterke begeerlijkheid des vlezes. Ook de wat luie mond was sensueel ma non troppo. Soms schitterde daar ten dele een gebit dat volmaakt moest zijn. Voor of na de lessen had ik
| |
| |
wel eens een paar woorden met hem gewisseld. Hij was Amerikaan, stamde uit een Italiaans emigrantengezin en sprak de taal heel goed en als van nature, terwijl zijn Engels mij afschuwelijk in de oren klonk. Hij heette Spina. Zijn voornaam heb ik eigenlijk nooit geweten. In die dagen noemde men elkaar - en zeker geen ouderen - nog niet zo snel bij de voornaam. Wel scheen die voornaam niet gebruikt te worden en werd hij door andere Amerikanen ‘Kelly’ genoemd, ofschoon hij toch iets Iers had in zijn uiterlijk. Maar ook later, toen we elkaar beter kenden, werd die schroom voor namen nooit overwonnen. Wij ‘noemden’ elkaar eenvoudig niet maar vingen ieder gesprek aan met ‘zeg’ of ‘hoor es’ en in geval van verrassing met ‘hé’ of ‘kijk’, al naar gelang de taal die we toevallig spraken. Ik wist ook niet hoe en waar hij woonde, ik ging niet met hem om, ik had genoeg aan het gezelschap van de medebewoners van mijn pension. Maar ook al heeft men iemand slechts oppervlakkig gekend, dat aspect verandert grondig als men elkaar na geruime tijd in een ver verwijderde plaats onverhoeds tegen het lijf loopt. En dat is wat ons overkwam in de zomer van 1933 in Madrid. Maar hoe kwam ik in Madrid? Dat is weer zo'n verhaal van opgegeven grootse plannen.
Na mijn succesje in Perugia was ik een romaanse letterenstudie begonnen aan de Sapienza, de Universiteit van Rome. Ik was achtentwintig jaar. Die studie zou vier jaar duren. Maar, niet waar, zoals een oude oom opmerkte, in de Eeuwige Stad ziet men niet op een jaartje. Een blauwe maandag had ik zoiets al eens geprobeerd in Amsterdam. Ik hoopte in de klassieke omgeving de prikkel te vinden tot volhouden. Een goed verstaander heeft al begrepen waar het op uit liep. Al spoedig bleef ik van de colleges weg, bezwijkend voor de kunsthistorische, toeristische, klimatologische en andere verleidingen van Rome. Alleen in mijn vrije uren studeerde ik nog en bij het aanbreken van het voorjaar besloot ik me naar Sicilië te begeven, waar de diverse oude culturen alsook de pittoreske charme van de bevolking me heenlokten. Ik nam dus een kaartje voor een overtocht die onder het motto ‘Primavera Siciliana’ werd aanbevolen en scheepte me te Napels in met al mijn bezittingen, want ik was niet geheel zeker van mijn terugkeer naar Rome. Die stad was voorlopig uitgeput voor me en ze zou moeten ‘bijkomen’ eer ik haar weer betreden kon voor nieuwe geestelijke en andere avonturen. Nu was deze Siciliaanse lente tegen de belofte in zo koud, stormachtig en nat dat er bij aankomst in Palermo door het gordijn van mist en regen niets van de stad te zien was. Het had evengoed IJmuiden kunnen zijn op een mistige druilerige novembermorgen. Maar aan de kade lag, klaar om te vertrekken, een andere boot van dezelfde maatschappij maar die op Tunis voer. Prompt herhaalde zich een procédé dat ik in München al eens had toegepast toen ik daar geen onderdak vond en maar doorreisde naar Venetië om onverhoopt kennis te maken met het Italië van Mussolini. Ik betaalde dus een biljet naar Tunis en
ging aan boord van het schip dat in elk geval de zon tegemoet zou varen. Maar nu had ik buiten de Franse waard gerekend. Toen we al een poos in volle zee waren, terwijl het steeds, maar regende, kwam de steward, aan wie ik mijn pas had moeten afgeven, mij vertellen dat ik in Tunis niet van boord kon gaan aangezien ik geen visum had. Wat dan? Nou, zei hij, we leggen nog aan in Trápani en daar gaat u aan land. Van daar kunt u met een bus naar Palermo om op het consulaat een visum te halen en precies over een week nemen we u in Trápani of in Palermo weer aan boord. Uw biljet blijft geldig. Er zat niets anders op. Voor de goedkoopte bleef ik een week in het mistroostig verregende Trápani, waar in mijn hotelletje elke maaltijd begon met een bord groene slierten die door de boerenvrouwen, die er 's morgens in het stadje mee ventten, met schelle stem werd aangeprezen als cicória della montagna. Een etmaal volstond om het visum te bemachtigen in Palermo, dat ik uit balorigheid niet verder wenste te exploreren. En uit mijn kille gewitte kamer vluchtte ik in de fantastische wereld van Ariosto's octaven, waarvan ik het merendeel al op banken in de Pincio had doorworsteld. Eindelijk kwam het schip en toen ik weer aan boord ging vroeg ik de steward wat hij dacht van het weer. Hij antwoordde laconiek met een orakelspreuk: se non sarà seren, si rasserenerà (als het niet helder zal zijn, zal het wel opklaren). Inderdaad klaarde het weer op naarmate we zuidelijker voeren en weldra
| |
| |
ontscheepte ik in een zoel en zonnig Tunis, waar ik met de moslemse wereld, zij het onder Frans protectoraat, kennis maakte. Ik vond het een paradijs en bleef er ongeveer een maand, maar ondergrondse schuldgevoelens begonnen mijn genoegens te ondergraven. Ook zou ik onmogelijk thuis kunnen komen zonder iets, wat dan ook, bereikt te hebben. En ik begon te zoeken naar de kleine prestatie die de ontstentenis van grote enigszins zou kunnen bemantelen. Dat mijn zin voor reizen en vagebonden daarbij een rol speelde spreekt vanzelf. Ik had mezelf wat Spaans geleerd en nu rijpte het plan die kennis te gaan vermeerderen in het land zelf. Het lag niet naast de deur maar ik berekende dat er nog voldoende tijd en geld was om via Algiers, Majorca en Valencia of Barcelona Madrid te bereiken vóór het tijdstip waarop daar eventuele zomercursussen zouden aanvangen. En dat er nog ruimte overschoot om onderweg een en ander te zien en te beleven. De treinreis naar Algiers was even arm aan comfort als rijk aan nieuwe indrukken. Ik bleef er een dag of veertien totdat ik mijn transport naar de Balearen als dekpassagier op een vrachtboot geregeld had. Wat me het meest verbaasde was dat ik me ondanks het verschil in landschap en straatbeeld eenvoudig in een Frans departement bevond, een fictie die op den duur geen stand heeft kunnen houden. Een andere fictie was het reeds in 1874, dank zij de actie van Adolphe Crémieux, aan de Algerijnse joden verleende Franse staatsburgerschap, tengevolge waarvan deze exotische zuurdesem de toch al zo heterogene Franse bevolking begon te doortrekken, zo nodig met verandering van naam en/of aanpassing van religie. En toen Frankrijk later overwoekerd werd door de immigratie van de islamieten zelf - men eindigt er altijd mee gekoloniseerd te worden door wie men gekoloniseerd
heeft - toen hadden zij zich al tot authentieke en autochtone Fransen ontwikkeld. En om niet desondanks het slachtoffer van de holocaust te worden behoefden zij zich maar tijdig in Noord-Afrika terug te trekken: daar bleef het veilig en betrekkelijk rustig. Ik zou Algiers niet terugzien voor november '43, toen ik daar op een Engels corvet, deel uitmakend van een convooi, aankwam. Tijdens de reis naar de Balearen had ik mijn dekstoel dicht bij de warme toegang tot de machinekamer opgeslagen omdat het 's nachts nog fris was. Naast me lagen mijn handkoffers. De zee was kalm en glad. Mijn paspoort en portefeuille met reiskas zaten in mijn binnenzak maar dat leek me niet veilig genoeg in geval ik in een diepe slaap zou verzinken. Weliswaar was ik de enige dekpassagier maar leden van de bemanning gingen vaak de machinekamer in of uit. Op een moment dat ik me onbespied waande opende ik het bovenste valies en schoof mijn portefeuille ergens tussen opgevouwen kleren. Ik viel in een gezonde slaap en toen ik tegen de dageraad wakker werd zag ik ineens dat de sloten van de bovenste koffer verbroken waren. Er zaten nog flemers van de poetskatoen die daarbij benut was aan vast. Een haastig onderzoek stelde me gerust, de portefeuille was niet gevonden of geleegd. Ik ging het gebeurde melden aan de officier van de wacht maar die beperkte zich ertoe op te merken: nous avez eu de la veine. Verder stak hij zich liever niet in wespennesten. Majorca maakte toentertijd een geheel andere indruk dan thans. Het was nog niet overbouwd door de eisen van het massatoerisme en Palma was een geriefelijke, gemoedelijke stad van nog geen 90.000 inwoners. Daar ik mij vroeger vaak verdiept had in de Franse gotiek en haar uitlopers, werd ik vooral getroffen door de kathedraal die
uit de haven gezien het stadsbeeld beheerste, zoals eertijds ook de geheel verschillende kathedraal van Malaga voordat hoogbouw haar achter coulissen verstopte. Maar er was nu niet veel tijd meer voor toerisme, flaneren en nachtwandelen en dus begaf ik mij via Valencia naar de hoofdstad van de Derde Spaanse Republiek, gekenmerkt door heel wat ruïnes van kloosters en kerken. Ik vond een rommelig pension in de wijk Cuatro Caminos en schreef me in voor de zomercursus in het Centro de Estudios Historicos. En toen gebeurde het dat ik bij Cibeles plotseling tegenover Spina kwam te staan en we begroetten elkaar als langjarige oude vrienden met een halve omarming en schouderkloppen. Het studieprogram dat voor hem opgesteld was hield in dat hij na het Italiaanse een Spaans diploma moest behalen en daarna nog een Frans. Engels en Italiaans kende hij van huis uit en aan Duits was geen plaats ingeruimd. Die taal begeerde hij niet te leren, land en volk negeerde hij alsof ze van belang ontbloot waren, terwijl
| |
| |
beide in die dagen juist in het brandpunt van de belangstelling stonden, geliefd of gevreesd en verfoeid. In de nieuwe en voor mij nog vreemde omgeving leken onze schaarse relaties in Perugia een hechte oude vriendschap waarop gebouwd kon worden. Toen hij mijn pension gezien had, haalde hij mij over in het zijne te komen wonen, dat in alle opzichten beter leek, voornamelijk door Spaanse studenten bewoond werd en bovendien mooier gelegen was aan de Paseo del Prado. Hij was al veel langer in Spanje, sprak de taal al vrij vlot en volgde cursussen aan de Universiteit. Toch spraken we dikwijls Italiaans omdat in het pension ook een Italiaan van circa vijfendertig jaar woonde, wiens bezigheden onduidelijk waren. Door de dagelijkse gesprekken die we met hem voerden begonnen we hem te beschouwen als een politiek agent van het fascisme. Maar wat ging ons dat aan in 1933? Zijn conversatie was de moeite waard en grove humor ontbrak hem niet. Zo vroeg hij onze dikke gastvrouw, een weduwe, wanneer ze na het eten aan de afwas stond, niet zelden: Señora, kom toch met ons een kop koffie drinken, waarop zij dan steeds antwoordde: no puedo, estoy fregando (ik kan niet, ik ben aan 't afwassen) en dan barstten alle gasten in lachen uit, want ook aan de Spaanse jongens had hij uitgelegd dat fregar (eigenlijk wrijven) in het Spaans wel betekende de vaat wassen maar in het Italiaans ook een voor de hand liggende erotische betekenis had. Voor de eenvoudige vrouw bleef onze vrolijkheid raadselachtig maar ze lachte zelf altijd om het hardst mee. Begreep ze het tóch, intuïtief? Sinds we voor onze studie verschillende instituten bezochten beperkte mijn contact met Spina zich tot de uren die we in het pension doorbrachten of tot museumbezoek op vrije dagen.
Maar ik had ook liefhebberijen die hem niet aantrokken. De Madrileense zomer was zo warm en droog dat je om acht uur op straat al de schaduw opzocht. De ‘rivier’, overspannen door de monumentale Puente de Toledo, lag grotendeels droog. Vandaar dat Cervantes kon schrijven dat de Manzanares bevaarbaar was te voet, te paard en per karos. Niet ver van het Zuiderstation had men op een eilandje in die droge bedding een zweminrichting gebouwd in de vorm van een stoomboot. Er waren verschillende bassins, een bar, een kapsalon en - wat mij ten sterkste verwonderde - een solarium op de brug, waarnaar je langs een ladder opklom en waar de zonaanbidders zich van hun laatste kledingstuk ontdeden. Dat was kenschetsend voor de vrijheid van zeden tijdens de Republiek. Gemengd bad, laat staan zonnebad, was echter nog niet toegestaan. De vrouwen hadden er wellicht haar eigen dagen of uren maar bij mijn zeldzame bezoeken zag ik er nooit. Volgde je de Manzanares stroomafwaarts, dan werd de loop smaller, waardoor baden hier en daar mogelijk was maar zwemmen nergens. De oevers waren landelijk en met geboomte begroeid. Hier was het baden uitsluitend een aangelegenheid van het sterke geslacht en dat bleek ook uit de natuurlijke naaktheid waarin de meeste bezoekers er zich ophielden. Je zag er nooit wandelaarsters, die oevers waren taboe. Twintig of vijfentwintig jaar geleden heb ik de stoomboot in de droge rivier nog eens weergezien maar het vaartuig verkeerde in erg vervallen toestand. Intussen is de rivier gekanaliseerd en genormaliseerd. Misschien is het schip nu wel weggevaren en zijn de destijds nog idyllische oevers geürbaniseerd zoals de vooruitgang dat wil, zodat er weer een klein stukje Arcadië van de kaart is verdwenen. Spina vergezelde me nooit naar het zwembad of de oevers van de Manzanares, hij scheen geen behoefte
te hebben aan buitenlucht en beweging en begreep ook niet wat mij daar trok. Als hij uitging was het met de Spanjaarden uit ons pension, behalve voor museumbezoek. Dan gaf hij de voorkeur aan mij omdat ik daar meer van wist. In elk geval leerde hij zo vlotter Spaans spreken dan ik, die lang gehandicapt werd door het Italiaans, zoals ik nu, meer dan een halve eeuw later, gehinderd word door het Spaans als ik toevallig nog eens Italiaans moet spreken. Maar een taal die je in je jeugd goed gekend hebt lezen, dat verleer je nooit. Zo'n taal heeft ongeveer de status van een gescheiden vrouw. Van Spina's Amerikaanse achtergrond, de staat waarin hij woonde, het gezin waaruit hij stamde, hoorde ik nooit iets. Hij sprak er niet over, scheen er niet aan te denken, liet nooit brieven of foto's zien. In een boek dat ik hem geleend had had ik een kiekje gevonden en behouden. Het kon hoogstens drie jaar oud zijn. Terwijl hij nu altijd behoorlijk gekleed ging, zat hij op
| |
| |
die foto maar armoedig in de kleren en een alpientje bedekte zijn hoofd haast tot de wenkbrauwen. De uitdrukking op zijn gezicht was somber. Picasso had het kunnen schilderen, in zijn blauwe periode, aan de rand van een of andere mellah in de Maghreb. Alleen de torso stond op de foto en de verre achtergrond deed eerder denken aan een voorstadsbidonville dan aan een fatsoenlijke woonbuurt. Nooit heb ik hem daarover ondervraagd, ik was bang dat hij zich zou verwijten dat kiekje in het boek te hebben achtergelaten, waardoor iets onthuld werd dat hij wenste te verbergen. Waar leefde hij van? Van een beurs? Was zijn vader in die armelijke buurten welgesteld geworden maar moest hij daar voor zijn werk of handel blijven wonen? Had hij nog een moeder? Broers en zusters? Die vragen kwamen wel bij me op maar ik verlangde ze eigenlijk niet beantwoord te zien. Ik accepteerde hem zoals hij nu was, een losse menselijke eenheid, oorsprongloos, een wees in alle opzichten. Daarom had mijn sympathie voor hem een ietwat beschermend karakter. Ik was immers bijna tien jaar ouder. En ik meende te doorgronden dat hij mijn vriendschap op prijs stelde, mij althans met een zeker ontzag behandelde, dat ongeveinsd leek. Toen de zomer ten einde liep kregen we beiden het begeerde diploma. Zijn volgende opdracht was nu Frans te gaan leren want daar wist hij nog heel weinig van. We kwamen overeen dat we elkaar het volgende schooljaar in Parijs zouden treffen. Hij wilde, als beginneling, de lessen volgen van de Alliance Française en ik zou me aan de Sorbonne inschrijven voor een jaarcursus, die me, als ik slaagde, het predicaat zou bezorgen van Professeur de Français à l'Etranger.
| |
3
Tegen de herfst liet ik mij na een kort verblijf in Holland weer neer in de mij welbekende rue des Fossées St. Jacques. Meermalen had ik daar gewoond, dicht bij de Bibliothèque Ste. Geneviève. In dezelfde straat was ook een eenvoudig restaurant dat een soliede cuisine bourgeoise schafte. Zoals vroeger aten daar ook toen enkele suppoosten van het Panthéon. Ik herkende de bourguignon met het rode drankgezicht en de groene cape, die op bepaalde uren als een operabariton en steeds met dezelfde toonval de rondleiding door de crypte aankondigde. De patron en zijn vrouw waren nog even dik. Het zoontje, dat in 1926 dertien was, was nu een jongeman van twintig die ons bediende. Spina had zijn intrek genomen in een studentenpension waar ook Russen woonden, door Moskou uitgezonden. Het weerzien was minder uitbundig dan in Madrid. Hij sprak al wat Frans maar had nog steeds moeite met de u, hoewel ik hem vroeger al eens een fonetische tekening had verschaft van de positie van lippen en tong. Maar omdat de lipstand dezelfde was als voor oe, weigerde de tong van plaats te veranderen. Hij zag er niet zo goed uit als in Spanje en vond het eten in zijn pension miserabel. Maar ik kon hem niet overhalen mijn levenswijze aan te nemen ofschoon dat zelfs goedkoper zou zijn geweest. Er lag een zekere moeheid over zijn trekken, alsof het verblijf in het buitenland hem nu zwaar viel. In korte tijd leek hij ouder geworden. Viel het klimaat hem tegen? Had hij heimwee? Ongetwijfeld maar hij hield vol van niet. Hij sprak nooit over ‘thuis’. Ik meende te bemerken dat hij financiële problemen had, die hij mij niet toevertrouwde. Daar wij weer verschillende cursussen volgden zagen we elkaar steeds minder, en dat was voor mij een teleurstelling terwijl het hem vrij onverschillig scheen te laten.
De taak die ik op me had genomen aan de Sorbonne eiste veel studie en vooral aanpassing aan Franse methoden en normen. Het merendeel der studenten bestond uit Fransen die daarmee waren grootgebracht en dus een voorsprong hadden. Interessant was natuurlijk dat een deel van de lessen door bekende, zelfs beroemde, hoogleraren werd gegeven, maar deze coryfeeën leerden je niet praktisch werken. Ze hielden conférences op hoog niveau en zochten geen contact met je. Docenten van een lagere orde moesten het ‘vuile werk’ doen, het eigenlijke taalonderwijs geven en onze composities corrigeren en beoordelen. Ik was nu veel wilde haren kwijt vergeleken bij vroegere Parijse perioden. Toch, hoewel niet asociaal meer, was ik nog verre van ‘aangepast’, en de adressen van enkele weldenkende families die verwanten of vrienden me gegeven hadden liet ik onbezocht. Maar sinds ik ook wel eens wat anders wou zien dan asfalt, herinnerde ik me St. Cloud en Ma- | |
| |
dame Palhiès. Op een zondag, na een lange wandeling door het Parc, ging ik haar op het theeuur een bezoek brengen. Ze ontving me verrast en hartelijk, informeerde naar mijn moeder en wilde weten wat ik al die tijd gedaan had. Ze was wel wat gezetter geworden maar haar krullen waren nog zwart en ze droeg nog altijd de armband om haar enkel. Later bleek ook dat ze nog steeds negenenveertig jaar was, zoals in het voorjaar van '31. En ook Mirette zat nog op haar schoot. Ik moest blijven dineren en maakte kennis met een magere, curieus geklede dame, een schrijfster, die nu bij haar woonde, en met een jong echtpaar dat Pottgiesser heette, hotelgasten. Ik kwam laat thuis en had moeten beloven spoedig terug te komen. Dat deed ik dan ook, hoe langer hoe vaker, maar ik stond erop mijn vertering te betalen.
Het wordt wel een eentonig verhaal, zo ongeveer als dat van de buffels van Saïdjah, als ik nu ga vertellen dat ik al gauw weer te slap bleek om de begonnen studie voort te zetten. Ik kreeg dezelfde complexen en aanvechtingen als in het begin van het jaar in Rome en als in de zomer van 1930 te Perugia. Ik voelde me niet rijp en belezen genoeg om de colleges te blijven volgen en vreesde te zakken voor het examen dat pas in juli zou worden afgenomen. Ik wist nu wat er vereist was en wilde me eerst door eigen studie grondig voorbereiden, zoals ik dat gedaan had voor de tweede ronde in Perugia in '32. Meer en meer liet ik nu het werk liggen voor de exploratie van Parijs, voor bezoeken aan musea, aan Versailles. 's Avonds begon ik weer over Pigalle en omgeving te dolen, met de efemere ontmoetingen die daaruit voortvloeiden. En in de cafés van Montparnasse - St. Germain was nog niet zo in trek - vond ik niet de geestelijke contacten die me voor verder afglijden naar de afgrond van geesteloosheid konden behoeden. Het was dus maar goed dat ik Spina weinig zag, want ik kon hem geen goed voorbeeld geven. En dat kwam misschien omdát ik hem zo weinig zag. Bovendien scheen hij mij te mijden. Ik begon me er rekenschap van te geven dat ik meer om hem dan om het diploma van Professeur de Français à l'Etranger naar Parijs was gekomen. De wetenschap hém tot steun te zijn zou míj de steun verschaft hebben om vol te houden. De onderneming was nutteloos als hij mij niet nodig had. Wel had hij mij verschillende malen opgezocht om hem te vergezellen naar een arts en zijn klachten te vertalen. Zijn gelaatskleur was nu vaal, zijn ogen stonden dof en hij werd verteerd door angst voor venerische ziekten. Waarschijnlijk had hij
prostituées bezocht en iedere keer gemeend iets fataals te hebben opgelopen. Die fobie grensde aan het ziekelijke, want telkens zei de dokter dat er niets aan de hand was, zodat ik bij de vertolking van zijn eventuele symptonen vooraf tegen de dokters begon te knipogen. Wanneer na onderzoek of analyse de medicus hem geruststelde en bemoedigde was het net of het gunstige resultaat hem teleurstelde. Ook hij had in de depressie waarin hij verkeerde de studie opgegeven en de daaruit voortspruitende ongenoegzaam voldane behoefte aan bestraffing had die depressie nog verergerd. Ten slotte bleek hij uit schaamte over zijn nederlaag het pension verlaten te hebben en het adres dat men daar van hem opgaf beantwoordde aan een armoedig kamertje in een zoveelsterangs meublé. Ik vond hem daar in bed met een zwarte stoppelbaard van een dag of tien. Hij had al die tijd geleefd van stokbrood en melk die de conciërge hem bezorgde. Er hing een bedorven dierlijke lucht in het vertrekje. Ziek scheen hij niet te zijn, wel uitermate gedeprimeerd. Met veel moeite bracht ik hem ertoe op te staan, zich te scheren en aan te kleden en ik nam hem mee naar een Italiaans eethuisje. Het verbaasde me te zien wat hij naar binnen werkte, achtereenvolgens verdwenen fettuccine alla bolognese, osso buco met worteltjes en erwtjes, sla en gorgonzola, alles weggespoeld met een stevig glas Barbera. Hij was dus uitgehongerd. Tijdens het eten klaarde zijn gezicht al op. Ik vroeg hem of hij geldgebrek had of soms bestolen was maar beide vragen beantwoordde hij ontkennend. Een week later bleek hij in de oude depressie teruggevallen maar ditmaal kon ik hem niet bewegen uit bed te komen. Met een ongerust hart verliet ik hem. Maar wat kun je doen voor iemand als je diensten niet begeerd worden?
Intussen was me gebleken dat ik Au Régent altijd welkom was, al begreep ik niet goed waarom Madame Palhiès zich voor mij interesseerde. Ten slotte meende ik het aan de goedhartigheid te danken te hebben die men bij
| |
| |
vrouwen van haar slag zo dikwijls aantreft. Allengs waren we op meer vertrouwelijke voet geraakt en ze had me veel verteld, eerst over anderen, dan over zichzelf. Ze stamde uit de Gascogne, was al vroeg thuis weggegaan en in Parijs was ze ten slotte de vriendin geworden van een nog jonge zakenman, weduwnaar zonder kinderen, die haar om sociale redenen niet huwen kon of wilde maar wel een ware hartstocht voor haar had opgevat. Hij was ook reservekapitein en sneuvelde in 1918. Van hem had zij de villa in St. Cloud verkregen, op welke manier bleef onduidelijk, maar dat zij zich nog steeds aan deze man verbonden voelde - ze sprak van mon mari - aan wie ze zo veel verschuldigd was, werd verzinnebeeld door de gouden kluister om haar enkel, gemaakt uit zijn horlogeketting. Met behulp van nieuwe beschermers had zij de villa tot hotel-restaurant ingericht en zich door de veelsoortige exploitatie ervan onafhankelijk gemaakt. Een van die beschermers was monsieur de la Tourette geweest. Toen ik wat later Au Régent tot mijn permanente verblijfplaats had gemaakt, was ik er getuige van hoe hij veelal tegen halftwaalf, als Madame Palhiès nog in negligé was, even binnen kwam wippen in de hoop wat handtastelijkheid te bedrijven, het enige dat hem nog gegund kon worden of waartoe hij nog in staat was. Het was kluchtig te zien hoe de voormalige sénateur haar met kleine pasjes achtervolgde tussen de tafeltjes, waar, bij hun krijgertje, de nogal machtige vormen van de bedaagde nimf in haar rodekoolkleurige wollen peignoir aan de nostalgische greep van de aftandse sater ontsnapten. Ook Monsieur Marcel kwam in de loop van de week nog steeds een paar maal dejeuneren en hij was nu geen neef meer maar de jongere vriend die ze zich kon veroorloven. Wel was het waar dat hij aan de
Beurs zijn brood verdiende. Na tafel ging het paar naar boven voor de siësta. Wat bond Monsieur Marcel aan een minstens tien jaar oudere vrouw? De techniek, vermoedde ik. In bed moeten ze dezelfde gourmets geweest zijn die ze aan tafel waren: liefhebbers van alle vanouds aanbevolen schotels, zonder in bizarre spitsvondigheden te vervallen. Was Madame Palhiès in de regel weinig behaagziek, Monsieur Marcel was zich bewust van zijn waarde als man. Zelfgenoegzaam constateerde hij soms: J'ai quarante ans, j'ai tous mes cheveux, et pas de ventre. De aanwezigheid van de schrijfster, die meestal slechts voor de maaltijden haar mansarde verliet, was weer een bewijs van de goedhartigheid die Madame Palhiès onderscheidde. Het was een van die zonderlinge dames die wel chic gekleed gaan maar naar de mode van twintig jaar geleden. Soms komt dat voort uit armoede of zuinigheid, soms uit gehechtheid aan een epoque die voor haar de glorietijd betekend heeft. De dame kwam uit een goed milieu, haar broer was een militair die van zich deed spreken. Haar naam ben ik vergeten maar ze publiceerde haar romans onder de schuilnaam Claude Frémy, welke over het geslacht van de auteur twijfel liet bestaan. Haar romans hadden haar niet verrijkt, ze werkte hard, voedde zich slecht en had onlangs in de garni waar ze onverzorgd woonde een bloedspuwing gehad. Dat was voldoende voor Madame Palhiès, die vroeger ook met een hele kring van artiesten en avontuurlijke zakenlieden was omgegaan, om haar in huis te nemen, gratis. Als ze ooit weer eens iets verdiende zou ze wel wat afbetalen. De romans waren niet zo gek als haar kleding. Soms speelden ze in het bezette Rijnland, dat ze goed bleek te kennen, en in een van haar boeken voorspelde ze duidelijk
de nazi-dictatuur, die toen nog tien à twaalf jaar in de toekomst lag. Ze had juist weer in eerste aanleg een roman voltooid en was nu en train de le fignoler, zoals ze zei. Het jonge echtpaar Pottgiesser vertoonde uiterlijk niets ongewoons. De man was Duitser maar sprak rad en accentloos Frans. Van beroep was hij tarificateur, dat wil zeggen hij maakte berekeningen, inde geld en ordende de boekhouding voor apothekers. Voor dat werk was hij de ganse dag op pad. Hij had kort blond haar, was lang en slank, lenig als een slangenmens, en sympathiek. De jonge vrouw was wat men een lekker stuk noemt maar zonder enigerlei distinctie. Kort tevoren had zij aan de Côte d'Azur een zware operatie ondergaan en bij het zoeken naar een rustig oord om haar herstel te bevorderen had Pottgiesser zijn oog laten vallen op Au Régent, waarvan hij de speciale faciliteiten natuurlijk niet kende maar bij de eerste oogopslag de rustige en gezonde ligging had gewaardeerd. Zijn Lucette, die in de Bourgogne was geboren en opgevoed, had le trafic, zoals ze dat
| |
| |
noemde, al heel spoedig in de gaten, maar in plaats van haar afkeer in te boezemen scheen het haar bovenmatig te interesseren, ja op te winden. Het duurde niet lang of haar man, die 's avonds altijd voor het diner thuis kwam, had óók de aard van de ‘passanten’ erkend die geregeld kwamen dineren en overnachten, al gingen ze meestal met de laatste trein terug alsof ze een matineus rendez-vous in Parijs vergeten waren. De theevisites in de petit salon intrigeerden haar uitzonderlijk, want eens, toen ze daar quasi bij vergissing binnen wilde gaan terwijl ze wist dat er bezoekers waren, vond ze de deur op slot. Als een opgesloten dier bleef ze in huis en tuin rondlopen. En toen Werner thuis kwam en naar boven ging om zich te verfrissen, volgde ze hem onmiddellijk en ze kwamen wat laat aan tafel en zo verfrist dat ze nauwelijks aan het gesprek deelnamen. Madame Palhiès hield immers voor de vaste gasten de gewoonte van gezamenlijk eten in ere. Maar in vertrouwen had ze me oververteld wat Pottgiesser haar (in vertrouwen) had meegedeeld, te weten dat de chirurg bij zijn vrouw ‘apenklieren had ingeplant’, waarmee men tijdens de vogue van de befaamde dr. Voronoff een operatie aanduidde waarvan het nut, de noodzaak, de methode en de gevolgen mij als leek ontgingen. De arts had hem evenwel gewaarschuwd dat er twee jaren voorbij zouden gaan eer zijn vrouw de ingreep normaal geassimileerd zou hebben en dat hij haar in die periode niet moest dwarsbomen maar dat zij zich zo onbelemmerd mogelijk moest kunnen uitleven. Dat zou haar herstel ten goede komen. Maar voor dat uitleven was Au Régent niet bijster geschikt, want de enige mannen die daar zonder vrouwelijk gezelschap binnen kwamen waren Monsieur de la Tourette,
Monsieur Marcel en ik. De eerste was uitgeschakeld door zijn leeftijd, de tweede door de spelregels, al wierp hij wel schijnbaar achteloze blikken op het jonge speelgoed, en de derde door zijn gebrek aan ervaring: ook voor deze cursus voelde ik me onvoldoende voorbereid. Toch heb ik, leergierig, de gelegenheid niet voorbij laten zonder enige ervaring op te doen. Ik vergezelde Lucette op wandelingen door de winterse bossen en de doordeweekse verlatenheid van de smallere bospaden bezielde haar tot uitdagingen van rustieke bronst. De dampende vacht van gevallen blaren, die zij met een opgeraapte stok omwoelde, verdiende naar haar mening de voorkeur boven een bed style Régent. Maar wat haar zo prikkelde, de openbaarheid van de vrije natuur, zette bij mij juist een domper op de kaars. Zelfs de gedachte aan het in de oorlog van '70-'71 verbrande château van St. Cloud, waar zoveel vorsten van Henri iii tot Napoléon iii hun amoureuze prouesses geëtaleerd of verborgen hadden, was niet bij machte mij tot navolging te stimuleren. Later, toen de Pottgiessers een huisje betrokken hadden in het naburige Garches, heb ik, als Werner Parijs doorkruiste, de hogere cursus aldaar wel met vrucht en dankbaarheid gevolgd, zonder wroeging ook sinds de echtgenoot op medisch advies bij voorbaat zijn zegen over mijn studie had uitgesproken. Eindelijk was de barrière van de overgangsriten, waartegen ik maar zeldzame en zwakke aanvallen gericht had, doorbroken. Eindelijk voelde ik me een completer mens (of dier, als dat een appreciatie inhoudt).
Na mijn laatste bezoek aan de door spleen overmande Spina had ik niet nagelaten Madame Palhiès daarover in te lichten. Zij was op de hoogte van ons Madrileens avontuur en het voorspel in Perugia. Weer sprak, misschien naast nieuwsgierigheid, haar goede hart en ze zei: ‘Waarom brengt u hem niet hier? Ik geloof dat hij hier gauw zou opknappen als hij ten minste geen concrete ziekte heeft. En zo nodig kan mijn dokter hem onderzoeken.’ Ik had Spina wel over haar gesproken maar in zijn apathie had hij nooit de wens te kennen gegeven haar te ontmoeten. Al mijn overredingskracht was nodig om hem te overtuigen dat Au Régent hem een unieke reddingskans bood. Als hij die niet aangreep, dreigde ik, zou ik hem aan zijn lot overlaten. En niemand anders interesseerde zich voor hem op dat moment. Inpakken vergde niet veel tijd want hij had zich niet de moeite gegeven veel uit te pakken. Hij verkeerde in een hoge graad van geestelijke en lichamelijke ontreddering en was eigenlijk niet presentabel maar ik moest het er op wagen. Nu, de ontvangst viel mee. Ik had het zo ingericht dat het al halfelf was toen we uit de taxi stapten. Madame Palhiès hield niet van onnodig nachtbraken en na de eerste begroeting werd de nadere kennismaking tot de volgende dag uitge- | |
| |
steld. Wel had ze een bord soep warm gehouden en een assiette anglaise klaargezet. Een kleine hoekkamer was de nieuwe gast toegewezen. Ik stond er op dat hij voor het naar bed gaan het bad zou nemen dat ik voor hem ging klaarmaken, omdat de urgente somatische reiniging ook een psychische ablutie zou bewerkstelligen. Dat deed het dan ook en dat scheen, zoals ik later begreep, met atavistische zuiveringsriten verband te houden. Hoe jonger een mens, hoe sneller hij tekent.
De volgende morgen zag hij er, in zijn laatste schone hemd, al veel beter uit. Het was zo'n mooie herfstdag met staalblauwe hemel en verkwikkend frisse lucht. Geen beter tonicum. Madame Palhiès kwam nooit voor halftwaalf uit haar slaapsalet. Mirette werd vroeg door het keukenmeisje uitgelaten. Claude Frémy en Lucette ontbeten op hun kamers en Werner was al de deur uit. Ik liet Spina dus huis en tuin zien en de naaste omgeving. Eerst tegen etenstijd vond de nadere kennismaking plaats. Madame Palhiès bezag haar nieuwe gast met een moederlijk oog. Claude Frémy bestudeerde hem zonder iets van haar indrukken prijs te geven. Monsieur Marcel, die juist binnenkwam, wierp een verwonderde, bijna afkeurende blik op de indringer (aanhang van die Hollander zeker, als het geen gril van Solange was) en Lucette bekeek of bezichtigde hem zwijgend van top tot teen en zonder iets over te slaan. Met de dag vorderde Kelly's herstel, zijn eetlust was uitstekend en bij goed weer maakte hij zich verdienstelijk door het gras te knippen, de heg te snoeien, het grint op te harken. Ik wist niet eens dat hij met zulk werk bekend was. Ook klom hij in een boom die op z'n Frans beknot moest worden. Als het regende nam hij verplichte lectuur ter hand, Madame Bovary of Si le grain ne meurt en daarbij was mijn hulp welkom. Soms ook ging hij aan de piano zitten en speelde uit het hoofd Chopin of Brahms, hoewel stuntelig. Ook die vaardigheid had hij voor mij verzwegen. Madame Palhiès had eer van haar werk, we waren op de goede weg. In haar therapie was ze toegeeflijk. Toen de patiënt het verlangen uitte het plafond van zijn kamer eigenhandig donkerblauw te schilderen, stond ze dat toe, tot ergernis van Monsieur Marcel.
Maar Claude Frémy scheen het te begrijpen. Ik niet zo best. Ik had Spina niets verteld van de operatie van Lucette. Ze begon hem hoe langer hoe meer uit te dagen. Maar hij deed of hij het niet merkte. Toch was haar aanwezigheid een van de hoofdfactoren van zijn genezing. Hij zag er al jongensachtiger uit en had soms weer die fluwelen blik.
Op een regenachtige middag zaten we in de salon thee te drinken, de patronne, de romancière, Lucette, Spina en ik. Er werd ook thee gedronken in de petit salon aan de andere kant van de vestibule, tenminste dat vertelde Lucette en ze negeerde de blik van Madame Palhiès die betekende ‘zwijg’. Plotseling stond er, met een Pardon Messieursdames, een meneer in de deur, die vroeg of hij een stoel uit de eetzaal mee mocht nemen. Dat waren heel soliede stoelen. Hij verdween daarmee in de kleine salon en het slot knarste. We keken elkaar aan. Madame Palhiès zei, een beetje gegeneerd: ‘Ja, daar staan alleen maar een paar van die vergulde stoeltjes.’ Ik zei: ‘Maar ze kunnen toch op de canapé of de sofa gaan zitten.’ De schrijfster zei niets, een beginnende glimlach ontspande haar dunne, steeds roodgeverfde lippen. Lucette zweeg ook maar zat onrustig vóór op haar armstoel te rijden, de zoom van haar jurk boven de knieën en verschikte iets aan haar beha. Ook Spina had gezwegen, en toen de stilte aanhield, alsof de bekende dominee voorbijging, sprong hij ineens op en met de ene arm onder haar knieën en de andere onder haar oksels lichtte hij Lucette uit haar stoel, stoof met die last de vestibule in, de trap op, legde haar neer op het eerste het beste bed in een openstaande kamer en gooide de deur met een klap dicht. We bleven zwijgen, tot Madame Palhiès, wie het bloed naar het hoofd gestegen was, half verontwaardigd, half bewonderend een Ça, alors! uitbracht. Op het smalle gezicht van de schrijfster was de glimlach nu ontloken en ze zei: Il paraît bien gûeri, votre malade. Zelf was
ik te verrast om iets te zeggen en in mijn verbeelding zag ik de scène die zich daarboven moest afspelen. Na een kwartier kwam Lucette kalm binnen, de laatste hand aan haar kapsel leggend. Spina bleef onzichtbaar. Madame Palhiès, die haar evenwicht herwonnen had, vroeg met een tikje ironie: Alors, ça a barde? Waarop Lucette haar schouders ophaalde en misprijzend zei: Oh, c'est un sauvage. Il tire son coup et voilà. En na een paar seconden
| |
| |
voegde ze er aan toe: D'ailleurs, il sent le cheval. Misschien juist daarom scheen zich in de volgende weken bij Lucette een voorliefde voor paardestallen te ontwikkelen. Menige ochtend zocht ze Spina op als die nog luierde in bed (ze ging dan de temperatuur opnemen) of ook 's middags als hij lag te lezen (en dan lukte het haar altijd de koorts op te wekken en de crisis te overleven). Werner was dan op tournee. Zeker, Lucette hield van haar man maar ze had nu eenmaal behoefte aan meer en anders. Ook mij liet ze niet helemaal links liggen, juist omdat het met mij ietsje anders lag: ze moest haar initiatief dan ten volle ontplooien en dat was haar een welkome uitdaging, een genot te meer en een bewijs van haar onweerstaanbaarheid.
Op Oudejaarsavond wenste Madame Palhiès een réveillon te organiseren met een attractie en daartoe had zij een meisje van haar kennis geëngageerd. Ze heette Mona, was rijzig, niet dik maar zeker niet mager. Ze had een trouwhartig en bijna niet opgemaakt gezicht met nogal grove trekken. Voor mij had ze iets Vlaams. Ze kwam dan ook uit het noordwesten van Frankrijk en haar achternaam was... De Bruyn, als dat tenminste geen nom de guerre was. Maar het stond gedrukt op een kaartje met adres en telefoon. In het Frans en in haar beroep klonk dat niet slecht. Ze kon heel aardig enkele artistieke dansen imiteren of parodiëren, waarbij Spina de piano bespeelde. Verder bezat ze een zeker talent voor het reciteren van koddige en tamelijk obscene gedichten en daarbij kon voor de mimiek, behalve gezicht en handen, ieder ander lichaamsdeel ingeschakeld worden. Voor die avond meldden zich ook de meeste geregelde passanten, die zich uitstekend amuseerden, zozeer zelfs dat zij zich om beurten in de kleine salon of het paviljoen moesten terugtrekken. Ten slotte ruimden ze het veld en bleven we en petit comité over. Sinds een dag of tien waren er als vaste gasten nog twee Duitse emigranten (waar het in Parijs toen van wemelde), een oudere joodse heer en zijn jonge vriend (of was het zijn neef?). Monsieur Marcel ontbrak, die had blijkbaar andere verplichtingen op zo'n feestavond. Curieus was trouwens dat zijn achternaam steeds voor ons verborgen bleef. Vroegen we ernaar, dan zei Madame Palhiès: Marcellat, oui, c'est ça, Marcel Marcellat. Maar dat klonk onecht en ik rijmde spottend: cervelle, cervelas. Voor de patronne en
Claude Frémy bleef er toen het feest was afgelopen niet veel anders over dan het bed op te zoeken, ze waren al de hele dag in touw geweest met de voorbereidingen. Mona had natuurlijk de laatste trein gemist en mocht blijven slapen. Ze had ook wel wat te veel gedronken na haar optreden maar gelukkig had ze een vrolijke dronk. Toen ik op mijn kamer kwam, lag zij, keurig toegedekt, in mijn bed en had mijn pyjamajasje aan. De pantalon hing aan de staande kapstok. Ik schrok terug: weer vreesde ik voor het examen te zakken. Lucette had mijn opleiding nog niet geheel voltooid, het hoofdstuk ‘verrassingen’ was nooit behandeld en voor zo'n impromptu ontbrak me de juiste reactie. Ook had ik behoefte aan slaap en aan niets anders. Gelukkig bleek Werner, die, flink aangeschoten, op dat ogenblik in de deur verscheen, terstond bereid de mij toegedachte plaats in te nemen. Opgelucht begaf ik me naar de kamer van Spina, waar ik onder het donkerblauwe plafond Lucette aantrof en de jonge Duitser, wiens beschermheer zich ter taste had begeven. Wat was Lucette van plan? Wilde ze de jongeman bekeren, hem opnemend in een driehoeksfiguur? Zo iets was haar wel toevertrouwd. Maar ze wist dat Spina daar niet van gediend was en eerder avances van de Teutoon had afgeslagen. Tegen ons had hij verklaard: S'il me touche je le toue! Ik troonde dus de schandknaap mee naar beneden, waar nog halfvolle flessen stonden, en we voerden onverwacht een ernstig gesprek over de toestanden in Duitsland op velerlei gebied. Ik kreeg de indruk dat hij heel intelligent was en ook belezen. Zijn oudere vriend bleek hoogleraar te zijn geweest in de biologie. Tegen vier uur ging hij naar boven en ik schikte mij erin
de rest van de nacht in een fauteuil door te brengen maar ging toch eerst een kijkje in mijn kamer nemen, misschien was die wel vrij. In het schemerlicht zag ik Werner en Spina, half gekleed, elk aan een andere kant van het grote bed zitten. Midden daarop lag en bewoog een kluwen van op zonderlinge wijze ineengestrengelde naakte meisjesledematen, waaruit labiale en gutturale geluiden voortkwamen, afgewisseld met korte kreetjes en gekreun. Dat Mona van alle markten thuis was verwonderde me niet. Maar Lucette!
| |
| |
Misschien had de chirurg haar een verkeerde klier ingeplant. Staand aan het voeteneind voegde ik me bij de toeschouwers, dankbaar voor de les met practicum die mij onverhoopt gegeven werd. Toen aan het schouwspel een eind was gekomen, trokken Spina en de Pottgiessers zwijgend naar hun kamers. Maar Mona zei dat ze liever thuis ging slapen en begon zich te wassen en te kleden om de eerste trein te nemen. Ik begreep dat ze op Nieuwjaar in Parijs moest zijn en deed haar uitgeleide, deur en hek geruisloos openend en sluitend. Kieskeurig sloeg ik het bed dicht, legde me er half gekleed bovenop, trok de sprei over me heen en sliep een gat in het Nieuwe Jaar.
| |
4
Op een druilerige achtermiddag laat in februari zat ik alleen met Madame Palhiès te praten bij schemerlicht na het theedrinken, toen Jeanne, het keukenmeisje, kwam zeggen dat er een meneer was om haar te spreken. ‘Laat hem maar binnenkomen,’ zei de patronne. De meneer kwam binnen met enige strijkages, stelde zich voor en zei dat hij optrad namens Le Crédit Lyonnais. Ik stond op om hen alleen te laten maar Madame Palhiès zei: Restez, restez, je n'ai pas de secrets pour vous en ze vroeg de meneer wat zijn boodschap was. Die was eenvoudig: Madame Palhiès was door de fortuin begunstigd, het lot van een premielening, haar achttien jaar tevoren door haar amant geschonken had een prijs van een miljoen francs gewonnen. De tijding was adembenemend. Zonder een woord te zeggen, stond Madame Palhiès op en sloot alle deuren. Daarna vroeg ze de geluksbode zijn boodschap te herhalen. Misschien had ze ook wel spijt mij weerhouden te hebben toen ik mij wou terugtrekken. Een miljoen stelde in die dagen honderdduizend gulden voor, guldens van 1934. Bezat je al wat, dan maakte de toevoeging van zo'n som aan je kapitaal je heel welgesteld. Verschillende keren verzekerde ze met emfase dat ze la femme la plus heureuse de la terre was, stond weer op, ging naar de drankkast en schonk vier glaasjes Bénédictine in terwijl we maar met drieën waren. Haar hand beefde en ze morste wel wat en haar gezicht drukte eer ontzetting uit dan blijdschap. Het vierde glaasje stond apart en omdat ze enige verwondering bij ons bemerkte zei ze: dat glaasje is voor mijn man, hij hield zo van deze likeur. Toen de meneer na enkele formaliteiten,
signaturen en respectueuze handdrukken vertrokken was, dronk zij het zelf op, langzaam en plechtig, in een gebaar van dankzegging, een communion d'outre-tombe. Religie kruipt waar zij niet gaan kan: onder de indruk van emoties, van welke aard dan ook, wordt een offer gebracht van spijs of drank en de nuttiging daarvan bezegelt de gemeenschap met de schimmen. In een roman zou de evolutie van Madame Palhiès na deze gedenkwaardige avond een lang hoofdstuk kunnen en moeten beslaan. In deze notities kan met een samenvatting volstaan worden. Natuurlijk had ze mij om geheimhouding verzocht maar haar gedrag in de navolgende weken wekte zoveel verwondering in haar omgeving dat de zonderlingste vermoedens en geruchten de ronde deden. Ze had geen rust meer in huis. Steeds moest ze naar de stad, voor zaken, voor de kapper, de schoonheidsspecialist, de naaister, de schoenmaker, de juwelier, de bank. Ze ging Au Régent, waar ze al lang genoeg van had, van de hand doen, vertrouwde ze me toe, ze zou dan ruim kunnen leven van haar revenuen. Ze overwoog zelfs of het niet verkieslijk was in Brussel te gaan wonen. Het was een klein Parijs en alles was daar veel goedkoper. Ze zou er nóg ruimer kunnen leven. En rustiger was het er ook dan in het Frankrijk van Herriot, Léon Daudet, kolonel Laroque, Léon Blum en Doumergue. Dank zij een plaatselijke onbevlekte ontvangenis zou zij er een nieuw leven kunnen beginnen als ‘welstellende particuliere’. ‘En Marcel dan?’ vroeg ik. ‘Ach, ik word langzamerhand te oud voor hem, en nu hij weet dat ik geld heb zal hij van me willen profiteren, of hij zal willen speculeren met mijn geld en dan kan
ik hem niets weigeren. Zoals ik er nu voorsta kan ik overal zoveel Marcels krijgen als ik wil.’ Dat cynisme verbaasde me. Hoe geld mensen kon veranderen, hun ware aard onthullen! Toch was ik er zeker van dat zij ook in Brussel objecten zou vinden voor haar goedhartigheid. Dat was nu eenmaal een behoefte. Momenteel ging het er slechts om een versleten huid af te stropen en in een glanzend nieuwe te kruipen. Het instinct tot zelfbehoud, vrouwen
| |
| |
van haar kaliber eigen, zou haar altruïsme steeds binnen grenzen van ongevaarlijkheid weten te houden. Haar weldaden moesten haar ook wat opbrengen: vriendschap en affectie in de omgang, sensualiteit in bed (zij het steeds meer als dankbetuiging of schulddelging dan als passie of wellust), sociaal ook in de stijging van haar aanzien en de vergulding van haar reputatie. Met het klimmen der jaren (en het dalen der borsten) werden zulke dames soms Magdalena's, weldoensters van de kerk, en deze was te discreet en te loyaal, te begerig ook, om wegens de herkomst van de welstand te willen discrimineren. En in haar geval was er altijd de schuldeloze oorsprong: een lot uit een premielening. Wie zou durven beweren dat een prijs uit een loterij eigenlijk immoreler was dan het loon voor ontucht? In die tak van nijverheid wordt tenminste een contraprestatie geleverd, of het nu is in de vorm van terbeschikkingstelling van het eigen lichaam of in die van het ‘geven van gelegenheid tot’, al krijgt men in deze laatste industrie wel minder vieze vingers maar toch even klinkende munt. Ten slotte, omdat zij op dat ogenblik niemand anders bij de hand had, nodigde Madame Palhiès mij uit om een soort gérance waar te nemen, voorlopig door kost en inwoning gehonoreerd, terwijl ik, zodra ze de boel verkocht had, een aardige gratificatie zou ontvangen. Die keus was niet zo dom: ze wist dat ik bedrogen zou kunnen worden maar niet zou bedriegen. Nu de studie dit jaar toch mislukt was nam ik het aanbod maar aan: het betekende een besparing, een bezigheid en wat levenservaring meer. Maar het viel niet mee, dit soort werk ging me niet vlot af. Gelukkig had zij nog een vrouw van middelbare leeftijd,
die vroeger in haar dienst geweest was, opgetrommeld om het bewind te voeren over de kamers en het linnen en een oogje te houden op Jeanne in de keuken. En in de slaapkamer speelde deze Germain - zo was haar naam - kamenier bij Madame. Maar aan mij werden de rekeningen aangeboden over de bestellingen die ik gedaan had, aan mij geschiedden de betalingen voor de vertering en het gebruik van de kamers en de kleine salon door de passanten. Er ging toch wel wat om, meer dan ik aanvankelijk gedacht had, en ik begreep nu waarom Madame Palhiès nooit geklaagd had en aan de eisen die haar goedhartigheid haar oplegde kon voldoen. En waarschijnlijk had ze ook al een behoorlijke portefeuille gehad voordat deze premie haar toeviel.
Monsieur Marcel was heel blij voor zijn vriendin en als deskundige werd hij geraadpleegd inzake de belegging van het geld. Maar hij kreeg er ook een licht inferioriteitscomplex door. Hij was niet altijd meer even goedgehumeurd. Niettemin trok het paar zich na het dejeuner op de gebruikelijke wijze terug en Madame Palhiès instrueerde me om, als iemand haar op dat uur te spreken vroeg, haar te verontschuldigen: ze kon zich onmogelijk vertonen, ze was gordijnen aan het ophangen. Tendre des rideaux werd sindsdien een staande uitdrukking in huis. De Pottgiessers woonden sedert enige weken in Garches, waar Werner een afgelegen huisje gehuurd had. Hij hoopte dat de zorg voor huis, tuin en keuken de erotische impulsen van zijn vrouw wat zou inperken. Die zorg schiep integendeel nieuwe mogelijkheden. Als hulpje had Lucette een vijftienjarig meisje aangenomen maar al gauw trokken de ouders het kind terug. En de knechtjes van slager en kruidenier, die de telefonisch bestelde waren aan huis bezorgden, moesten steeds nieuwe foefjes verzinnen om hun lange uitblijven te verklaren. Ook Spina bleef haar bezoeken onder het mom van wandeltochten en zelfs ik klopte op zeldzame vrije middagen bij haar aan. Ze had een voorliefde voor more ferarum en dat had het voordeel dat ik haar niet in het gezicht hoefde te zien. Dat aankijken verminderde namelijk mijn spankracht. 's Zondags kwamen de Pottgiessers nogal eens eten en ook zij bemerkten dat er iets veranderd was. Bij een van mijn bezoeken in Garches maakte Lucette van de door onze intimiteit geschapen gelegenheid gebruik om mij het geheim te ontfutselen. Ik verweet me het later, maar ja, zelfs een Samson was in zulke omstandigheden bezweken.
Aan Claude Frémy had Madame Palhiès het nieuws zelf verteld en de arme schrijfster tobde erover wat ze moest aanvangen als het hotel verkocht zou zijn. Haar nieuwe boek was al door twee uitgevers geweigerd. Hoe groot was het verschil tussen prestatie en beloning, overwoog ze bitter, zonder te bedenken dat er naar haar prestaties geen vraag bestond, terwijl die van Madame Palhiès
| |
| |
gezocht zouden worden zolang de mensen zullen doen wat ze altijd deden. Monsieur de la Tourette had zijn vroegere beschermelinge met oprechte vreugde omhelsd toen hij op de hoogte was gebracht en had haar geprezen om het beleid waarmee ze steeds haar zaken behartigd had: de deugd werd altijd beloond. Later bedacht hij dat hij het legaat dat hij voor haar beschreven had nu wel wat kon verminderen, ten gunste van de nog jonge dienstbode die sinds de dood van zijn vrouw zo stipt zijn huishouden deed. Jeanne, het keukenmeisje, die ik eens de doodschrik op het lijf had gejaagd door als Apache vermomd de halfverlichte eetzaal op stelten te zetten omdat ze me geen Pernod wou inschenken, hoopte maar met het hotel mee verkocht te worden. Mirette was ten slotte de enige die niet in het geheim van de komence veranderingen was ingewijd en sliep 's nachts rustig op het voeteneind van het grote bed. Maar al voor de nederdaling van het financiële manna was het daar 's morgens vaak een verzamelplaats geweest. Madame Palhiès bleef namelijk tot halftwaalf in bed maar iedereen had vrije toegang: Jeanne vroeg instructies, Claude kwam een compliment maken, Lucette vertelde wat ze 's nachts gedroomd (of beleefd) had, ik informeerde of ze goed geslapen had en ook Spina maakte een praatje of oefende de uitspraak van de u. Klokke halftwaalf stond de patronne op, slikte de inhoud van een ampoule (un produit chevalin, zei ze, un coup de fouet), waardoor ze eensklaps van energie vervuld werd. In peignoir stoof ze naar de keuken, gaf onder gerinkel van pannen en schalen haar bevelen omtrent de maaltijd, en Jeanne vaak huilend achterlatend om onverdiende standjes klom ze
weer naar boven om haar bad te nemen. En tegen één uur kwam ze, fraai aangedaan, naar beneden om een laatste blik in de keuken te werpen. Dan gingen we aan tafel.
En Spina? Ook hij wist het en de schuldige die hem had ingelicht was ik toen hij zich begon te verbazen over de rusteloosheid van de patronne. Maar het was nu ook een publiek geheim geworden. Het had een funeste invloed op hem. Hij begon haar te vleien, te flikflooien, hij schoor zich nu iedere dag, baadde vaker en kwam 's morgens op de rand van haar bed zitten. Ze legde dan een hand op zijn knie. De fluwelen blik veroverde haar. En hij liefkoosde Mirette, die hij vroeger nooit had willen aanraken want honden vond hij vies. Vroeger, als hij op triestige dagen soms terugviel in zijn hypochondrie, had Lucette gezegd: Je connais son mal, c'est le mal'argent. Over geld werd overigens niet gesproken, ofschoon ik me garant gesteld had voor zijn vertering. Ik geloof dat hij nooit een cent betaald heeft en ik werd daar niet over aangesproken. Zelf hield ik op te betalen toen ik me met de commercie ging bemoeien, en daar ik nog nooit geld verdiend had, leek het me al een verdienste het niet uit te geven. Een keer vergezelde Spina Madame Palhiès naar Parijs en kwam met een nieuw hemd en een fraaie das terug, die hem niets gekost hadden. Of ze bracht een pyjama voor hem mee, liet hem een blauwe kamerjas uitkiezen. Zeker, er was iets moederlijks in die gulheid en in het gebaar waarmee ze hem over zijn haar kon strijken in het voorbijgaan. Een zoon had ze nooit gehad. Misschien leefde er iets van spijt in haar over gemiste kansen. Allengs was het voorjaar geworden en dat doet altijd, samen met oud verdriet, nieuwe tederheid en begeerten ontwaken. Ook in mij welden verlangens op maar tevens wrevel, spijt en ergernis. Wat deed ik eigenlijk nog in St. Cloud? De bezigheid die ik had,
naast Jeanne en Germaine, begon me met walging te vervullen. Ik leefde als een analfabeet. In de wintermaanden had ik overdag nog veel kunnen lezen, Duhamel, Gide, Martin du Gard, Stendhal. Ik las veelal op bed met het lampje aan. Meerdere malen had Madame Palhiès dan de elektriciteit afgesloten, een panne voorwendend. Uit zuinigheid? Uit plagerij? Nee, ze was alleen maar jaloers op die auteurs, ik scheen haar gezelschap niet op de juiste prijs te stellen. Zelf las ze nooit een boek, zelfs niet de romans van Claude Frémy, en nauwelijks de krant, hoewel het er in Parijs op 4 februari heel heet was toegegaan (Du Perron was er getuige van, maar wat wist ik van Du Perron in die bewogen dagen?). Ik begon me af te vragen wat het was dat me hinderde. Was het jaloezie? Maar op wie was ik jaloers, op Spina of op Madame Palhiès? Ik geloof op Madame Palhiès. Ik betekende weinig meer voor Spina nu Madame Palhiès rijk was. Ik verweet me dat ik hem na zijn ‘genezing’ niet had weten terug te
| |
| |
voeren tot zijn studie, dat ik hem in een milieu had gebracht waar hij weliswaar vlot Frans leerde spreken maar dat tevens zijn slechtste instincten begunstigde, en eindelijk dat ik zelf ook weer een heel jaar verloren had. Wat moest er van hem, van mij terechtkomen? Mijn zelfverwijt deed mij een wanhopig besluit nemen. Of was het mijn jaloersheid? Op een middag dat Madame Palhiès per taxi naar Parijs was en Spina had meegenomen - hij wilde een paar schoenen kopen of laten kopen - pakte ik mijn koffers en verliet heimelijk St. Cloud. Maar niet dan nadat ik op mesquine wijze wraak had genomen. Anderen begaan een moord als ze jaloers zijn. Wat ik deed is iets waarvoor ik me, na meer dan vijftig jaar, nog schaam. Op de piano stond een mooie grote foto van Madame Palhiès maar van minstens vijftien jaar tevoren. Ze was er trots op. Ik nam een strookje papier, schreef er iets op en stak het tussen glas en lijst. Er stond: On demande des gigolos présentés par leurs amis. Dat was mijn wraak jegens de vrouw die mij, als ik mij zorgen maakte over Spina, wel eens zonder geldige redenen une femmelette genoemd had.
Twee dagen later was ik in Londen en schreef me in voor een cursus Engels voor Vreemdelingen aan de Polytechnic School in Regent Street. Dat was wel een heel andere Régent dan Philippe d'Orléans. Toen het weer herfst werd kwam ik thuis met drie bescheiden diploma's, waarvan twee ‘With Distinction’. Het was niet veel maar toch iets. En Joachim du Bellay had gelijk gehad toen hij constateerde:
Ainsi le marinier souvent pour tout trésor
rapporte des harencs au lieu de lingots d'or.
| |
5
Voort korte tijd terug in Den Haag meende ik nu alle banden die mij aan St. Cloud hadden gebonden verbroken te hebben. Inderdaad heb ik Claude Frémy, Monsieur de la Tourette, Jeanne en de Pottgiessers noch Spina ooit weergezien. Toen ik mijn lotgevallen, of liever een keuze daaruit, aan mijn moeder vertelde, met als enige illustratie het kiekje van Spina met het alpientje over zijn hoofd, vroeg ze me na een ogenblik: ‘Is 't een jood?’ De vraag klonk als een oordeel. De gedachte was nooit bij me opgekomen. Nu ik de foto weer bekeek, bevrijd van het vroegere affectieve complex, moest ik toegeven dat het niet uitgesloten was. Ik herinnerde me zelfs zekere details die zich in het licht van deze hypothese min of meer lieten verklaren: Spina - Spinoza, Livomo als de plaats van waar zijn ouders geëmigreerd waren, zijn stilzwijgen over alles wat zijn familie en achtergrond betrof, zijn afkeer van Duitsland en de weigering Duits te leren, dat immers geen wereldtaal was maar het brabbeltaaltje van een stel politieke avonturiers. Overigens maakte het voor mij weinig verschil of Spina van joodse afkomst was of niet. Ook vroeger had ik vrienden gehad van wie ik eerst later bemerkte dat ze joods waren. Enkelen zeiden verrast, zelfs enigszins gevleid: ‘Goh, wist jij niet dat ik een jood was?’ Maar dat was lang, lang voor de holocaust. Met Spina had ik nooit over godsdienst of ras gesproken. Ik ging er van uit dat dit laatste vooral voor een Amerikaan weinig belang had, terwijl ik later, toen ik in Washington in '45 tussen de Amerikanen leefde, niets zo intrigerend vond als hun individuele herkomst, al was hun overgrootvader al naar de vs geëmigreerd.
In het Rome van Martialis (90 na Christus) werd een speciale belasting geheven op welgestelde joden, die zich niet zelden als andere oosterlingen of Grieken voordeden. Het onloochenbaar identificatiemiddel was dan de eventuele besnijdenis. Voor een dergelijke verificatie door mij bij Spina had zich nooit een aanleiding of gelegenheid voorgedaan. In Amerika komen trouwens besneden niet-joden voor naast onbesneden joden. Emotioneel liet het vraagstuk me bovendien koud en het had geen rol gespeeld toen ik in Perugia sympathie voor hem opvatte noch toen ik, afgestoten door zijn laatste gedragingen, uit St. Cloud ontsnapte naar Londen, waar ik op mijn cursus met talrijke Duitse joden in aanraking kwam. Meer dan een jaar later werd me uit Holland een kaart opgestuurd van Spina, die op een Caraïbisch eiland verbleef, ik weet niet meer op welk. Hij wenste blijkbaar de relatie te hervatten, gaf een adres op maar schreef niet wat hij op dat eiland deed. Ofschoon uitermate nieuwsgierig naar de reacties die mijn ontsnapping bij de andere medespelenden had opgeroepen, vond ik het beter de
| |
| |
streep onder het hoofdstuk Spina niet uit te vlakken. Ik vernietigde de kaart: laat de doden de doden begraven. Toch was het mogelijk geweest - het leven ként zulk romantisch toeval - dat ik, als matroos met verlof ronddolend tegen Kerstmis '43 in Táranto, plotseling een elegante captain Spina uit zijn jeep zou hebben zien stappen. Dan zou ik me als achtendertigjarige rating ondanks mijn kwalificatie van leading writer (in de Navy) toch wel wat ongelukkig gevoeld hebben.
Juist die maritieme vermomming was het die mij beschermde tegen een herkenning door Monsieur Marcel. Dit speelde zich af in Algiers in december '43. Met enige Engelse kameraden stond ik voor de open deur van een bar waar zij binnen wilden gaan. Je moest er een trapje van zes of zeven treden voor op. Ineens zag ik Monsieur Marcel aan de hoek van de bar staan, drie meter van de deur. Hij keek juist naar ons maar herkende mij niet. ‘This place is off limits, boys,’ loog ik snel en troonde het groepje mee. Er lag niets onwaarschijnlijks in de gedachte dat Marcel naar Algiers was uitgeweken. Ook hij was tien jaar ouder maar nog had hij tour ses cheveux et pas de ventre.
Madame Palhiès had ik al weergezien in '36. Ik had in de herfst enige weken doorgebracht in Tervueren en toen het plotseling koud werd was ik naar Brussel verhuisd voor een paar dagen. Op een middag slenterde ik langs de terrassen van de Place de Brouckère toen uit een van de volle cafés een nogal omvangrijke dame het trottoir betrad. Meteen herkende ik Madame Palhiès. Uit een plooi van haar bontmantel onder haar rechterarm stak het spitse snuitje van Mirette en op een paar passen afstand volgde kamenier Germaine, die mij niet zag. Maar de zwartomrande ogen van Madame Palhiès hadden een ondeelbaar ogenblik gebliksemd en om een confrontatie te vermijden was ik snel doorgelopen. Ze was nu hard op weg de vieille rombière te worden waarvoor Werner, als hij boos was, haar wel eens had uitgemaakt. Maar hoe pikant zou het weer niet geweest zijn het verloop van zaken te vernemen in St. Cloud na mijn vertrek en wanneer en hoe ze haar nieuwe leven begonnen was in Brussel. Maar daar moest ik van afzien. Nu, vijftig jaar later, zou ik willen weten waar ze de Duitse bezetting ondergaan heeft, welke beschermelingen zij nog heeft gehad, hoe haar einde geweest is, vroom bekeerd of cynisch en ongelovig, en ten slotte of zij in Franse aarde begraven ligt want zij was - in haar genre - honderd procent Frans. Wat de antwoorden op al deze vragen ook mogen zijn, het enige dat ik haar toewens is dat zij in het hiernamaals (al geloof ik daar zelf niet in) krachtens het trouwe dragen van de gouden enkelband verenigd mag zijn met hem die zij volgens haar sentimentele logica mon mari noemde en die haar al in 1918 was voorgegaan.
Malaga, april 1986
|
|