| |
Vladislav Chodasevitsj
Kinderjaren
Een heel belangrijke karaktertrek van mij die me in mijn leven al heel wat last heeft bezorgd en mij voortdurend kwelt is mijn ongeduldigheid. Misschien komt die wel voort uit het feit dat ik om zo te zeggen te laat geboren ben, en ik sindsdien als het ware onbewust probeer de verloren tijd in te halen. Mijn oudste broer was tweeëntwintig volle jaren ouder dan ik, en de zuster die in leeftijd het dichtst bij me stond, elf jaar. Bij mijn geboorte was mijn vader tweeënvijftig, mijn moeder tweeënveertig. Ik was in het gezin de benjamin, het nakomertje, de lieveling. Ik werd gekoesterd en verwend, wat alles bij elkaar een niet al te best effect had op mijn gezondheid, mijn karakter, zelfs op bepaalde gewoonten. Omdat ze bang waren dat ik buikpijn zou krijgen hebben ze me ik weet niet hoe lang pap gevoerd en balletjes kippegehakt. Vis vonden ze nog net geen vergif, groente een middel om de maag van streek te brengen, en fruit verwennerij. Ten slotte leverde dat bij mij een zeker smaakinfantilisme op, dat wil zeggen, ik eet ook nu nog alleen maar babyvoedsel. Van vis word ik ziek, ik weet niet hoe kaviaar, oesters of kreeft smaken, ik heb het nog nooit geprobeerd.
Mijn late komst zat me zelfs dwars in de literatuur. Als ik tien jaar eerder was geboren, zou ik een leeftijdgenoot van de decadenten en de symbolisten zijn geweest: drie jaar jonger
| |
| |
dan Brjoesov, vier jaar ouder dan Blok. Ik deed mijn intrede in de poëzie precies op het moment dat de belangrijkste van alle toenmalige stromingen haar beste tijd al had gehad, maar de tijd voor iets nieuws nog niet was aangebroken, Gorodetski en Goemiljov, mijn leeftijdgenoten, voelden dat net zo als ik. Zij probeerden het akmeïsme in het leven te roepen, waar in wezen niets van terechtkwam en waarvan behalve de naam niets is overgebleven. Tsvetajeva en ik (ze is overigens jonger dan ik) hebben ons toen we het symbolisme verlieten bij niets en niemand aangesloten, en we zijn altijd eenlingen, ‘wilden’ gebleven. Literaire classificatoren en samenstellers van anthologieën weten niet waar ze ons bij moeten stoppen.
Het eerste blijk van mijn ongeduldigheid was dat ik zo'n haast had het levenslicht te aanschouwen dat ik dat twee weken eerder deed dan werd verondersteld. Die gebeurtenis vond plaats in 1886, op 16 mei (volgens de oude stijl), 's middags. Mijn ouders woonden in Moskou, in de Kamerheerstraat in een huis van het Georgiklooster dat later eigendom werd van het Synodale departement. Het was een bakstenen huis, niet gestuct, met twee verdiepingen - de bovenste verdiepingen waren er later bovenop gezet - en het lag precies tegenover het pand waarin toen het theater Korsj huisde, en later het variétégezelschap van Charles Omon, en tenslotte het Kunsttheater, dat tot de dag van vandaag in dat gebouw is gevestigd.
Met dezelfde haast die ik had om geboren te worden, haastte ik me om de eerste tactloosheid van mijn leven te begaan: bij mijn onderdompeling in de doopvont trok ik overduidelijk een lange neus naar de eerwaarde vader Owelt, de prior van de Poolse kerk (in de Miljoetindwarsstraat). Een getrouwe overlevering van die gebeurtenis is in de familie bewaard gebleven. Dit vrolijke begin kreeg echter een droevig vervolg. Ik was zwak en ziekelijk. Al na een paar dagen verscheen er een bobbel op mijn tong die snel groter werd en waardoor ik resoluut weigerde voedsel tot me te nemen. De minnen die voor me aangenomen werden vertrokken de volgende dag weer met de woorden dat ze er niets mee opschoten hun tijd te verdoen omdat ik toch geen ‘blijvertje’ was. Ten slotte werd er een gevonden die wilde blijven; ze zei: ‘God is genadig, ik sleep hem er doorheen.’ De artsen die een operatie niet aandurfden, wisten intussen niet wat ze moesten doen. Toen ik al bijna op sterven lag, kwam een van hen, Smith, een Engelsman, op de gedachte de bobbel met helse steen weg te branden. Dat gebeurde, mijn buil verdween even snel als hij was opgekomen. Smith bleef jaren onze kinderarts, en op mijn tong heb ik mijn leven lang een klein hard plekje gehouden dat mijn vader een verstellapje noemde. Ook de min bleef, Jelena Aleksandrovna Koezina, een boerenvrouw uit het dorp Kasimovo in het gouvernement Toela, district Odejevski. Ze had haar zoontje, dat net zo oud was als ik, in een kindertehuis gedaan waar het spoedig stierf. En zo kostte mijn leven een ander schepsel het leven. Over het kindermeisje zelf zal ik later vertellen.
Over de neus die ik tegen de priester Owelt trok, en over het verstellapje, over de komst van mijn kindermeisje weet ik natuurlijk alleen uit verhalen. Al die gebeurtenissen zijn van voor de tijd dat ik me iets herinner, ze zijn voor mij als het ware prehistorisch. Daar hoort ook het verhaal over het eerste woord dat ik heb gezegd bij. Mijn zuster Zjenja, die toen twaalf was, reed mij als een pop rond in een rieten kinderwagen op houten wielen. Op een bepaald ogenblik kwam er een katje langs. Toen ik het zag, zette ik grote ogen op, stak mijn handen uit en zei duidelijk: ‘Pss, poes!’
Volgens de overlevering was het eerste woord dat Derzjavin zei ‘God’. Dat is natuurlijk veel verhevener. Ik kan me slechts troosten met het feit dat er hoe dan ook
en met het feit dat ik per slot van rekening, toen ik mijn eerste woord uitsprak, begreep wat ik zei en Derzjavin niet.
De liefde voor katten loopt als een rode draad door mijn hele leven, en ik ben blij dat die liefde wederkerig is. Ik vind het leuk om vluchtige straatontmoetingen met hen te hebben, en ik moet erkennen dat het mijn trots streelt wanneer een verwilderde zwerfkat op mijn roepen naar me toekomt, mij kopjes geeft, spint, en mij achterna loopt. Een paar jaar geleden, 's avonds
| |
| |
laat, kwam ik zo'n beestje tegen bij de Pont de Passy. Na even gepraat te hebben gingen we samen verder, eerst over de kade, daarna over de avenue Bosquet. Hij bleef aan mijn zijde, ook op de rue Saint Dominique waar veel mensen liepen die van een sierkunsttentoonstelling kwamen. Als echte Parijzenaars gingen we even een bistro binnen om wat te drinken: ik een glaasje cognac, hij een schoteltje melk. Daarna bracht hij me naar huis en uit alles viel op te maken dat hij er niets op tegen had bij me te blijven, maar ongelukkig genoeg woonde ik in een hotel.
De mening dat katten zich niet aan de mens zouden hechten en dom zijn is wijd verbreid. Ze worden met honden vergeleken. Ik houd niet van die kinderpraat. Het heeft geen zin bij dieren te zoeken naar een beetje gezond verstand. Daarvoor kun je beter gewoon ergens op bezoek gaan, omdat zelfs de meest domme van onze kennissen toch meer verstand heeft dan de verstandigste hond. Katten houden er niet van zich te verlagen tot uitingen van goedkope schranderheid. Daar houden ze zich niet mee bezig. Ze zijn niet verstandig, ze zijn wijs, wat volstrekt niet hetzelfde is. Met dichtgeknepen ogen verzinkt mijn Nal in een geheimzinnige sluimering en wanneer hij daaruit terugkeert is in zijn pupillen de weerschijn te zien van een ander bestaan waarin hij zojuist nog verkeerde.
Katten zijn dromerig en filosofisch ingesteld. Zij zijn niet praktisch en houden niet altijd rekening met de omstandigheden. Daarom is hun moed onbezonnen. Een katje van twee maanden slaat niet op de vlucht als ik het laat schrikken, maar gaat direct tot de aanval over. Ze zijn trots, onafhankelijk en vertrouwen liefst alleen op zichzelf. Daarom is hun vriendschap vrij van stormachtige uitingen en zonder een spoor van aanhaligheid. Als een kat boos op u is kan hij dagenlang mokken en wekenlang doen of hij u niet ziet. Een kat vertikt het uw huis te bewaken omdat hij uw bediende niet is. Maar hij vindt het heerlijk uw gespreksgenoot te zijn, zwijgend, spinnend of miauwend, altijd verschillend. Hij is dol op sport en wil dat u zijn enthousiasme deelt. Murr zaliger kwam op ieder willekeurig uur van de dag of nacht bij me en riep (een beetje door zijn neus) net zo lang ‘Kom nou! Kom nou spelen!’ totdat ik toestemde verstoppertje met hem te spelen. Hij vloog door de kamers, verstopte zich achter meubels en portières en dwong mij hem te zoeken; en hij was bereid het vermaak eindeloos te laten duren hoewel ik op mijn benen stond te trillen van vermoeidheid. Daar staat tegenover dat er niets roerender is dan kattevriendschap. Die blijkt vooral wanneer het niet goed met u gaat of wanneer het u zwaar te moede is. Ik kan met zekerheid zeggen dat ik maar bedroefd hoefde te zijn of de kat die tot dan toe geen enkele aandacht aan mij had geschonken, kwam direct aanhalig doen. Dit kattemedeleven vervult mij altijd met een diepe vertedering. En ook nu, als Zajtsjoerov, mijn goede vriend, mij ziet op een droevige Boulognenacht en achter mij aanrent op straat, wijkt de bitterheid van mijn hart en komt de gedachte bij me op:
Leven is licht en ademhalen doet geen pijn.
Mijn eerste herinnering gaat zeer ver terug: in geen geval later dan tot de zomer van 1888, en misschien zelfs tot de zomer van 1887, tot de tijd dat ik nog niet kon lopen of nog heel slecht liep. Ik concludeer dat uit het feit dat ik me mijn kostuum nog duidelijk herinner: ik draag een rond piqué hoedje met een rand en een lange piqué pelerine, zo eentje waarin je niet op de grond kunt lopen. Mijn kindermeisje heeft me op de arm. Wij staan in Petrovsko-Razoemovskoje op een wal bij de ingang van het park. Achter ons de vijver en voor ons een uitgestrekt moeras. Aan de linkerkant bij de fabriek van Iokin loopt de Michalkovstraatweg. Op de straatweg staat een politieagent. Hij komt op mijn kindermeisje af, praat met haar, steekt een vinger naar me uit, ik grijp naar die vinger en de agent geeft een kus op mijn hand. Ik schaam mij voor mijn linkse vrienden, ik durf het haast niet te zeggen, maar met deze scène begint mijn leven, want daarmee begint mijn bewustzijn. Ik moet zelfs bekennen dat mijn vriendschap met die agent (hij had een blonde baard en een blonde snor) heel lang heeft geduurd. Ik kwam betrekkelijk vaak in Petrovsko-Razoemovskoje, ook nog nadat wij niet meer naar de datsja daar gingen, en de agent stond altijd op zijn post, hij was alleen overgeplaatst naar het boemeltje. Hij heeft me dus zien opgroeien. Toen ik al volwas- | |
| |
sen was, salueerde hij altijd voor me, vroeg naar mijn ouders, mijn zusters en broers. In 1911 zag ik hem voor het laatst.
Al mijn vroege herinneringen hebben met Razoemovskoje te maken. Een ervan is een allerhevigst onweer, een stortbui, daarna een blauwe hemel en de zon, en druppels die van de bomen vallen. Over de Michalkovstraatweg hangt een wittige mist, en in die mist vertrekt een huurrijtuig waarin mijn vader en moeder zitten. En iedereen om me heen zegt dat mijn vader naar de tentoonstelling in Parijs gaat. Dat speelt dus in 1889. Ik herinner me vervolgens de terugkeer van mijn vader, het bronzen model van de Eiffeltoren dat hij meebracht en zijn verhalen over die toren die mijn verbeelding prikkelden.
De Parijse tentoonstelling van 1889 biedt me de mogelijkheid een buitengewoon belangrijke gebeurtenis in mijn leven te dateren. In die zomer kwam mijn zuster Manja uit Jaroslavl met haar man Michail Antonovitsj voor wie ik doodsbang was en die ik uit de grond van mijn hart haatte omdat hij me goede manieren wilde bijbrengen. Later begreep ik dat hij een goed en braaf man was, maar van pedagogie had hij geen flauw benul. Hij dresseerde mij als een hondje. Maar over hem gaat het niet. Ik herinner me nog goed een zomerochtend en een bankje aan het pad dat van het hek naar het terras liep. Manja en ik zitten op het bankje en mijn zuster leert me lezen. Ik ken de letters al (wanneer en hoe ik die heb geleerd herinner ik me niet) maar lettergrepen lukken me niet. In het abc-boekje dat we gebruiken (ik zou het nu nog uit duizend andere herkennen) staan zoals het hoort kleine plaatjes met de woorden die er bijhoren eronder: een tekening van een oor, en daaronder oor, een tekening van een slee, eronder slee. Ik had heel gauw door dat het niet loonde met veel moeite de woorden te ontcijferen als je kon lezen door eenvoudig naar het plaatje te kijken. Wij waren ‘slee’, ‘oor’ en ‘huis’ al voorbij en nog veel andere dingen, toen mijn truc plotseling aan het licht kwam: bij het bekijken van een volgend plaatje las ik zonder erbij na te denken: ‘bij’. Helaas: het was geen bij, maar een wesp. Het abc-boek werd vervangen door een ander, zonder plaatjes, en ik moest echt leren lezen. Omstreeks mijn vierde was ik al een rechtgeaard lezer en al gauw begon ik het ene boek na het andere te verslinden. Mijn broer Misja stelde geleidelijk een hele bibliotheek voor mij samen met sprookjes en stichtelijke verhalen uitgegeven door de Maatschappij tot verspreiding van het goede boek.
Het gebochelde paardje kende ik in korte tijd uit mijn hoofd en daar was ik erg dol op (dat ben ik nu nog). Het waren dunne boekjes met bontgekleurde kaften. Ze kostten één of twee kopeken. Al gauw kreeg ik ook duurdere boekjes. Ik kreeg Poesjkin en ze verzekerden me dat die heel goed was; mij leken na Het gebochelde paardje de sprookjes van Poesjkin onbetekenend. Ik kreeg ook Lermontov cadeau, maar dat boek heb ik jarenlang niet durven openslaan: de plaat voorstellende een skelet op een bed (de illustratie bij ‘De bojaar Orsja’) boezemde me echt angst in. Ik droomde er 's nachts van.
Ik had al heel vroeg weet van de dood, hoewel er in ons gezin niemand stierf. Ik was bang voor het donker, voor de doden en vooral voor de hel waarheen God de zondaars stuurt om hen daar door duivels te laten kwellen. Ik wist zelfs dat er af en toe, om middernacht, duivels verschijnen die dan bij zonsopgang weer in de aarde zakken.
Daarom begon ik mijn broer Stasja, toen hij voor zijn examen zakte, een uiterst verdacht wezen te vinden, te meer daar iedereen in huis op hem mopperde en hem links liet liggen. Die wantrouwige houding werd nog sterker toen Stasja medicijnen ging studeren en ik hoorde dat er ergens een vreselijke plek bestond - het antonisch theater -, waar dode mensen in stukken gesneden werden. Ik begreep heel goed waarom het theater antonisch heette, daar kwamen de mensen terecht die Anton-is-vuur hadden, een vreselijke ziekte waarvan (hoorde ik) geen redding mogelijk is en waarna er maar één weg rest, in het vuur, naar de hel. Ik was heel bang dat ik Anton-is-vuur zou krijgen. Ik deed mijn best me goed te gedragen opdat mij zo iets vreselijks niet zou overkomen.
Maar helaas: op een goede dag werd me verteld dat ze me 's avonds zouden meenemen naar het theater. Ik begon moord en brand te schreeuwen en bleef dat tot de avond doen. Ten slotte zeiden ze me dat we niet naar het theater,
| |
| |
maar naar juf in het dorp zouden gaan. Daar ging ik mee akkoord, zij het schoorvoetend. Ten slotte kwam het rijtuig. Ze brachten me naar buiten, van top tot teen ingebakerd. We stapten in, vertrokken. Ik was voor het eerst 's nachts op straat. De Bolsjaja Dmitrovka, spaarzaam verlicht door lantaarns waarin rode lichtjes dansten en flakkerden, leek mij de afgrond waarin wij zouden wegzakken. Ten slotte waren we er. Ik vond het dorp van juf een mooie, chique plaats. De muren waren met veel goud versierd. Er zat een menigte mensen op alle etages en op de balkons, waarlangs zwarte buisjes liepen. Boven die buisjes staken felle gouden lichtjes omhoog: het Bolsjoj Theater had toen nog gasverlichting. Plotseling werden de lichtjes blauw, het werd helemaal donker. Maar rechts van mij, diep beneden, verscheen een uitgestrekt verlicht oppervlak dat op een altaar in de kerk leek. Verbazend behendige en rappe mensen dansten en sprongen daar, nu eens alleen, dan in paren, dan in hele rijen tegelijk. Sommigen waren roze, zoals ik, anderen zwart, moren. Ik dacht dat ze bloot waren omdat ze een tricot aan hadden, en dat ze heel klein waren vanwege de afstand, bijna net zo klein als de brandweerman op de wachttoren tegenover het huis van de gouverneur-generaal. Het is merkwaardig dat ik de muziek niet gehoord schijn te hebben, daar is niets van blijven hangen. Daarna werd het op de plaats waar gedanst werd opeens weer donker, en rondom mij werd het weer licht, en op datzelfde moment hoorde ik het geluid van stromende regen. Maar het was geen regen, en toen ik om me heen keek begreep ik dat het geluid werd veroorzaakt doordat een heleboel mensen tegelijk in hun handen klapten. Daarna kwam er nog wat, een mengeling van lichtjes, mensen, paarden, daarna waren we weer thuis en ik moest toegeven dat het dorp van juf mij zeer bevallen was,
en dat ik er direct weer heen wilde. Er werd me verteld dat we er gauw weer heen zouden gaan als de Toverpillen daar zouden zijn. Die dag was het Het Cyprische standbeeld geweest.
Sinds die dag was mijn hele jeugd gekleurd door een grote liefde voor het ballet en al mijn herinneringen uit die tijd zijn daarmee verbonden. Ballet heeft een beslissende invloed op mijn hele leven gehad, op de latere ontwikkeling van mijn smaak, voorkeuren en interessen. Per slot van rekening ben ik via het ballet in aanraking gekomen met de kunst in het algemeen en de poëzie in het bijzonder. Het Bolsjoj Theater was mijn geestelijke bakermat. Met eerbied en dankbaarheid denk ik terug aan de plechtige luister, het bewolkte en mythologische plafond, het weelderig verguldsel, het vuurrode fluweel van de parterre, de zware purperen stof van de gordijnen in de loges, de majestueuze en strenge leegte van de keizerlijke loge waar in de geheimzinnige duisternis een spiegel dof glanst; op hoogtijdagen branden daar zware gouden kandelabers. Ik herinner me tot in detail de halfronde wandelgangen van het theater, de uitgesleten treden van de stenen trappen, de heel speciale onvergelijkelijke, enigszins zoetige geur van de zaal: het leek mij een mengeling van chocola, laken en parfum.
Zo'n jonge balletgek had de wereld vast nog nooit gezien. Maar sinds mijn vierde was ik een echte balletgek, en dank zij die vroege bewustwording herinner ik me van het ballet tijden die mijn leeftijdgenoten zich natuurlijk niet herinneren. Zeer snel, zonder hulp van buitenaf, slechts door liefde en aandacht, leerde ik niet alleen de balletten van elkaar onderscheiden, maar ook de verschillende dansers, en zelfs de fijne nuances van hun bewonderenswaardig beroep. De bejaarde Gejten, die al aan haar afscheid toe was, herinner ik me maar vaag, moet ik toegeven. Maar de lieftallige Roslavleva met de zachte innigheid van haar dans staat me helder voor de geest, evenals de broze Dzjoeri met haar spitse bewegingen en - één en al snelheid en vuur - Fjodorova de tweede, en het zuivere profiel van Domasjova de tweede (die later naar het toneel is gegaan), en de eerste successen van de rijzende ster Geltser.
In de jaren van mijn vroege balletmanie was de decoratieve afdeling in handen van de toneelmeester en decorbouwer Valts. Later werden er echte schilders aangetrokken. Met de komst van Klodt en in het bijzonder van K.A. Korovin wonnen de decors en kostuums vanzelfsprekend aan artisticiteit. Korovins Esmeralda was een gebeurtenis. Maar ik moet bekennen dat ik om het afbreken van de Valts-traditie menige verzuchting heb geslaakt. De ensceneringen van Valts getuigden niet van veel smaak, maar er
| |
| |
zat zoveel talent en tovenarij in, juist in hun smakeloosheid zat zoveel charmants, en in hun naïeve naturalisme zoveel onopzettelijk en charmant conventioneels dat ze toch betoverend genoemd moesten worden. In 1921 zag ik in Petersburg Rajmonda, opgevoerd in de verbleekte decors in de stijl van ‘voor de hervorming’, en het was buitengewoon mooi.
Het zou wonderlijk zijn geweest als die hartstocht voor het ballet niet had geleid tot pogingen mijnerzijds om zelf dat kunst-genre te gaan beoefenen. En inderdaad, ik wervelde dagenlang rond op het kleed in de salon, improviseerde voor de penantspiegel hele balletten waarin ik de enige handelende persoon was, een monoballet om zo te zeggen. Dmitri Spiridonovitsj Litavkin, een danser van het Bolsjoj Theater, kwam af en toe bij een van mijn broers langs. Vol verering keek ik naar hem op. Als balletdanser behoorde hij tot de groep van niet onbekende maar toch tweederangs grootheden. In Het gebochelde paardje en in Een leven voor de tsaar danste hij in het eerste paar de mazurka, dat was zijn glansrol. Hij gaf me een paar lessen, of liever, hij liet me de techniek van een paar dingen zien waardoor mijn oefeningen minder dilettanterig werden. Kennelijk had ik veel aanleg voor dansen. Ik was ermee vertrouwd als een wonderkind. Zo groot was de algemene bijval dat, hoewel mijn ouders mensen van ouderwetse opvattingen waren, de vraag of ik later in plaats van naar het gymnasium niet liever naar de theaterschool zou gaan toch zeer serieus werd besproken. Het ging helemaal die kant op, en ik zag mezelf al op het blauwe, maanlichte toneel van het Bolsjoj Theater, in tricot met een verstarde glimlach op mijn gezicht, de linkerarm rond geheven, terwijl ik met de rechter een danseres in een met gouden lovertjes bezaaide witte tutu ondersteunde. Die dromen zouden niet in vervulling gaan. Toen ik een jaar of zes was kreeg ik bronchitis. Dokter Smith verklaarde dat mijn longen de balletlessen niet zouden aankunnen. Ik legde me erbij neer omdat ik een heel gehoorzaam kind was en omdat ik tegen die tijd erg enthousiast begon te worden voor een aantal andere zaken waarover ik later zal vertellen.
Desalniettemin vind ik het nu soms nog jammer dat het me niet gegeven was balletdanser te worden. De liefde voor het ballet is altijd gebleven. Ik heb een zwak voor danseressen, misschien wel louter omdat zij dat mooie, hartverwarmende beroep hebben gekozen dat ik zo graag als hun kameraad had gedeeld. Ik zou hen altijd gelukkig willen zien, en de dood van een van hen treft mij iedere keer diep.
Ik vergat te zeggen dat ik in mijn balletoefeningen mijzelf altijd zag als danseres, nooit als danser. Dat is te begrijpen: in het klassieke ballet heeft de danseres een onvergelijkelijk veel belangrijker en dankbaarder rol. Vermoedelijk heeft deze omstandigheid (samen met mijn zwakke gezondheid) voor een deel ertoe bijgedragen dat er zich in mij vrouwelijke trekjes en gewoonten ontwikkelden. Ik speelde niet erg graag met kinderen, maar als ik al met ze speelde, dan het liefst met meisjes. Bovendien groeide ik om zo te zeggen op in een gynaeceum: met mijn moeder, juf, oma, met mijn zuster Zjenja. Zjenja was en bleef (hoewel zij nog steeds gelooft dat het niet waar is) een verwoede modegek. Ik vond het leuk dat ze zo elegant, rank en slank was, dat ze mooie handen had, en mooie benen, dat zelfs de bruine gymnasiumjurk met het zwarte schort haar zo goed stond. Voortdurend beraadslaagde zij met mama en Sasjenka (de huisnaaister), en liep zij de winkels af om modeplaten te bekijken. Ik begon verstand te krijgen van dameskleding omdat ik er oog voor had, en ik ben ervan overtuigd dat ik er nog steeds wat van af weet. Hoofdzaak: zelf werd ik een echte fat. Ik herinner me dat ik eens een belachelijke scène heb gemaakt omdat ze op mijn matrozenkraag een of ander burgerlijk goudgalonnetje hadden genaaid terwijl de goede smaak een brede witte of zwarte band vereiste. Slecht geklede dames kon ik niet uitstaan, en ik wandelde graag met Zjenja omdat zij goed gekleed ging. Meestal liepen we naar de Solodovnikovskipassage waar ik alle winkels uit het hoofd kende: Oeskov (stoffen), Roedometkin (fournituren, direct links bij de ingang), Semjonov (eveneens fournituren, maar vreselijk duur!). De passage was een plaats voor wandelingetjes, afspraakjes, flirts. De Moskouse lions in grijze,
geruite broeken flaneerden er met hun wandelstokjes, of ze stonden langs de kant ‘onder de hoedjes te kijken’, zoals dat toen heette. De pianist Labodi, de componist van po- | |
| |
pulaire walsen, en de piepkleine officier Tisjeninov (de latere generaal) golden, meen ik, als de voornaamste ladykillers. In de passage ernaast, de Goloftejevski (waar eens per jaar gebeden werden gehouden waarna een orkest speelde en het publiek over de met jeneverbes bestrooide vloerstenen wandelde) is mij eens iets overkomen. Mama ging bij de bontwinkel van Michajlov langs (die waar bij de deur een gestreepte tijger en een bruine beer met een houten blad in zijn poten de wacht hielden), en ze zei dat ik op een bankje moest wachten. Na een paar minuten begon de ongeduldigheid, mijn eeuwige vijand, mij parten te spelen. Ik beeldde me in dat mama mij was vergeten en door de tegenoverliggende deur was weggegaan: de winkel had ook een deur aan de andere kant. In het geheel niet van streek besloot ik naar huis te gaan, en ik begon te zoeken naar iemand die me kon brengen. Ten slotte zag ik een jongedame, een vrij elegante, knappe blondine, voor wie ik me niet zou hoeven schamen op straat (ik hield van blonde vrouwen, ik was vastbesloten met een blonde vrouw te trouwen die Marie zou heten). Toen ik voor haar stond, klakte ik met mijn hakken, nam mijn muts af en zei: ‘Wilt u me naar huis brengen, ik ben mijn moeder kwijt.’
Daarna liep ik met de jongedame over de Koeznetskisteeg omhoog, en ik onderhield haar met mijn verhalen over mijn dansen. Thuis gekomen liet ik mijn metgezellin de trap op naar boven gaan en aanbellen omdat ik niet bij de bel kon. Op het moment dat de deur openging, was de jongedame verdwenen. Toen het kindermeisje mij zag verstijfde ze van schrik, ze pakte me op en vloog terug naar de passage. Voor de passage zagen we een heleboel mensen in een kring om mama die een aanval van hysterie had. Het was minder een kwestie van medeleven dan van de les lezen. Het weerzien was pathetisch, maar thuis moest ik in de hoek.
Met juf ging ik naar het Aleksanderpark, en nog vaker naar het Narysjkinplantsoen. Ik reed op een driewieler, en juf liep ernaast. De smalle strook trottoir voor de naar voren stekende stoep van de universiteitsdrukkerij was bedekt met gietijzeren platen met gleuven. Daar overheen rijden vond ik erg gevaarlijk en lastig, de plaat rommelde dof onder de wielen van de fiets en ten gevolge van de gleuven trilde de fiets zo hevig dat mijn ellebogen er van gingen tintelen. In het plantsoen was een afgescheiden stukje waar de kinderen konden spelen. De kindermeisjes zaten er op bankjes omheen - het was een echte club van kindermeisjes en gouvernantes, en tegelijk een bemiddelingskantoor. Mijn kinderjuf werd voortdurend benaderd door vrouwen in dikke ‘diplomaten’ met steevast een dikke geruite of grijze doek in de hand. Als ze naast haar kwamen te zitten, zeiden ze met een vleierige en geheimzinnige stem: ‘Liefje, heb je nog iets van een postje gehoord?’ Dat ‘postje’ leek me iets geheimzinnigs, iets als een polsje dat ergens regelmatig en ijl slaat, als een klokje, soms misschien wel hoorbaar, maar hoe en waarom, en waarom juist mijn juf het zou horen, en wat al die vrouwen ermee moesten?
In 1918, toen de bolsjevieken een manie voor standbeelden kregen, plaatsten ze om de een of andere reden op dat pleintje een standbeeld van Heinrich Heine. De teringachtige heer met baardje zat in een fauteuil en aan zijn voeten zat vol adoratie in een ongemakkelijke houding een halfnaakt mens met verwarde lokken, een kruising van een Lorelei en een Muze. Het standbeeld was gemaakt van wit spul en was van binnen hol.
In de winter van 1921 kwam ik er langs. Heine's neus was helemaal zwart, en van de Lorelei was de achterkant afgeslagen, daar zat een gat dat opgevuld was met smerige proppen papier, blikjes en andere rommel. Kinderen waren er niet, er zaten zelfs geen kraaien in de kale bomen.
Op een keer, toen juf en ik naar huis gingen en de straat wilden oversteken, hield een agent ons tegen, en op datzelfde moment kwam langs de rails van de paardetram net bij het hek van het plein, op drie passen van mij een open rijtuig aangereden. Een dikke koetsier bestuurde een span zwarte paarden die met zwaar langzaam ‘getrappel’ voortstapten. In de koets, aan mijn kant, zat een dame, helemaal in het zwart, en naast haar een man in een militair uniform. Iemand naast me zei: ‘De tsaar.’ Juf trok mij de muts van het hoofd. Ik keek goed en onthield voor altijd het naar de tsarina toegewende gezicht van Aleksander iii, met de korte baard, een gezicht dat mij vriendelijk en goed leek in
| |
| |
zijn grote vlezige weekheid en de zware oogopslag vanonder de samengetrokken wenkbrauwen.
Ik vond de tsaar geweldig. Diezelfde dag (of een andere) gingen juf en ik naar hem kijken op het plein voor het huis van de gouverneur-generaal. Een grote menigte wachtte tot hij naar buiten kwam en brulde lang ‘Hoera!’ toen er op het balkon een groep militairen verscheen waarin ik de vorst niet kon onderscheiden. 's avonds brandde op de Bolsjaja Dmitrovka de feestverlichting. Van de ene lantaarn naar de andere hingen lampionnen in allerlei kleuren, en op de paaltjes langs het trottoir laaiden walmend en sissend vetpotjes op. Hun dansende lichtjes gaven iets engs aan de gezichten van de voorbijgangers, en ook de enorme schaduwen van de vlaggen die van de huizen wapperden vond ik eng. Sedert de herfst van 1886 woonden wij aan de Bolsjaja Dmitrovka in het huis van Nejdgardt. In die tijd werden de huizen in Moskou niet naar nummer onderscheiden, maar naar de naam van de eigenaar die overigens zelden boven de poort stond aangegeven. Gewoonlijk moest je om het huis te vinden dat je zocht, bij de bewoners ter plaatse navraag doen. Dit ongemak gaf evenwel een aparte knusheid aan het Moskouse leven waarvan de Moskovieten geen afstand wilden doen: tot aan de revolutie bleef het de gewoonte om naast de officiële nummering (waarbij het huis van Nejdgardt nummer 14 kreeg) een huis bij een naam te noemen.
Ons huis zag uit op een mooi oud gebouw in Moskouse empirestijl. Nu is het er niet meer. Daarin was een soort café-chantant gevestigd dat ‘Salon de Variété’ heette. 's avonds kwamen er rijtuigen, koetsen, trojka's; achter de verlichte vensters was het elegante publiek te zien. De plaats gold als uiterst onfatsoenlijk en het was mijn zuster ten strengste verboden 's avonds bij het raam te komen. Ik bracht uren door voor het raam in de eetkamer, hetzij met een boek, hetzij met mijn soldaatjes die ik opzette op de brede vensterbank die nogal vol stond met potten ficussen, filodendrons en andere planten die in die tijd in de mode waren. Meestal keek ik gewoon naar de straat die overigens tamelijk uitgestorven was: de tram liep pas veel later over de Bolsjaja Dmitrovka; toen was er zelfs geen paardetram. Wat schuin tegenover ons was een bierhuis waar voortdurend mannen in lange jassen, werklui, schooiers, de smalle deur in en uit glipten, en soms soldaten met vrouwen; 's winters ontsnapten er via de deur wolken van damp naar buiten die mij erg intrigeerden. Aan weerskanten van de deur hingen blauwe uithangborden met schuimende bierpullen met daarboven het opschrift ‘Pul bier’ en daaronder ‘5 kopeken’.
Iedere dag om drie uur precies kwam er een chic smal rijtuig zonder kap naar ons huis, een zogeheten ‘egoistka’, 's winters een zelfde soort smalle slee. Dat was de huiseigenaar, kamerjonker Aleksander Borisovitsj Nejdgardt, een jonge knappe heer met een blonde snor, in een zwarte jas met een fluwelen kraag en een cilinder op, of met een jas en een hoge muts van beverbont, die verscheen om de zaak te inspecteren. Anton, de oude huismeester, wachtte hem al op bij de poort en liep daarna de hele tijd over de trappen en de binnenplaatsen achter hem aan met zijn muts in de hand; of het nu regende of vroor, hij mocht die muts niet opzetten. De democratische bewoners van het huis haatten Nejdgardt en noemden hem de ‘Moeder Gods’. De kinderen, die gewoonlijk op de binnenplaats speelden, werden voor zijn komst door de huismeester weggejaagd. De binnenplaats was uitgestorven.
Wat herinner ik me die binnenplaats nog goed, vierkant, een beetje aflopend naar de poort, eerst geplaveid met kleine keitjes, later met asfalt. Ook de bewoners herinner ik me nog goed: de weduwe Gorboenova met haar twee zoons op het gymnasium, Barkova, de vroedvrouw, Raitsj, de kleermaker met zijn grote gezin, die reumatiek had en 's zomers en 's winters viltlaarzen droeg, Aksinja, de appelenvrouw, een eeuwig dronken oud mens, mager en kwaadaardig, klaar om wie dan ook te ‘jennen’; in het vuur van het gekijf bestrijdt ze haar tegenstander met het klassieke argument waarmee het wijf van Ivan Nikiforovitsj Ivan Ivanovitsj verpletterde: ze draait zich om en tilt haar rok omhoog. Van tijd tot tijd komen de modistes van Sjipoelina voorbij, arrogante nesten; in blauwe calico japonnetjes en witte pelerines, met een schaar aan de ceintuur snellen de leermeisjes van het modeatelier van Jekaterina
| |
| |
Aleksejevna Iljina langs; onder hen Anjoeta, mijn zoogzuster: zij heeft ergens straf voor en moet de hele week een papieren muts op. Soms leid ik alsof het een paard is mijn fietsje uit de schuur en rijd rondjes over de binnenplaats. Soms pinkel ik met een zoontje van Raitsj of met de diklippige Stepka, de zoon van de kokkin van Sjipoelina.
Het is interessant om uit het raam te volgen wat er op de binnenplaats gebeurt. Op de vensterbank in jufs kamer heb ik een voetenbankje gezet en daar zit ik op. Juf strijkt de was. Het is lente. Het raam staat open en ik zit daar als in een loge. Onder mij is een aflopend ijzeren dak, de luifel boven de trap naar de in het sousterrain gelegen woning van de huismeester. Op het dak staan hyacintepotten: mama bewaart de bollen van Pasen tot Pasen. Wij gaan voorlopig nog niet naar onze datsja, maar kijk, daar heb je geluksvogels die al weggaan: vrachtrijders stapelen de meubels op een kar, ze breken vast en zeker alles. Nu hebben ze een kooi met een papegaai naar buiten gebracht. Ik steek mijn hoofd naar voren, kom overeind, en plotseling komt de binnenplaats die onder mij was met een vaart omhoog, alles buitelt door de lucht, daarna krijg ik een klap op mijn hoofd, het regent aarde op mijn achterhoofd en, kijkend naar de blauwe lucht glij ik met mijn voeten vooruit over het dak naar beneden. Naast mij rolt kletterend een bloempot. Die verdwijnt over de rand van het dak, en ik steek mijn hak in de dakgoot en kom tot stilstand. Daarna het gegil van juf, het boven mij opgeheven, enorme been van juf in een witte kous met een rood bandje onder de knie. Ik word bij mijn armen gepakt en via hetzelfde raam keren we weer in de kamer terug. Er is niemand thuis. Juf kleedt mij aan, en wij gaan met een rijtuig regelrecht naar de Iverskaja kapel. Juf steekt een kaars aan en bidt een hele tijd, ze kust alle iconen en laat mij ze ook kussen. Als ik niet in de goot was blijven steken, zou ik langs een hele etage naar beneden zijn gevlogen en had ik me ernstig, zo niet dodelijk kunnen verwonden. Thuis vertelt juf alles aan mama. Mama huilt en scheldt ons om beurten uit. Gegil. Iedereen huilt, iedereen omhelst me. Daarna moet ik in de hoek.
Ik kreeg straf omdat ik onvoorzichtig was geweest, en opdat ik voortaan voorzichtiger zou zijn. Maar die logica is voor een kinderverstand niet te begrijpen, of nog erger, die vat hij op als valse casuïstiek. Volgens mij was het gewoon zo dat ik gestraft werd omdat ik uit het raam gevallen was, met andere woorden, in plaats van dat ze medelijden met me hadden, me troostten en zelfs schadeloos stelden voor het ongeluk dat me als een donderslag bij heldere hemel had getroffen, in plaats daarvan brachten ze me nieuw, onverdiend leed toe. Dergelijke voorvallen waren talrijk in mijn kindertijd, zoals waarschijnlijk in ieders kindertijd. Ik trok het me erg aan. Ik vond het niet zo zeer verschrikkelijk dat ze tegenover mij onrechtvaardig waren, maar meer in het algemeen; hoe viel er te leven in een wereld waar het zo toeging? Van die gedachten kreeg ik het als het ware benauwd van binnen, ik stikte erin. Ik moet er nog aan toevoegen dat ik bijzonder ernstig was (de acteur Sasjin, een destijds befaamde komiek, noemde mij een oud mannetje). Over die ernst werden grapjes gemaakt en ik voelde mezelf het voorwerp van algemene spot. In de datsja was Agafja, de kokkin, een keer bezig kippen te slachten. Als ze er een de kop had afgehakt, liet ze haar los; bloedend en wankelend als een dronkeman rende de kip zonder kop enkele stapjes over het gras en viel neer. Een paar vrouwen lachten erom. Nadien gebeurde het dat als mijn zuster mij ergens mee krenkte, ik begon te brullen. Zij stak de gek met me. Toen, helemaal door het dolle, gooide ik er alles uit wat ik had opgekropt: ‘Zie je wel, ze hebben de haan geslacht en ze lachen hem nog uit ook!’
Zoals zoveel kinderen vroeg ik me vaak af of ik geen ondergeschoven kind was en ik werd vervuld van een heftig medelijden met mezelf. Na een onprettige ervaring vond ik het soms heerlijk om die wonden uit alle macht open te rijten. Ik sloot me op in het meest afgelegen en volstrekt niet daartoe bestemde hoekje van het huis, en daar, in het duister, bij het licht van een stompje kaars, gaf ik me aan verschrikkelijke dromen over. Ik stelde me hartverscheurende familietaferelen voor, geïnspireerd door het lezen van Dickens en Spielhagen. Ik speelde daarin de rol van het slachtoffer, zo ongelukkig en nobel als je alleen jezelf kunt voorstellen. Daarbij dacht ik aan mezelf in de derde persoon, ‘hij’. Het eindigde er iedere keer mee dat
| |
| |
‘hij’, onder het uitspreken van de meest hartroerende en de meest zelfopofferende woorden, waarmee hij iedereen verzoende, alles in orde bracht en iedereen gelukkig maakte, zelf ten offer viel aan het doorstane lijden. ‘Bij deze woorden legde hij de hand op het hart, wankelde en viel dood neer.’ Verder stelde ik me het gesnik boven mijn graf al voor, en ik begon zelf te huilen. Dat waren evenwel zoete tranen, louterende tranen, zoals alle die vergoten worden om een verzinsel. Verzoend en mild gestemd verliet ik mijn vreemde toevluchtsoord heel wat opgewekter, en ik beloofde mezelf voortaan net zo goed en grootmoedig te zijn als zo juist in mijn verbeelding. Vlagen van dit soort tragische beproevingen waren bijzonder talrijk toen ik zo'n jaar of acht was en ik al op school zat. Langzamerhand begonnen ze een uitdrukking en deels ook een uitweg te vinden in gedichten die zich overigens ontwikkelden onder invloed van een bijzonder soort literaire voorbeelden. Maar hier wil ik wat verder teruggaan tot het prille begin van mijn schrijfexperimenten.
Ik was een jaar of zes toen ik mijn eerste tweeregelige versje maakte dat precies het wezen van mijn gevoelens van toen weergeeft:
En wie staat mij het meeste na?
Dat weet je toch, 't is Zjènitsjka.
Men moet niet denken dat dit dystichon helemaal van rijm ontbloot is. Aan het rijm ‘na-Zjènitsjka’ ligt een waarachtig gevoel voor ritme en rijm ten grondslag. In de geschreven poëzie ken ik maar één geval van het rijmen van een dactylische uitgang op een mannelijke: ‘entrechat’ en ‘grootmama’ bij Andrej Bely in ‘Eerste ontmoeting’. Je komt het echter vaak tegen in volksliedjes, van de alleroudste tot en met de moderne puntdichten. Veel moeilijker valt het me een ander gedicht te verdedigen dat in mijn herinnering bewaard is gebleven. Het was geïnspireerd door de palmmarkt die in die tijd op het Theaterplein werd gehouden, en kort daarna naar het Rode Plein werd verplaatst:
't Is lente! Het raam kan nu eindelijk open -
Naar binnen komt weer van de straat
't Gebeier der buurtkerk geslopen,
En 't raat'len van wielen, gezang en gepraat.
Op 't pleintje verkoopt men ballonnen
Er heerst daar een reuze gedruis,
Ook rijden er vele gendarmes,
En elk neemt een tak mee naar huis.
De tekortkomingen van de tweede strofe zijn overduidelijk. De eerste had ik, zoals de lezer al gemerkt heeft, van Majkov overgenomen, niet omdat ik wilde stelen, maar omdat het me volledig natuurlijk leek gebruik te maken van een kant en klaar fragment dat het best mijn indrukken weergaf. Majkovs vier regels had ik in mij opgenomen als iets van mijzelf. Dat is niets verbazingwekkends. Een dichteres van onze tijd beschouwt om diezelfde reden ‘Kozakken wiegelied’ van Lermontov als haar eerste gedicht.
Toen beproefde ik mijn krachten op de dramaturgie. Symmetrie moest volgens mij het architectonische grondbeginsel van het drama zijn. Daarom nummerde ik de bladzijden van een in dik zeildoek gevat schrift, deelde het in vier gelijke delen en schreef op de corresponderende plaatsen: ‘Eerste bedrijf’, ‘Tweede bedrijf’, ‘Derde bedrijf’, ‘Vierde bedrijf’. Daarna kwam het schrift vol met tekst, en wel met de komedie De zenuwachtige oude man, een imitatie van een komedie van Mjasnitski die mijn broers in die tijd repeteerden voor een amateuropvoering. Op de komedie volgde het drama Het schot. De bladzijden waren net als de eerste keer genummerd, maar verder dan scène één kwam het niet. Die scène herinner ik me evenwel exact: ‘Een salon ten huize van mevrouw Ivanova. Mevrouw Ivanova, mevrouw Petrova. Voordat het doek opgaat klinkt een schot. Mevrouw Petrova: Ach, wat is dat? Het lijkt wel een schot! Mevrouw Ivanova: Niks aan de hand hoor. Dat is mijn man die zich heeft doodgeschoten.’
Op zo'n jonge leeftijd ontwikkelt de mens zich snel. Spoedig begon ik veel zinniger gedichten te maken. Dat waren vier- of vijfregelige versjes met een belerende inhoud, in de trant van de apologen van Dmitrijev, maar heel naïef natuurlijk. (Overigens ook de apologen van Dmitrijev lijden nogal aan naïviteit; niet voor niets maakten Poesjkin en Jazykov zich er vrolijk over). Ten slotte ging ik van de apologen over op zuivere lyriek waarin ik mijn hartver- | |
| |
scheurende en opgewonden ervaringen trachtte neer te leggen. Romans gaven de aanzet voor de inhoud. De vorm ontleende ik aan een andere bron. Mijn zuster, broers, jongelui die over de vloer kwamen, zongen af en toe romances, deels zigeuner-, deels salonromances. ‘Zwarte ogen’, ‘Kijkend naar de purperen avondzon’ en dat soort werk waren mijn literaire voorbeelden. De romance die begon met de woorden:
Onze tranen stromen neer,
Eens zien wij elkander weer, -
leek mij het summum van poëtische volmaaktheid. Ik begon liefdesliederen te schrijven met een uiterst mistroostige inhoud, en van tijd tot tijd liet ik daarbij een traan. Iemand gaf mij een heel pak balboekjes cadeau; kleine stukjes door midden gevouwen glanskarton; op de tweede bladzij stond in goud een lijst van de dansen afgedrukt, de overige drie waren leeg. In ieder schriftje zat aan een roze of blauw koordje een dun gelakt potloodje, eveneens roze of blauw. Met die potloodjes beschreef ik de lege bladzijden van de schriftjes met kwijnende gedichten waarin steevast poëtische zaken voorkwamen als nacht, zonsondergang, wolken, de zee (die ik nooit had gezien) en dat soort dingen meer. Mijn ‘poëzie’ droeg duidelijk de sporen van salon en bal, ik zag mezelf als een kwijnende, melancholieke, ongelukkige jongeling die bereid was aan de liefde en de tering te sterven. De tering vormde inderdaad een bedreiging voor me. Dokter Smith had me creosoot voorgeschreven dat ik in melk dronk in een flinke hoeveelheid, zo uit een kopje, waardoor ik mijn gebit voorgoed bedierf. De zoetige smaak en de teerachtige lucht van creosoot vond ik erg lekker (en nu nog).
In die tijd (ik was acht) ging ik naar de lagere school van L.N. Valitskaja, aan de Marosejka. In de klas die evenveel jongens als meisjes telde, verbaasde ik de onderwijzeressen door mijn vlijt en goed gedrag. Mijn braafheid ging zover dat ik zelfs in de pauzes niet rondrende of met de andere kinderen lawaai maakte, ik stond ergens langs de kant. Alleen de danslessen brachten me in beweging. Met een ongewone zorgvuldigheid voerde ik mijn pas uit, en als we aan de wals kwamen, verbeeldde ik mij dat ik op een bal was, en ik gaf me over aan de zoete kwellingen van liefde en jaloezie. Deze kwellingen waren niet ongegrond. Mijn hart was geraakt door Natasja Pejker, een klasgenootje, een werkelijk allerliefst meisje. Maar ik geloof niet dat ik meer dan twee- of driemaal met haar heb gedanst: zo schuchter gedroeg ik me tegenover haar, zo onbereikbaar scheen ze me.
Ik had een zwakke gezondheid. In de zomer van 1895 werd besloten dat we niet naar onze datsja bij Moskou zouden gaan, maar naar de Volga, in de buurt van Jaroslavl waar mijn oudste zuster woonde. Mijn moeder en ik namen onze intrek in het op acht verst van Jaroslavl gelegen klooster van Tolga dat op de oever van de Volga was gesticht ter ere van de wonderbare verschijning van de icoon van de Moeder Gods van Tolga. Wij woonden in het gastenverblijf van het klooster dat vrijwel onbewoond was, met brede gewelfde gangen waar het altijd naar bruinbrood rook, en met grote eveneens gewelfde kamers. De Volga en de stoomboten vond ik prachtig. Bij de aankomst van iedere boot (waarbij er slechts één was, de ‘Vorst Michail Tverskoj’, van twee verdiepingen) rende ik naar de vliegende steiger waar iedere keer gebeden werden gehouden. Bij het gastenverblijf bevond zich een klein kerkhof met bemoste, in de grond weggezonken stenen. Achter het kerkhof begon de grote kloostertuin waarin voornamelijk ceders stonden. Daar ging ik wandelen en daar maakte ik langzaamaan kennis met de monniken. Een van hen, de vuurrode, magere en kromneuzige vader Aleksander, de iconenschilder, was bijzonder op mij gesteld. Uit cederschors maakte hij een bootje met een zeil: ik liet het varen op de kleine vijver in de tuin. Soms verscheen de kloosteroverste zelf in de laan. Ik kwam voor de zegeningen naderbij. Een enkele keer nam hij me bij de hand en wandelden wij samen een eindje.
Aan het eind van de zomer kwam Joannes van Kronsjtadt naar Tolga. 's avonds wachtte een grote menigte hem aan de oever op en begeleidde hem naar het klooster. De volgende morgen droeg hij een mis op; ik was met andere
| |
| |
kinderen vooraan gezet. Diezelfde dag om een uur of vier rende ik zoals gewoonlijk naar de tuin. Vader Joannes liep daar met de overste en vader Aleksander. Hij zegende mij en vroeg hoe ik heette. Hij gedroeg zich heel gewoon en veel minder plechtstatig dan veel van de monniken die ik kende. Ook zijn gezicht was gewoon, het leek me heel vrouwelijk en boers, en ik vond het vreemd dat hij met zoveel eer omringd werd. Tegen de avond ging hij weg. Weer had zich een grote menigte met iconen en vaandels op de oever verzameld. De stoomboot stak van wal, het was winderig en koud. Vader Joannes stond alleen op de achtersteven, de wind speelde met zijn soutane en zijn haren. Zo bleef het zolang de boot te zien was. De menigte bewoog niet. Het was zo stil dat het gekabbel van het water dat tegen de oever sloeg te horen was, en het was zo mooi en droevig dat ik mijn tranen niet kon bedwingen.
1933.
|
|