Maatstaf. Jaargang 34
(1986)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
‘Completeness is not merely impossible; it is undesirable.’ | |
1. Het grafIn hoofdstuk tien van Enemies of Promise (1938) geeft Cyril Connolly een opsomming van de gevaren die een schrijver bedreigen: ‘politics, day-dreams, conversation, drink, and other narcotics, the clarion call of journalism, worldly success, sex with its obsessions, the ties of duty and domesticity.’ De lijst lijkt compleet, maar behoeft in het geval van Symons een aanvulling: luiheid, of dat meer modieuze woord, writer's block. Symons was als de dood voor een leeg vel papier. Daar zijn twee oplossingen voor mogelijk: de schrijver pent blad na blad vol, boek na boek, of hij schrijft minder en minder, tot hij uiteindelijk zijn produktie geheel beëindigt. Een van de foto's op de stofomslag van de biografie over Symons (A.J.A. Symons: His Life and Speculations, Londen 1950, door zijn broer Julian) laat de schrijver aan zijn bureau zien; onduidelijke papieren, boeken en inktpot zijn over het blad verdeeld. Symons bekijkt met behulp van een loep een opengeslagen boek. Alles duidt erop dat hier een auteur aan het werk te zien is - dank je de koekoek! Waarschijnlijk heeft hij de papieren, onafgemaakte essays, een paar velletjes bibliografie, een halve biografie, uit een van de schuifladen van het bureau gehaald en zorgvuldig voor zich uitgespreid. De resterende foto's op die omslag laten Symons' ware bezigheden zien. Hij klooit met een paar van zijn geliefde muziekdozen, draait ze op, laat ze aflopen, neemt ze uit elkaar en schenkt zich een glaasje port in uit een ongetwijfeld kostbare karaf. Symons in topvorm; bezig met het verdoen van zijn tijd. Als Symons ergens een meester in was, dan wel in het ontlopen van zijn opgave, het schrijven van boeken. Wat kan ik me boos maken over die man. Sinds ik in 1976 zijn Quest for Corvo (1934) las, weet ik dat het biografisch genre de moeite waard kan zijn. De Quest is de eerste echt moderne biografie in het Angelsaksische taalgebied, terwijl de overige landen over het algemeen nog niet eens aan de ouderwetse vorm hiervan toe zijn. En juist deze Symons, met zijn enorme talent, heeft een werkelijk miniem oeuvre nagelaten. Zoals duidelijk zal worden houd ik niet op me daarover te ergeren.
De chronologie van het biografisch bedrijf sinds Symons, vereist dat we beginnen met het opgraven van het kadaver van de auteur. Een onaangenaam maar noodzakelijk karwei, willen we het ontleedmes met succes hanteren. Het graf is gauw gevonden. De plek is bekend, makkelijk bereikbaar en redelijk goed onderhouden. Finchingfield is een plaatjesboekdorp in het vlakke, platte graafschap Essex. Het vvv is tevreden: een green, een vijver met kwakende speelgoedeendjes, een ouderwetse pub, een paar vakwerkhuizen en een Romaanse kerk. De idylle zum kotzen. Zoals overal, is ook op het kerkhof van Finchingfield een Doodsengel aanwezig, standaardmodel: een oude vrouw met in één hand een gieter en in de ander een klein sikkeltje voor het snoeiwerk. Een prent uit een zeventiende-eeuwse emblematabundel. Ze moet in die stand jaren op me gewacht hebben, de ex-huishoudster van Symons. Dat ze de gedienstige van de biograaf is geweest bleek toen ik bij haar informeerde naar het graf van ene Symons, schrijver. ‘A very nice man, very agreeable...’, maar toen ze trouwde ging | |
[pagina 41]
| |
ze natuurlijk niet meer uit werken. Waarschijnlijk heeft ze haar eigen man ook al lang geleden begraven; een grote dag, het eindeloze huwelijk waard. In mijn haast het graf te localiseren vergeet ik haar te vragen naar al die kratten Tio Pepe-sherry die ze Brick House moest binnensjouwen, of naar Natalie Sieveking die als Symons' maîtresse in- en uitliep, maar blijkbaar nooit een nachtje bleef slapen, om maar geen aanleiding tot dorpsroddel te geven. Verstolen knuffels in de bibliotheek. Een mooie bohémien, die Symons, wiens huishoudster niet méér weet te melden dan dat hij zo verdomde aardig was. Voor haar had hij net zo goed de auteur van een paar handboeken over stokrozen kunnen zijn. Misschien zou ze wat anders over hem zijn gaan denken als ze deze passage uit een brief aan Wyndham Lewis had gekend: ‘It is important that I should live no longer... without an American first edition of Tarr [een roman van Wyndham Lewis uit 1918], and I am taking steps to get one. I find that lacking it I cannot sleep properly at night (only in the day, which is inconvenient). I sleep-walk to the bookcase and am discovered by the maid (a) nude (b) weeping for Tarr.’ Ik sta voor het graf en bedenk dat een solitaire bloem op die koele stenen plaat het mooi zou hebben gedaan op de foto, vooral nu half Nederland ineens over graven en kerkhoven en doden schrijft. Het gemis wordt gedeeltelijk goed gemaakt door de foto met een donker masker af te drukken. Ook houd ik mijn tranen terug, dat kan immers later nog altijd in het stuk over Symons worden bijgeschreven. Het monumentje is voorzien van half clevere, half naïeve symboliek. De inscriptie leest (à la ‘Hier ligt Poot / Hij is dood’) ‘ajas / alas’ en daaronder: ‘He will be remembered as a Biographer, Bibliophile, Calligrapher and Wit.’ Verder een metalen plaquette met Symons’ beeltenis, en naast de stèle twee rijtjes van elk drie boekbanden met in de steen gehouwen titels: ‘Emin. H.M. Stanley. The Quest for Corvo. Anthology of Nineties Verse. Book Collector's Quarterly.’ De zesde band is zonder inscriptiezijn onafgemaakte en nooit begonnen werken. Het doet aan als een grap. De bijdragen aan de Book Collector's Quarterly stellen weinig voor, H.M. Stanley is een literair gedrocht, de Anthology bestaat uit andermans werk. Emin is inderdaad briljant en zelfs als boek uitgegeven... van maar veertig pagina's, met veel wit. The Quest for Corvo blijft dan over als enige werkelijke boektitel. En dan het grafschrift: ‘Bibliophile’ - zijn bibliografische stukjes waren al verouderd op het moment dat ze gedrukt werden, hoewel zijn bibliotheek op zichzelf interessant was. ‘Calligrapher’ - een van de weinigen die in Nederland bevoegd is over zulke zaken te oordelen, Sem Hartz, heeft de zwierige Symons-stijl eens tegenover mij afgedaan als ‘aardig, voor een amateur’. ‘Wit’ - dat typische woord dat niet zozeer humorist betekent, als wel een speelse geest aanduidt: Symons kon niet tippen aan een Wilde of Sydney Smith. ‘Biographer’, dat is de eretitel waar Symons aanspraak op kan maken, en het had niet veel gescheeld of ook dat was niets geworden. | |
2. Een half lemmaAlphonse James Albert Symons werd in 1900 als eerste kind geboren in een huis in Lavender Hill, Battersea, Londen. De Ealing Comedy ‘The Lavender Hill Mob’ heeft er zijn naam vandaan. Symons' vader was een Oosteuropese jood die naar alle waarschijnlijkheid een handel in tweedehandskleding dreef. A.J. (zijn zelfgekozen koosnaam) heeft later alle moeite gedaan om zijn preciese afkomst te verbergen. In de Society-kringen waar hij bij voorkeur verkeerde werden semieten niet erg gewaardeerd. Onder joodse eigenaren van grote bankhuizen werd met enige tegenzin een dikke rode streep getrokken, en alles wat daaronder viel was goed voor sir Oswald Mosleys fascistische stoottroepers. Op zijn veertiende ging A.J. in de leer bij een bonthandel. Drie jaar later was de Dickensiaanse beproeving voorbij. Hij heeft het natuurlijk nooit zelf vermeld; alle informatie over het vroege leven van de familie moet getrokken worden uit broer Julians biografie en zijn News from Another Country (Londen 1972). Tegen het eind van de Eerste Wereldoorlog begon vader Morris Symons zijn fortuin te maken; hij was de Moorgate Auction Rooms begonnen. A.J. werd uit de bonthandel bevrijd | |
[pagina 42]
| |
en beheerde samen met senior de veiling. De Auction Rooms bleken een goudmijn te zijn. De familie, bestaande uit Morris en Minnie en de kinderen Alphonse, Maurice, Stanley, Edith en benjamin Julian, verhuisde naar Clapham waar men in Cedars Road een huis kocht dat Mount Lebanon werd gedoopt. Er volgden enkele jaren van grote welstand: Morris hield vier renpaarden en een auto met chauffeur. A.J. verdween een tijdje in militaire dienst bij de Artist's Rifles. Sprookjes duren nooit lang, of ze worden pas als zodanig herkend wanneer ze al voorbij zijn. De paarden bleken een weinig doordachte aankoop, de chauffeur verdween, het huis kwam onder hypotheek. In 1921 waren de Moorgate Auction Rooms failliet. Morris Symons begon in Brighton een hotelletje. Vrouw, Stanley, Edith en Julian verhuisden mee; A.J. en Maurice bleven zolang in het huis aan Cedars Road wonen.
De ontwikkelingen gaan nu snel. In 1922 richt A.J. samen met Max Judge de First Edition Club op, waarvan hij zelf betaald secretaris wordt. De club is niet zomaar een liefhebberij; het is de bedoeling bibliofielen en literaten samen te brengen in deze commerciële vereniging, die tentoonstellingen organiseert, een blad uitgeeft, en clubruimte biedt. Symons zorgt voor het eerste lokaal, een deel van een voormalige kerk in de buurt van het British Museum. Hier in Little Russell Street zit Symons als een spin in zijn web, wachtend op bleekneuzige collectioneurs die ongetwijfeld in drommen vanuit de leeszaal van het British Museum de weg tot de burelen van de First Edition Club zullen vinden, om daar zaken van literair en bibliografisch gewicht met de deskundige secretaris door te spreken. Men blijft weg. In de tien, elf jaar dat de club bestaat zal het ledental nooit boven een paar honderd uitkomen. In 1924 trouwt Symons met Gladys Weeks, kledingontwerpster. In 1928 verhuist de First Edition Club naar een beter adres, het prestigeuze Bedford Square. Aangezien hij boven de kantoren woont, verbetert A.J. hiermee ook zijn eigen woonsituatie. Tegelijkertijd met zijn secretariaat beginnen voor A.J. de eerste letterkundige werkzaamheden. Onder de imprint van de First Edition Club verschijnen onder andere een catalogus van de eerste tentoonstelling (1922 - ik kan niet nalaten te melden dat ik eigenaar ben van A.J.'s eigen exemplaar), en een bibliografie van W.B. Yeats (1924). Tegen het einde van de First Edition Club wordt nog de Book Collector's Quarterly uitgebracht. In 1935 verdwijnt de club. Dank zij de vereniging heeft Symons zich al wat vrijer in Society-kringen kunnen bewegen. Het ene diner leidt tot het volgende en zo komt uit de stuiptrekkingen van de First Edition Club de Wine and Food Society voort, een succes. Symons heeft weer een inkomen, een blad (Wine and Food) en een nieuw stel vrienden. De overstap naar de Wine and Food Society redt Symons financieel, hoewel hij ondertussen al een deel van zijn bibliotheek heeft moeten verkopen. De functies binnen andere societies breiden zich uit: A.J. wordt gekozen voor het selecte en gewild-excentrieke diner-gezelschap The Sette of Odd Volumes, de Saintsbury Club en hij richt zijn eigen Corvine Society op. De diverse verenigingen betrekken hun leden vooral onderling. Het resterende deel van Symons' leven bestaat nu uit een opeenvolging van diners, clubavondjes, recepties en lunches. | |
3. Lunch's Ochtends neem ik vanuit Londen de forensentrein naar de zuidkust. In de stockbrokers-belt van Surrey stappen geruite jasjes en jagershoedjes in en uit; bij het upper middle class Royal Tunbridge Wells zijn het de dames die een dagje gaan winkelen. Ik moet door naar Walmer, boven Dover. Tijdens de reis probeer ik Julian Symons' Notes from Another Country door te nemen. Voor de oorlog was hij redacteur van een paar poëzieblaadjes, pacifist, socialist, kien observator van The Thirties, en na de oorlog biograaf en bovenal schrijver van hogeschool-detectives. Niet voor niets is hij editor van de befaamde Penguin Crime Series. Cru gezegd vertegenwoordigden A.J. en Julian verschillende richtingen in literair en politiek opzicht, dat realiseert men zich al bij de namen van hun respectievelijke katten: Serafino | |
[pagina 43]
| |
Een zeldzame foto: volgens Julian Symons lachte A.J. zo goed als nooit. Foto: Howard Coster, f.r.s.a., Londen.
| |
[pagina 44]
| |
Karakteristieke pose. Foto: Howard Coster, f.r.s.a., Londen.
Julian Symons in de tuin van zijn huis in Kent.
| |
[pagina 45]
| |
Finchingfield, Essex. Rechts het huis van Symons, Brick House.
Brick House.
| |
[pagina 46]
| |
Het graf van Symons op het kerkhof van Finchingfeld.
Het graf van Symons. Zijn broer Maurice, eveneens relatief jong gestorven, ligt in hetzelfde graf.
| |
[pagina 47]
| |
De opening van de First Loan Exhibition van de First Edition Club in 1922. Van links naar rechts: Dr. G.C. Williamson, ex-koning Manoel van Portugal, lord Vaux of Harrowden, A.J.A. Symons.
Het vroegere hoofdkwartier van de First Edition Club, 6, Little Russell Street, Londen.
De latere behuizing van de First Edition Club, aan Bedford Square.
| |
[pagina 48]
| |
Karikatuur door David Low. Low en Symons waren beiden lid van de Sette of Odd Volumes en stonden daar bekend onder de namen van respectievelijk Exaggerator en Speculator. De aanleiding voor de tekening is het feit dat A.J. aan Low toevertrouwde dat hij ronde auto's zo mooi vond.
Karikatuur door David Low: Symons houdt een lezing over Poe, terwijl Poe toekijkt.
A.J. in 1932; portret door de schrijver en Vorticist Wyndham Lewis.
| |
[pagina 49]
| |
Brief aan Barbara Morrison, geschreven in of voor 1928. Edward Bawden, van wie in de brief sprake is, maakte later een of twee schilderijen van Brick House. Toppesfield is een dorpje circa vijf mijl van Finchingfield verwijderd. (collectie auteur)
| |
[pagina 50]
| |
Drie gesigneerde exemplaren van H.M. Stanley. Het middelste boek draagt de inscriptie: ‘Noel Carrington, In the hope that he will like this kind of writing also, A.J.A. Symons June 1933’. Het linker exemplaar is dat van lord Esher, met diens ex-libris. (collectie auteur)
Ex-libris van Symons, op leer. A.J. bezat meerdere ex-librissen.
Enkele eerste edities van werken van Symons, en een foto genomen ten tijde van zijn militaire dienst. De opdracht in het boekje links, An Episode in the Life of the Queen of Sheba, is gericht aan zijn broer Julian.
Fotoreprodukties: Thijs Habets Foto's 1 en 2: Howard Coster Foto 16: Thijs Habets Overige foto's: Wim Meulenkamp | |
[pagina 51]
| |
en Trotsky. A.J. ontfermde zich ondanks hun soms felle meningsverschillen over zijn twaalf jaar jongere broer. Toen deze in 1940 voor een commissie moest verschijnen wegens dienstweigering, schreef A.J. te zijner verdediging een even aandoenlijke als naïeve brief, gericht aan de ‘Gentlemen of the Tribunal’: ‘I understand from my brother Julian that he is shortly to appear before you, and that I am permitted to offer such testimony as I can give concerning the sincerity of his convictions. I write, therefore, to say that it is within my knowledge that he has held the views which he now puts forward for at least three years, and probably longer; and I can say so with certainty for the reason that, on and off during that time, I have done my best, by argument and iteration, to move him from them... One reason for his position, in my view (though I think it probable that he will not agree) is that he has from childhood been subject to various forms of physical squeamishness. To this day, for instance, he cannot travel in a motor vehicle for more than a few miles without being violently sick; and he has an excessive nervous reaction to wasps, bees, and other more harmless winged insects. These in turn may derive from his position as the youngest of four brothers, and from being separated from the other three by nearly ten years (more, in my case)...’. Verderop in de brief tilt A.J. de deksel van deze doos van Pandora nog een stukje verder op: ‘Apart from the disabilities mentioned above, his sight is so myopic that there are few militairy duties that he could perform with safety to himself and others...’ Na een dergelijke brief kon Julian Symons waarschijnlijk blij zijn dat hij niet standrechtelijk geëxecuteerd werd. Sinds A.J.'s dood zijn de rollen in goede zin omgedraaid. Julian bezorgde diens literaire nalatenschap in de bundel Essays and Biographies (Londen 1969), schreef de eerder genoemde biografie en heeft recentelijk twee bundeltjes met brieven uitgebracht, waaruit de hier geciteerde briefteksten afkomstig zijn: A.J.A. Symons to Wyndham Lewis: Twenty-four Letters (Edinburgh 1982) en Two Brothers: Fragments of a Correspondence (Edinburgh 1985). Op het speelgoedstationnetje van Walmer word ik door Julian Symons afgehaald, iemand door wie je begrijpt dat ooit het woord ‘beminnelijk’ is uitgevonden. Bij binnenkomst in het twee-onder-één-kaphuis valt in de vestibule een schets van A.J. door de karikaturist David Low op. Samen met zijn vrouw en zijn schoondochter lunchen we in de Wyndham Lewis-kamer waar een aantal prachtige zwart-wit tekeningen van deze schrijver en Vorticist aan de wand hangen. Het gesprek gaat over Julian Symons' lecture tours door Nederland. In Maastricht zat de zaal vol met nonnen die stuk voor stuk detective-experts bleken te zijn; het beste gehoor dat hij ooit gehad heeft. Pas geleden hadden ze in Walmer Ross MacDonald voor een paar dagen te logeren gehad. Goed schrijver, maar zonder enig besef van manieren. Ik kijk even of ik mijn botermes wel goed gebruikt heb. Na de lunch, wanneer de vrouwen zich elders in het huis ophouden, komt de broer pas ter sprake. In de huiskamer blijken een paar van A.J.'s muziekdozen en glazen obelisken te staan. Er wordt overvloedig materiaal aangedragen: foto's, boeken, brieven, manuscripten. Het manuscript van een vroege versie van het boekfragment The Tennants of Glenconner mag ik naar Nederland meenemen om daar te kopieëren (binnenkort hoop ik dit fragment in Maatstaf te kunnen bezorgen). Alles kan, alles mag. En dan komt, aarzelend, de laatste foto van een stapel te voorschijn. De foto is in A.J.'s laatste levensjaar genomen, in de achtertuin van Brick House, met A.J. in een ligstoel, wetend dat hij gaat sterven. Hij besteedt elke dag en elke nacht aan de terugblik op zijn leven: een eindeloze serie diners, convivial evenings, begonnen projecten en onafgemaakte manuscripten. Zijn felbegeerde country house, de muziekdozen, de victoriaanse snuisterijen, de bibliotheek, Tio Pepe-sherry en laden vol beschreven vellen papier. A.J.'s gezicht is onvergetelijk. Julian zegt niet veel meer, enkel dat alles mag worden gepubliceerd, behalve deze foto. Te pijnlijk. Daar ligt A.J. mentaal met de billen bloot. | |
[pagina 52]
| |
4. De andere helftIn 1934 werd The Quest for Corvo gepubliceerd, ondertiteld ‘An Experiment in Biography’. De vorm van de biografie was inderdaad een novum: niet het leven van Baron Corvo, maar de zoektocht naar materiaal over Corvo is het eigenlijke onderwerp van het boek. Eigenlijk gaat de biografie over A.J.A. Symons zelf, en daarmee was het boek het meest extreme voorbeeld van een subjectieve biografie, zoals dat wat voorzichtiger al was uitgeprobeerd in Lytton Stracheys Eminent Victorians (1918). Symons laat in de Quest een aantal excentriekelingen langs de lezer paraderen die tot functie hebben actie in het boek te brengen en in het geval van J. Maundy-Gregory, de verkoper van ridderordes die zijn eigen taxi bezat en ondoorzichtige bindingen met opeenvolgende regeringen had, zelfs tot deus ex machina dient. De Corvo-biografie was een groot succes, en Symons greep de gelegenheid gelijk maar aan om voor afleiding te zorgen. Met financiële steun van Maundy-Gregory werd de Corvine Society opgericht, die uiteraard weer goed was voor enkele slemppartijen. Terwijl James Laver, Wyndham Lewis, Vyvyan Holland, Francis Meynell, Shane Leslie en A.J. zich tegoed deden aan de Montrachet 1916, Chambertin 1915, Pol Roger 1919, Château d'Yquem 1922, Croft's 1904 en Courvoisier 1811, werd Maundy-Gregory, die het allemaal had betaald, aangezien voor de wijnkelner. Rond die tijd vond ook een feestdiner plaats ter ere van het eenjarig bestaan van de Wine and Food Society, gevierd in het Royal Pavilion te Brighton met een kopie van het etentje dat door de beroemde kok Carême in hetzelfde paleis voor George iv was bereid: tweeënveertig gangen, vergezeld van zestien wijnen en likeurs. En tussen al die banketten, soirées en recepties in werd godbetert af en toe nog geschreven ook. Stukken over Poe, de ontdekkingsreizigers Speke en Burton, de sectariër Irving, Theodore Hook en de Emin Pasha, elk opstel een juweeltje van biografische beschrijving en onberispelijk in het pak gestoken. Over ontdekkingsreiziger Stanley had Symons zelfs al in boekvorm geschreven (1933), maar voor wat mij betreft is dit werkje een mislukking, een overduidelijke pot-boiler. Direct na publikatie van de Quest maakte Symons plannen voor een biografie over Oscar Wilde; drie hoofdstukken zijn gepubliceerd. Zijn leven lang heeft hij ook aan de ‘Bibliography of the Nineties’ gewerkt, dat een immens compendium zou moeten worden van de literatuur uit de Eighteen Nineties. Hij maakte af en toe wat aantekeningen, schreef een stukje, en praatte er vooral veel over. Het had, schrijft Julian Symons, de functie van Mr. Casaubons letterlijk eindeloze werk aan de ‘Key to All Mythologies’ in George Eliots Middlemarch. Zo sleepte A.J.'s leven zich voort. Hij was zichzelf voortdurend bewust van zijn neiging om serieuze literaire arbeid uit de weg te gaan door al die country weekends, boottochtjes en private views, zoals iemand rekeningen onder oude kranten verstopt in de hoop dat hij ze vergeet en dat ze dan wel vanzelf verdwijnen. In een brief uit 1930 aan Wyndham Lewis meldt A.J. en passant de aankoop van zijn huis in Finchingfield: ‘For no real reason except that it was so charming, I've taken to myself a Queen Anne house in the country; and I've been spending August roaming hither and thither seeking furniture which will make it a home of rest for distracted authors.’ Tegen het eind van zijn leven, op 3 januari 1941, schrijft hij aan zijn broer: ‘Snow has fallen; and the village, always dangerously like a picture-postcard, has become a Christmas card instead. John Gielgud has paid me a long visit, leaving an enviable cloud of incense and success behind... I cannot go on. ...Alas! how I have played traitor to my own code; what dozens of distractions I have invented to persuade me from my own purpose. Wine in its minutiae, books in theirs, musical boxes, gregariousness, collectanea, a vague search for universal knowledge - how many paths for wandering I have preferred to the straight road.’ Symons was toen al twee jaar ernstig ziek. Een hersenbloeding had een gedeeltelijke verlamming van de handen en het spraakvermogen tot gevolg gehad. Natalie Sieveking, de vriendin voor wie A.J. van zijn vrouw gescheiden was, begon het allemaal wat onappetijtelijk te vinden en vertoonde zich niet meer in Brick House (Gladys Weeks hertrouwde overigens met Frank Nutt, wiens naam ik al in de catalo- | |
[pagina 53]
| |
gus van de First Loan Exhibition uit 1922 als leengever heb kunnen ontdekken). A.J. wachtte enkel nog op de dood. Het enige stuk dat hij tijdens die ziekte heeft geschreven is ‘Theodore Hook’, gepubliceerd in de bundel English Wits. Hook was een dandy en wit die zijn talenten opofferde aan de poging door te dringen tot de Society; een gegeven waarin Symons waarschijnlijk aanleiding zag zich met Hook te identificeren: ‘His days and nights were crammed. After writing at speed all morning, he would drive into London to entertain an admiring circle first at one club, then another, and then another; then shine at some nobleman's feast, where for hours he would cascade impromptu merriment in talk and song; and then, when the guests departed, move on to play at dice or hazard until four or five o'clock before retreating, dispirited, home, to remember and regret his wasted hours.’ In zijn essay over Hook vermeldt Symons diens sterfdatum: 24 augustus 1841. Symons zelf sterft honderd jaar en twee dagen later, op 26 augustus 1941. |
|