Maatstaf. Jaargang 34(1986)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 34] [p. 34] Gordon Bottomley Het einde van de wereld De sneeuw viel dag en nacht voor lange tijd; De hemel was op aarde aangeland, uiteindelijk, Gezeefd, zo onophoudelijk omlaaggedwarreld Dat er iets in de planetenorde Scheen vergeten, of was moegedraaid. Verwaarloosd lag de ochtend in het grijze land - Met bergen die niet werden afgemaakt; schaduwloze bomen Zonder wortels rustend, of hangend aan de lucht. Er was geen wind, maar nu en dan bewoog Een zucht het droge, vallende stof en schoof Het door de kieren van het leiendak, de deur, het raam. Het was misschien al nieuwe maan geweest. De bleke ochtendschemer buiten leek té leeg, Tot eens een schaap riep, als om een lam. Naar alle zijden ging hier tederheid vanuit; Maar de kudde zal intussen zijn verstrooid, De lichtjes verderop in de vallei omsluierd, Rook vervlogen zijn in het duister, in het grijs. De sneeuw had langer dan drie dagen nu De koeiestal bedekt en was keer op keer gesmolten, Geel van dierenasem. Een hond had er gejankt, een tijd terug. Iemand trok door het dal, zingend en met vaart, Zijn lokken dansten, ja, een zondagskind; En leek hij voor een man te groot, dan kwam het Doordat sinds lang geen mens hier was gezien, Of ook doordat vormen zeer omvangrijk lijken In schommelende sneeuw. Maar hij verdween En eten was hem niet gegeven. Sneeuw gleed van een overladen blad, de boom Bewoog: dit kon een vogel zijn, die in de slaap Of in zijn schuilplaats met de vleugels sloeg; Toch kwam er nooit een uit, alleen opeens een dode, Twee dagen later reeds toegedekt met sneeuw. De hond jankte nog een keer - daar leek het op Tot een vos er langs ging - en huilde niet meer. [pagina 35] [p. 35] Binnen was alles zo veilig, het leven ging er verder, Blij om de verhullende sneeuw rondom - O blij, Zo veilig en verborgen in het hart te zijn, Kijkend naar de vreemdheid van alledaagse dingen. Hoeveel schemeruren kwamen, en gingen, wisten ze niet, Omdat de aangescherpte kou, terwijl ze sliepen De pas opgewonden klok tot stilstand had gebracht. Eens keken ze de weg af, denkend dat iemand aan hen dacht. Ze betwijfelden, eenmaal, of de gang der dagen Wel bijgehouden was, toen ze geen klokgelui hoorden. Een vlinder, die zich tot de lente wou verschuilen, Vlak tegen het plafond, viel neer, dood. De kou leek dichterbij, indringender, Zoals lawaai dat in de stilte opklinkt; ze was Afkomstig uit de aarde, niet van boven hen. De grond bevroor en trok de hemel neer. De lucht verbrokkelde. Er was geen hemel meer. Blokken kantelden, verkolend in de haard. Hij had het rooster aangeraakt en dacht Dat het de hitte was die stak - Deze kou kon hij niet voelen... Ze zei: ‘O, ga niet slapen, Liefste, druk je liever aan mijn hart. Nee. Nee. Slaap. Zijn dichtgevallen ogen laat ik nu rusten, Hoewel ik weet dat hij ontwaken zou - Zo heeft hij ze, nu uit eigen wil, gesloten. Hij kan bij mij blijven, als ik ze niet opendoe.’ Vertaald door Paul van Capelleveen Vorige Volgende