psychologiserend drama; alleen in dit gedicht kwamen beide genres, ter verrijking van hun beider wezen, tot elkaar. Dit gedicht werd geschreven in 1907. Het perspectief van de lezer wordt tweemaal verschoven, waardoor hele passages in een ander licht komen te staan, inderdaad een scherp wit licht. Het schijnbaar sentimentele krijgt door deze nadere toelichting op de gebeurtenissen een navrante tint. De gepassioneerde uitroep ‘O blij...’, bij voorbeeld, blijkt voort te komen uit een misrekening van twee mensen, die nauwelijks doorhebben wat hen overkomt, of, nog navranter, uit ironie van een man en een vrouw die zich doelbewust laten doodvriezen.
‘Echt, soms denk ik dat mijn onbeschaamde jeugdwerken twintig jaar op hun tijd vooruit waren en dat ik het daarmee nu heel goed zou doen naast de Imagisten, Firbank, W.R. Childe, Aldington, Flint en Pound’ (19 maart 1922). Dat hij zich van deze richting de voorloper waande, maar niet nog een stapje verder kon gaan en de abstracte kunst omhelzen, mag ons nu verbazen; hij kon zich die kunst niet voorstellen. ‘Je doet me verdriet met je uitlatingen over het uitbannen van de literaire elementen uit je esthetiek: dat idee lijkt me een hallucinatie, en herinnert me aan het ouwe vrouwtje dat haar paard leerde te leven op één grassprietje per dag. Je staat weer met beide benen op de grond als je spreekt over “het ongrijpbare dat de schilder in zijn werk najaagt”; want met Alfred Stevens zeg ik “Ik ken maar één kunst”, en dat ongrijpbare lijkt me tevens dat wat ook de schrijver met zijn werk nastreeft. Ik vind het tekenend dat het “literaire” aan een slecht schilderij net zo slecht en misplaatst wordt geacht in de literatuur. En, hoewel een schilderij kan ontstaan zonder “literaire” referenties, geloof ik dat op zekere dag iemand er iets literairs aan zal aflezen als het een belangrijk schilderij is: maar dit houdt verband met een andere opvatting (waarvan ik inmiddels overtuigd ben): dat het onmogelijk is om een schilderij te maken dat “au fond” niet verwijst (bewust of onbewust, met opzet of instinctmatig) naar de door het oog waargenomen omringende natuur’ (21 mei 1925). De natuur, het hem omgevende landschap en de aard der dingen werden door Bottomley op een impressionistische wijze behandeld, vaak, althans tot ongeveer 1920, in een verhalende vorm: gedichten die leken op voorstudies voor een van zijn latere toneelstukken.
Over zijn bloemlezing Poems of Thirty Years schreef hij: ‘Het boek bevat zoveel dingen die ik nooit meer zal schrijven - verhalende gedichten bij voorbeeld’ (7 maart 1931). De kennis van het detail en de rangschikking van vele details tot een overdadig geheel deed hij wellicht op door jarenlange bestudering van de Prerafaëlieten. Door zijn vrienden werd hij beschouwd als een autoriteit op dit gebied, maar hij schreef er ondanks hun aandringen nooit een boek over. Nash, in zijn jeugd door dezelfde groep schilders (vooral Rossetti) beïnvloed, worstelde al evenzeer met het detail; hij verborg het of negeerde het - maar leerde van Bottomley om de wel uitverkoren details heel beslissend te schilderen, zonder aarzeling. ‘Het grootste raadsel ontstaat bij uiterste helderheid’ (Outline, p. 105).
Het gaat te ver om te veronderstellen dat Bottomley eigenlijk niets te vertellen had in zijn poëzie, maar wel een prachtig Engels schreef. Hij was niet bezeten door grootse ideeën, hij had geen obsessies (ook wat dit betreft was hij geen modern auteur). Het is waar, een speciaal onderwerp kenmerkte zijn werk niet. Natuur en detail waren motieven, die zo'n nadruk kregen tijdens het schrijven van een gedicht dat het resultaat er onder leed. Zijn minitieuze techniek, de overdreven belangstelling voor details, kwamen misschien wel voort uit een onderschatting van het geheel. Zijn subtiliteiten, hoe mooi op zichzelf ook, kregen bij gebrek aan een zinvol omhulsel nauwelijks een kans: samen vormden ze gedichten die net niet sentimenteel en net niet interessant waren. Dat ‘Het Einde van de Wereld’ aan dit lot ontsnapte, dankte het gedicht aan iets dat Isaac Rosenberg in een brief aan Bottomley becommentarieerde (23 juli 1916): ‘Wat je opmerkte over het puren van schoonheid uit de frasering van de overgangen, méér dan uit het schikken van de losse woorden, lijkt me fijnzinnig en juist.’
Maar, zoals gezegd, zijn kracht lag in de correspondenties, in zijn niet aflatende belangstelling voor het artistieke én persoonlijke wel en wee van zijn vrienden, in zijn beoordelingsvermogen, zijn aansporingen, zijn felicitaties, zijn begeleiding van de literaire arbeid, kortom, in