| |
| |
| |
Wim Meulenkamp
Het geval Alwin Seifert: een notitie over landschapsarchitectuur, biologische dynamiek en nationaal-socialisme
‘Ein Fleck voll hochgewachsenen Nesseln oder Disteln waren ihm so viele feindliche Köpfe, unter denen er manchmal grausam wütete, und sie mit einem Stabe einen nach dem andern herunterhieb.
Wenn er auf der Wiese ging, so machte er eine Scheidung, und ließ in seinen Gedanken zwei Heere gelber oder weißer Blumen gegeneinander anrücken.’
Karl Philipp Moritz, Anton Reiser
‘Und wenn es uns wirklich ernst ist mit dem Umbruch, von dem wir immer reden, dann müssen wir ihn herbeiführen und vollenden auf allen Lebensgebieten...’
Alwin Seifert, Vom Lebendigen und vom Toten
| |
1
Het onderwerp heeft iets ontegenzeglijk grotesks: nationaal-socialisme in de plantkunde, de tuin- en landschapsarchitectuur. Toch waren dit gebieden waarop de nazi's bij uitstek hun theorieën konden loslaten, theorieën die zelf vaak weer een afgeleide waren van wat men het vulgair-darwinisme noemt.
De directe aanleiding van dit stuk is het boek Tuinieren zonder gif, al dan niet volgens de biologisch-dynamische methode, dat momenteel in negende druk in de handel is, en geschreven door de eertijds prominente völkische Blut-und-Boden theoreticus Alwin Seifert. Zelf ben ik een van die Slechte Menschen die hun appels (if any) liefst bespoten eten en melk bij voorkeur in poedervorm tot zich nemen. De kans was dus klein dat ik Tuinieren zonder gif ooit onder ogen zou krijgen. Een tip van een ecologisch tuinder is dan ook waardevol gebleken. Ik had in mijn artikel over nazi-architect Hermann Giesler (Maatstaf 1985, nr.2, 33-52) over Seifert gemeld dat diens ‘enige claim to fame de aanleg van de kruidentuin in Dachau’ was. De vraag of beide Seiferts één en dezelfde persoon zijn kan beaamd worden. Een kleine speurtocht naar leven en werken van Alwin Seifert leverde dan ook opmerkelijke resultaten op.
Bij het nationaal-socialisme is een hele rimram aan pseudo-wetenschappelijke natuuropvattingen te vinden. Simpel gezegd is de mens bij de nazi's niet de heerser over de aarde en over de natuur (zoals in de occidentale/christelijke traditie), maar slechts een onderdeel daarvan. Die mens hoort dan ook te gehoorzamen aan natuurwetten, die vreemd genoeg enkel en alleen door hemzelf zijn geformuleerd en niet door andere onderdelen van de natuur. De bewijsplaatsen voor dergelijke overtuigingen zijn in bijna iedere nationaal-socialistische publikatie te vinden.
In het analogie-denken van het vulgair-darwinisme én het nationaal-socialisme is het logisch dat er verbanden worden gezocht (en gevonden). Een onverwacht residu hiervan is de kortelings nog zo populaire uitdrukking ‘roots’ wanneer men het over zijn afstamming heeft. Seifert zelf heeft het ergens over de ‘Lebensraum’ van de plant. In de nationaal-socialistische gebruikslectuur is eveneens een en ander te vinden omtrent dergelijke ideeën. Zo is er bijvoorbeeld een schoolboekje met plantkundige proeven, Lebenskampf und Anpassung der Pflanze getiteld (door Cornell Schmitt, München 1938). In het eerste hoofdstukje handelt het ‘Vom Kampf um Licht und Raum’, waarbij ‘die Schwächlinge’ onder de planten ‘beizeiten ausgelesen’ worden. Verderop wordt ingegaan op de ‘Kampf ums Dasein, aus dem die besten und geeignetesten Stücke als Sieger hervorgehen und zur weiteren Fortpflanzung kommen’.
| |
| |
In Dr. Ernst Herings Der Mensch gestaltet das Anlitz der Erde (Stuttgart 1939) wordt de omgang met de gegevenheden van de natuur ‘rassisch’ verklaart: ‘Ein unbestimmter Trieb der Waldvernichtung hatte sich der romanischen Völker bemächtigt; er mag jener Eigenheit zuzuschreiben sein: der Abneigung gegen Bäume und Tiere, der Neigung zu Mißhandlung, Stümmelung und Zerstörung der pflanzlichen und tierischen Lebewesen, wenn auch nicht in dem Umfang, wie den nordischen Nationen Vorliebe, Schonung und Pflege für Pflanzen und Tieren naheliegen.’
Dergelijk analogie-denken bestond echter al vóór 1933 en vond met name zijn weerslag in de eis tot ‘Bodenständigkeit’ van planten, het autochtoon zijn van een plantesoort. In Duitse tuinen moesten Duitse planten komen en alles wat buitenlands of exotisch was diende geweerd te worden, ook al konden dergelijke plantesoorten in Duitsland goed gedijen. Zoals op zoveel terreinen ontstonden hier later conflicten tussen de ‘Vörlkischen’, de ware Blut-und-Boden-nazi's dus, en de toplaag van de partij, die in de eerste plaats mannen van de praktijk waren, no-nonsense nazi's. Uiteraard werden de aanvankelijke theorieën nog steeds met vuur gepropageerd, maar ze dienden enkel tot legitimering van het politieke regime. Er werd dan ook na 1933/1934 geen poging ondernomen nazi-idealen in de praktijk uit te voeren. Van hogerhand werd dit zelfs vaak actief tegengewerkt. Zo werden op de Reichsparteitag van 1934 de Völkischen grotendeels op non-actief gesteld. Hitler voer bij die gelegenheid heftig uit tegen ‘jenen Rückwärtsen, die meinen, eine “teutsche Kunst” aus der krausen Welt ihrer eigenen romantische Vorstellungen der nationalsozialistischen Revolution als verpflichtendes Erbteil für die Zukunft mitgeben zu künnen...’
In en rond 1933 ontstond discussie over hoe de toekomstige Duitse tuin eruit zou moeten zien. Seifert en anderen prefereerden de ‘natuurlijke tuin’, maar veel Blut-und-Boden-aanhangers zagen zich gedwongen de zogenaamde Bauerngarten te verdedigen. Dit ondanks het feit dat deze tuinen volgens strakke, symmetrische principes waren aangelegd. Over de eis tot ‘Bodenständigkeit’ kon men het wel eens worden, een bepaald type Duitse tuin is er echter nooit gekomen.
Maar zelfs de ‘Bodenständigkeit’ moest wijken wanneer het economisch belang in het geding was. Naarmate de oorlogsvoorbereidingen vorderden, werd het gebruik van hout actueler. De propaganda voor het houten meubel zoals die met name door het Amt Schönheit der Arbeit in grote heftigheid werd gevoerd, had mijns inziens meer te maken met de poging metalen uit te sparen, dan met het verlangen Germaanse meubelen te produceren. Tot ver in 1935 werden bijvoorbeeld nog lovende artikelen geschreven over het Stahlrohrmöbel.
In een toespraak door Hermann Goering in zijn hoedanigheid als Reichsforstmeister (Naturschutz, xx. 1939, nr.20) werden weinig woorden vuil gemaakt aan het ‘Bodenständigkeits’-principe: ‘Jeder Boden soll in richtiger Mischung die Holzarten tragen, die auf ihm am besten gedeihen und den höchsten Ertrag bringen... Die Holzerzeugung [kann] in den Wäldern durch neue, ertragreichere Holzarten und Züchtung schnellwüchsiger Rassen erhöht werden. Wir dürfen uns dabei nicht scheuen, ertragsreichere Holzarten aus dem Ausland anzubauen...’ De toevoeging ‘soweit sie das vertraute Bild unseres heimischen Waldes nicht zerstören’ is in deze context niet meer dan een propagandistische stoplap.
Midden in de oorlog kon de ‘Bodenständigkeit’ evenwel nog tot bizarre redeneringen leiden. In het Generalplan Ost uit 1942, dat de Besiedlung van Polen verder regelde, heette het dat ‘in vollkommen fremder Umwelt deutsches Volkstum mit den Boden verwurzelt und in seinen biologischen Bestand für die Dauer gesichert werden’. Deze gebieden moesten dan ook ‘eingedeutscht’ worden door middel van nederzettingen en aanpassing (op grootscheepse schaal) van het landschap. De Duitse landschapsarchitect kreeg hiermee een uitgestrekt proefveld tot zijn beschikking.
| |
2
‘Alle Lebenskreise ordnen sich ein in das ungeschriebene Gesetz der harmonischen Einpassung, wie die Instrumente sich dem harmonischen Bau der Melodien fügen müssen. Jeder,
| |
| |
der außer der Reihe tanzt, bringt einen Mißklang in das Ganze hinein’ (Dr. H. Frieling, Lebenskreise, Stuttgart, 1938).
Alwin Seifert heeft zijn leven in dienst gesteld van het verwerkelijken van deze harmonie, waarbij het een eerste vereiste was de storende elementen te (laten) verwijderen.
Seifert, geboren 31 mei 1898, begon in de jaren twintig met het beoefenen van de landschapsarchitectuur, samengaand met een actieve interesse in plantkunde en bemestingsmethodes. De eerste publikatie die ik tot nu toe van Seifert heb kunnen vinden, ‘Altbayrischer Schloßgarten’, in Gartenschönheit van oktober 1928, eindigt met de omineuze woorden: ‘Verwerflich ist das Modische und das Gewaltsame, das Gewollte und das Anspruchsvolle und alles, dem nicht Verehrung eingeboren ist der Kunst und ihrer großen Meisterin, der Natur.’ Over zijn specifieke opvattingen kom ik dadelijk nog te spreken.
Vanaf 1934 zette Seifert zich beroepsmatig in voor het inbedden in het landschap van de door de Organisation Todt (ot) nieuw aangelegde ‘autobannen’. In 1936 verzorgde hij onder meer het landschap rond de zogenaamde Ordensburg Sonthofen. Op 20 april 1938 werd Seifert ter gelegenheid van Hitlers verjaardag met de professor-titel bedacht. Op 31 mei 1940 volgde een andere verjaarssurprise. In Baugilde, nr.21, 1940 valt te lezen: ‘Professor Alwin Seifert wurde zum Reichslandschaftsanwalt durch den Generalinspektor für das deutsche Straßenwesen ernannt [Fritz Todt]. Am 31. Mai 1940 beging Professor Alwin Seifert in München-Laim seinen 50. Geburtstag. Sein Name ist mit dem Bau der Reichsautobahnen für immer verbunden. Das Gutschein, das Professor Alwin Seifert für die Einfügung der Reichsautobahnen in die Landschaft abgab, war bahnbrechend für die ganze Gestaltungsarbeit, die gemeinsam von Ingenieuren und Architekten beim Bau der Reichsautobahnen zu leisten war. Professor Alwin Seifert hat es verstanden, die Gartengestalter zu Landschaftsanwälten zu erziehen und hat damit eine neue Berufsgilde geschaffen, die unter seiner Führung unentbehrliche Mitarbeit leistet, wo immer der Bauingenieur mit einem Großbauvorhaben in die Landschaft eingreifen muß.’
In de loop van de oorlog moest Seifert met de titel ‘Künstler im Kriegseinsatz’ genoegen nemen. Alles bij elkaar is dit niet veel meer dan de levensloop van een man die zijn carrière in ieder geval niet liet lijden onder het feit dat de nationaal-socialisten aan de macht waren. Wel was Seifert merkwaardig hoog in de hiërarchie terug te vinden: de vrouw van Rudolf Hess, Ilse, noemt in haar bij het Druffel Verlag uitgegeven Ein Schicksal in Briefen tot driemaal toe ‘Freund Alwin’. Door zijn werk op de Obersalzberg kende Seifert ook Reichsleiter Martin Bormann en rekent hij ook in Tuinieren zonder gif Fritz Todt, leider en inspirator van de ot, tot zijn grote voorbeelden.
Seiferts werkelijke ‘waarde’ ligt in zijn hoedanigheid als nationaal-socialistisch theoreticus met betrekking tot de tuin- en landschapskunst. De slotopmerking van Seifert in zijn artikel uit 1928 is slechts een prelude op een serie artikelen over ‘Bodenständigkeit’ uit 1929 en 1930. Zijn identificatie met het nationaal-socialisme blijkt uit zijn credo in ‘Bodenständige Gartenkunst’ (Gartenkunst, 1930): ‘Mit voller Absicht habe ich den Begriff “Bodenständigkeit” in die taartenkunst eingeführt; es kam mir darauf an, in den Kampf, der zwischen “Bodenständigkeit” und “Überstaatlichkeit” in unseren Tagen auf allen Lebensgebieten entbrannt ist, auch die Gartenkunst einzubeziehen und für diese eindeutig Farbe zu bekennen.’ De tuinarchitect speelt in op wat we in variatie op de bekende ‘Kampf um die Kunst’, de ‘Kampf um die Gartenkunst’ kunnen noemen. In zijn opstel ‘Der kommende Garten’ uit 1933 (overigens een echo van Alfred Rosenbergs uit hetzelfde jaar daterende ‘Der kommende Stil’ in de Völkischer Beobachter) zegt hij het nog eens opnieuw. Uit de tuin moet men ‘alles verbannen, was jetzt noch das Herz des Gärtners erfreut: alles Hochgezüchtete, Mastige, Auffällige, Fremdartige, alles, was eben mit der unserem Garten von der Natur zugemessenen Flora nicht eine innige Bindung einzugehen vermag.’
In 1940 en 1941 schreef Seifert twee artikelen over wat er met het landschap in het veroverde Polen en de andere Ostgebiete moest gebeuren. Hier zouden immers Duitsers komen te wonen, terwijl de oorspronkelijke bewoners op transport werden gesteld. Maar volgens Seifert was het
| |
| |
niet voldoende enkel het land in bezit te nemen: ‘Wenn der Osten Heimat für Deutsche aus allen Gauen werden und wenn er ebenso blühen und schön werden soll wie das übrige Reich, so genügt es nicht, die Städte von den Folgen polnischer Wirtschaft zu befreien und saubere, gefällige Dörfer zu bauen; dann muß auch die Landschaft wieder eingedeutscht werden.’
Het gold hier blijkbaar een persoonlijke interesse van Seifert, want het waren niet Seifert zelf en zijn Landschaftsanwälte die voor de reorganisatie van het Poolse landschap waren aangetrokken, maar een speciaal onder Himmler ressorterende Planungsstab onder leiding van de landschapsarchitect en ss-Oberführer Meyer (sinds 1955 hoogleraar aan de Technische Universität Hannover).
Een gegeven van belang bij Seifert is zijn hang naar mystiek en zijn sterke afkeer van de techniek. Zo kon hij fel te keer gaan over de schade die de steenkoolwinning toebracht aan het Duitse landschap. Toen Seifert in 1936 in Karlsruhe een lezing had gehouden over de wandaden van de techniek, kreeg hij per kerende post een zware uitbrander van de door hem zo bewonderde Fritz Todt: ‘Die Technik hat durch mich Sie aufgefordert, ihr Bundesgenosse zu sein. Ich möchte nun aber auch, daß Sie ein treuer Bundesgenosse sind und nicht über Ihren Waffenbruder lästern... Ich möchte Sie abschließend dringend darum bitten, bei Ihren Vorträgen und sonstigen Äußerungen nicht über die Technik zu lästern, sondern anzuerkennen, daß Sie als Helfer von dieser eine Aufgabe übernommen haben, die in gemeinsamer Art zu lösen ist.’
Later in zijn carrière was Seifert veel te vinden in het concentratiekamp Dachau waar hij in de kruidentuinen experimenten met compostering en biologische bemesting liet uitvoeren. Hij werd postuum ‘aangegeven’ door Hermann Giesler in diens memoires. Giesler had nog een appeltje te schillen met Seifert, aangezien deze hem in zijn eigen memoires (Ein Leben für die Landschaft, 1962) ervan beschuldigde hem, Seifert, bij de Gestapo te hebben gemeld. Daarop zou de Reichslandschaftsanwalt zich bij de poort van Dachau hebben vervoegd en om entree hebben verzocht met de wens het voorrecht te mogen genieten in de tuin te kunnen werken. Niets van waar, zegt Giesler, Seifert kwam al jaren geheel vrijwillig in Dachau: ‘...seit Jahr und Tag war er in “Himmlers Kräutergärtlein” tätig, begeistert und mit großem Erfolg, wie er mir wiederholt versicherte...’
| |
3
Wanneer de biologisch-dynamische methode op het spel stond, kon Seifert impliciet met lijfelijk geweld dreigen. Dit maken zijn uitspraken in het artikel ‘Vom Lebendigen und vom Toren’ uit 1937 duidelijk: ‘Der Mensch lebt nicht von Brot allein; für den im harten Beruf Angespannten ist die Kraft und Freude gleich wichtig, die ihm von Baum und Strauch, von Gras und Kraut und Blume zugestrahlt wird, wenn sie um seinen Lebensraum herum mühelos und kraftvoll im vollen maß der ihnen eigentümlichen Schönheit gedeihen. Wer solche Lebensfreude unmöglich macht oder vor sie unnötige Mühe und Kosten setzt, nur weil er nicht achtsam mit unersetzlichen Gaben einer gütigen Mutter Natur umgeht, der versündigt sich am eigenen Volksgenossen ebenso wie am ganzen Volk. Und wir wollen ihn nach einer angemessenen Zeit der inneren Umstellung fragen, ob er wirklich schlimmer sein will wie jener, der Brot verkommen däßt, oder wie einer, der in Verruchtheit fähig ist ein Kornfeld anzuzünden!’
In dit artikel trekt Seifert alle registers van zijn natuurmystiek open. ‘Mutterboden ist der Grenzhorizont zwischen Oben und Unten, ist die Kontaktfläche, an der die Kräfte des Kosmos mit den Kräten der Erde in Wechselwirkung treten.’ Hier vallen verder termen als ‘Lebensraum’ van de plant en ‘Allmutter Sonne’. Dezelfde uitdrukkingswijze is weer terug te vinden in Tuinieren zonder gif. De ‘Lebensraum’ duikt op in de volgende passage: ‘Zo heeft ook het leven in de bodem een paar jaar nodig om alleen en uit zichzelf, zonder hulp van de mens en alle onaangenaamheden van het klimaat en van de grondsoorten ten spijt, de bodem in de omgeving van de plaats van aanplant te veroveren en levend te maken...’ (p.148) De titel van het artikel uit 1937 komt zelfs weer terug in dit stukje: ‘...een nieuw tijdperk van het levende... het scheen in de afschuwelijke ineenstor- | |
| |
zing van de 2de wereldoorlog te zijn ondergegaan...’ (let wel, de ineenstorting is afschuwelijk, niet de oorlog). Geen nood echter: ‘dit tijdperk van het levende [kondigt] telkens zijn terugkomst aan’ (p.175).
Het is niet toevallig dat dit soort nonsens zoveel lijkt op wat bijvoorbeeld in Jonas, het clubblad van de antroposofen, wordt gedebiteerd. Vóór 1933 was Seifert blijkbaar al bekend met hun Weleda-genootschap en heeft hij bij hen de principes van de biologisch-dynamische land- en tuinbouw geleerd, dat blijkt uit zijn Tuinieren zonder gif. Een verdere analayse van de nationaal-socialistische teksten van Seifert (dus al zijn werken) zou waarschijnlijk aantonen dat hij zich veelal baseert op antroposofische principes.
We gaan verder: ‘Zoals de schadelijke insecten en plantaardige schadelijke invloeden tenslotte niets anders zijn dan de gezondheidspolitie van de natuur, die al het ziekelijke en zwakke uit de weg moeten ruimen om plaats te maken voor krachtiger en meer aan de omstandigheden aangepaste elementen (p.99).’ Een soort van planten-ss dus. ‘Het bodemleven overwint niet alleen de tijd, het overwint ook de ruimte’ (p.149), een typische uiting van de centrale plaats die de natuur inneemt in de nazi-ideologie.
Seifert heeft het ‘rassische’ denken overigens nooit geheel kunnen afzweren: op bladzijde 150 voert hij een flinke boerenvrouw op die ‘volgens mij van Keltisch-Romaanse afstamming is’. Ook Blut-und-Boden-redeneringen duiken weer op: ‘[Boeren] hebben nog levende grond onder hun voeten, ze zijn nog op hun qui-vive en vol gezonde afweer tegen de uit de steden, door de radio, televisie en tijdschriften dreunende verleiding tot zielloos, geesteloos doen en denken’ (p.170).
Het is allemaal nog goed gekomen met Alwin Seifert. Hij was uiteindelijk emiritus hoogleraar aan de Technische Universität München, drager van het naoorlogse Große Bundesverdienstkreuz en in de necrologie naar aanleiding van zijn overlijden in 1972 wordt hij als volgt omschreven: ‘[Er] war immer ein konsequenter Verfechter einer Bewegung, die heute unter dem Namen Umweltschutz breiteste Aktualität besitzt.’
Waarschijnlijk wordt Seifert binnenkort in Nederland geëerd met alweer de tiende druk van zijn populaire Tuinieren zonder gif. Op de vraag aan uitgeverij Hollandia bv, in wiens ‘Tuin & Milieuserie’ het boek wordt uitgegeven, of men het boek niet uit de handel diende te nemen, werd geantwoord dat dan eerst maar eens moest blijken dat Tuinieren zonder gif specifiek nationaal-socialistische passages bevatte en dat deze dan uit het boek zouden kunnen worden verwijderd bij gelegenheid van een nieuwe druk. Om het werk helemaal niet meer uit te geven werd in ieder geval zeer voorbarig gevonden. Of men in de tekst, met de vele referenties naar de periode in en voor de Tweede Wereldoorlog en naar de Organisation Todt, dan niet een aanleiding had gezien de auteur eens nader te bekijken? - Het was niet de praktijk van de uitgeverij om de privé-levens van hun auteurs na te gaan. Waarbij uit het oog is verloren dat het leven van een nazi-gezagsdrager altijd een tamelijk publiek leven is geweest.
Op de allerlaatste bladzijde van Tuinieren zonder gif staat een verder deel van de geloofsbelijdenis van Alwin Seifert: ‘Helper te worden van het levende, niet van dat, wat hard kan schreeuwen als hem onrecht geschiedt, maar van het leven in land en landschap...’
Ze zullen wel flink geschreeuwd hebben, daar in Dachau.
Dit artikel had niet geschreven kunnen worden zonder de ‘grundlegende’ studie van Joachim Wolschke en Gert Gröning, ‘Regionalistische Freiraumgestaltung als Ausdruck autoritären Gesellschaftsverständnisses? - Ein historischer Versuch -’, Kritische Berichte, xii, nr. 1, 1984, pp. 5-47. Met dank aan de anonymus die me op het spoor van Seifert heeft gebracht.
| |
| |
| |
Voorlopige, chronologische bibliografie van Alwin Seifert
Titels die te vinden zijn in het artikel van Wolschke en Gröning zijn voorzien van - W./G.-.
‘Altbayrischer SchloßBgarten’, Gartenschönheit, ix, nr. 10, oktober 1928, pp. 422-426, 432. |
‘Gedanken über bodenständige Gartenkunst’, Gartenkunst, xlii, nr.8, pp. 118-123; nr. 9, pp. 131-132; nr. 11, pp. 175-178; nr. 12, pp. 191-195, 1929. - W./G.- |
‘Bodenständige Gartenkunst’, Gartenkunst, xliii, nr. 10, 1930, pp. 162-164. -W./G.- |
‘Randbemerkungen zum Aufsatz: “Von bodenstandiger Gartenkunst”’, Gartenkunst, xliii, nr. 10, p. 166. -W./G.- |
‘Der kommende Garten’, Deutsche Bauzeitung, lxvii, nr. 19, 1933, pp. 367-371. -W./G.- |
‘Natur und Technik im deutschen Straßenbau’, Naturschutz, xviii, nr. 11, 1937, pp. 229-232. -W./G.- |
‘Vom Lebendigen und vom Toten’, Baugilde: Zeitschrift der Fachgruppe Architekten in der Reichskammer der bildenden Künste, xix, nr. 32, 1937, pp. 1055-1059. |
‘Burg und Landschaft in Sonthofen’, NS-Ordensburg Sonthofen, s.l., s.a. (c. 1937/38). Volk und Kunst, Freiburg 1940. |
‘Die Zukunft der ostdeutschen Landschaft’, Leib und Leben, viii, nr. 11, 1940, pp. 112-114. - W./G.- |
Im Zeitalter des Lebendigen, Dresden 1941. |
‘Die Zukunft des ostdeutschen Landschaft’, Flüssiges Obst, xii, nr. 1/2, 1941, pp. 108-110. - W./G.- |
‘Mahnung an die Bergherren’, Deutsche Technik, ix, nr. 1, 1941, pp. 9-13. -W./G.- |
Ongetraceerd artikel over Heinrich Tessenow in Baumeister, xlvi, nr. 2, 1949. |
‘Der Bauer und sein Baum’, Der Zwiebelturm: Monatsschrift für das Bayrische Volk und seine Freunde, vii, nr. 3, 1952, pp. 69-71. -W./G.- |
Ein Leben für die Landschaft, Düsseldorf 1971 (ed. princ. 1962). |
Gärtnern, Ackern - ohne Gift, München 1971. |
Tuinieren zonder gif, al dan niet volgens de biologisch-dynamische methode, Baarn 1971 (momenteel negende druk; vertaling van de voorgaande titel). |
|
|