| |
| |
| |
Arnold Heumakers
Céline en Drumont
Dit is de tekst van een lezing die door Arnold Heumakers op dinsdag 27 mei werd uitgesproken op een door het Céline Genootschap belegde Céline-avond in het literair café Schlemmer in Den Haag.
Het is vandaag op de kop af tweeënnegentig jaar geleden dat Louis-Ferdinand Céline werd geboren, op 27 mei 1894. En dat lijkt me een goede aanleiding even stil te staan bij de periode van het fin de siècle, die op Céline's verdere leven zo'n grote invloed is blijven uitoefenen. In zekere zin is Céline - ook in eigen ogen - altijd het kind gebleven van de Passage Choiseul. Ook als we spreken over Céline en de geschiedenis moet aan het fin de siècle een cruciale plaats worden toegekend. 1894 is immers niet alleen het geboortejaar van onze held, het is ook het jaar waarin, op 15 oktober, de joodse legerkapitein Dreyfus werd gearresteerd op beschuldiging van hoogverraad om vervolgens, na een haastig proces, te worden veroordeeld tot levenslange verbanning naar het Duivelseiland.
De affaire Dreyfus, die de Franse natie verdeelde in twee onverzoenlijk tegenover elkaar staande kampen, zou overigens nog even op zich laten wachten; deze barstte pas in 1896 in volle hevigheid los. Céline's vader behoorde tot de tegenstanders van Dreyfus: in Mort à crédit wordt hij door zijn zoon geportretteerd, scheldend en tierend op de vrijmetselaars, de joden. Het is vermoedelijk Céline's eerste kennismaking met de politiek geweest. Dat de indruk die zij naliet diep was kan men afleiden uit het feit dat Céline toen hem in 1949 zelf een proces wegens hoogverraad te wachten stond, in een van zijn brieven sprak van een ‘affaire Dreyfus à l'envers’. Hij was overigens niet de enige die toen een dergelijk historisch besef aan de dag legde. Zo is van Charles Maurras, de bejaarde leider van de Action Française, bekend dat hij zijn naoorlogse vonnis heeft begroet met een: ‘c'est la revanche de Dreyfus!’
Vreemd genoeg speelt de Dreyfus-Affaire niet of nauwelijks een rol in Mort à crédit, de roman waarin Céline over zijn jeugd heeft geschreven. De roman biedt van de wereld van zijn ouders, kleine middenstanders met een beetje geld en een enorme hang naar fatsoen en respectabiliteit, een karikaturaal beeld - en dat is dan nog zacht uitgedrukt. Maar Céline laat tussen de regels door ook heel duidelijk de doem zien, de reële doem, waaronder hij en zijn familie in die jaren van het fin de siècle geleefd hebben. Een doem die niet zozeer het gevolg was van het eigen beroerde karakter als wel van de moderne tijd die rondom de Passage Choiseul genadeloos oprukte. Het grootste gevaar dat de ‘kleine luyden’ waaruit Céline voortkwam bedreigde was in hun eigen ogen de Vooruitgang, die Ferdinand in Mort à crédit ‘tussen vijf en zeven’ in de gedaante van de eerste autobus ziet aan komen voor het Ambigu-theater. Uit angst voor diezelfde Vooruitgang kozen velen in die jaren partij tegen Dreyfus, en - vooral - tegen al datgene waar diens naam in de loop van de Affaire een symbool voor was geworden.
Zijn ware gezicht toonde de Vooruitgang echter pas in 1914, toen de machinerieën die al op de wereldtentoonstelling van 1900 zo schrikwekkend hadden geleken op het slagveld dood en verderf zaaiden. Toen kreeg het ware fin de siècle zijn beslag. Tenminste, zo heeft Céline er zijn hele verdere leven over gedacht. ‘Verdun was 't einde’, schrijft hij in D'un château l'autre. ‘Het verstand is overleden in '14’, heet het in Nord. De Eerste Wereldoorlog was dé breuklijn, zowel voor hemzelf als voor de geschiedenis: sindsdien regeerde de moderne tijd met al zijn verschrikkingen, daarvóór lag de oude
| |
| |
tijd, die onwillekeurig in contrast met het heden iets kreeg van een goede oude tijd.
Nou ja, goede oude tijd - zo'n uitdrukking blijft bij Céline altijd iets zeer betrekkelijks houden. Kijk maar naar Mort à crédit, dat toch in 1936 geschreven is. Desalniettemin kunnen er elders in Céline's werk wel degelijk de nodige positieve uitlatingen worden aangetroffen over de wereld waar het oorlogsgeweld van '14-'18 definitief een streep door had getrokken. Zo lezen we in Bagatelles pour un massacre: ‘De wereld was in '14 heel wat eenvoudiger, natuurlijker, eerlijker, minder glad dan vandaag de dag.’ En vervolgens haalt Céline herinneringen op aan de Bretonse soldaten met wie hij toen aan het front had gelegen: jongens die niet konden lezen of schrijven, maar die hem - juist om die reden - een absoluut vertrouwen inboezemden dat niet werd bedrogen. De boodschap is duidelijk: ontwikkeling, vooruitgang, educatie - de mens wordt er niet beter van. Een ander aspect wordt aangesneden in D'un château l'autre, waar Céline mijmert over ‘lang geleden, toen er tenminste nog echte vrouwen waren, die de gave hadden, brandende hartstocht, kont in vuur en vlam... de tijd van voor de automobiel...’ Toen werd er ook nog hard gewerkt, wisten de mensen nog wat eerlijkheid was en deden ze zonder mopperen hun plicht: Céline heeft dit soort gekanker, dat aan geen enkele borreltafel pleegt te ontbreken, serieus genomen. Voor de waarden van zijn ouders, die in Mort à crédit met zoveel verve belachelijk worden gemaakt, had hij in werkelijkheid een diepe, instinctieve achting. Vandaar ook zijn apologie, in L'Ecole des cadavres met name, van wat daar met typerende ambivalentie genoemd wordt: ‘de vooruitziende, geconstipeerde, benepen middenstand’.
De politieke keuze die Céline in de jaren dertig en veertig heeft gedaan, is hiervan uiteraard niet los te zien. Van de keuze voor het fascisme loopt een duidelijke lijn naar de wereld van het fin de siècle, de Passage Choiseul, de Dreyfus-Affaire, de doem van de Vooruitgang. De relatie is er eveneens in ideologisch opzicht. Het Franse fascisme waartoe Céline zich bekeerde, zij het dan op zijn heel eigen wijze en zonder ooit formeel lid te worden van enige partij of groepering, heeft steeds beweerd geen imitatie te zijn van wat eerder in het buitenland, in Italië of in Duitsland, was uitgedokterd, maar een produkt van eigen bodem. Het Franse fascisme had zijn eigen historische wortels, beweerde bijvoorbeeld Georges Valois, die in de jaren twintig Le Faisceau oprichtte, en hij wees op denkers als Georges Sorel en Maurice Barrès. Zij hadden al ruimschoots vóór de Eerste Wereldoorlog de ideeën ontwikkeld, die nadien in Italië en Duitsland aan de macht waren gekomen.
Sinds enige tijd worden deze claims op een eigen, authentieke oorsprong voor het Franse fascisme ook met kracht ondersteund door de historici, van wie in dit verband met name de Israëliër Zéev Sternhell moet worden genoemd. In zijn rijk gedocumenteerde boek La droite révolutionnaire uit 1978 bestudeert Sternhell wat hij noemt ‘de crisis van de beschaving’, die in de laatste decennia van de vorige eeuw heeft plaatsgevonden. Deze crisis, die de geestelijke fundamenten van de burgerlijk-liberale samenleving ondermijnde, had het ontstaan mogelijk gemaakt van een nieuwe ‘nationaal-socialistische’ ideologie, waarin rechtse conservatieve elementen een geslaagd huwelijk aangingen met linkse, revolutionaire elementen, afkomstig uit een aan stukken gereviseerd marxisme.
In dit ‘nationale socialisme’ nam het antisemitisme - ook toen al - een onmisbare plaats in: als de lijmstof, zou men kunnen zeggen, die de cohesie moest garanderen van de zo tegenstrijdige bestanddelen waaruit het geheel was samengesteld. Door bovendien de joden de schuld te geven van alle sociale en economische ellende, kon men hopen zowel arbeiders als patroons te verenigen rondom een programma van eendrachtig antikapitalisme op strikt nationalistische grondslag. Iemand als Charles Maurras, wiens Action Française onmiddellijk na de oprichting in 1899 dit soort ambities koesterde, heeft zich dat heel goed gerealiseerd: ‘Alles lijkt onmogelijk of ontzettend moeilijk zonder die reddende engel van het antisemitisme. Dank zij haar wordt alles geregeld, geëffend, vergemakkelijkt. Als men al niet antisemiet was uit vaderlandsliefde, dan zou men het simpelweg uit opportunisme worden.’
Van een dergelijk politiek cynisme, zeer goed passend bij de afstandelijke intellectueel Maurras, is uiteraard bij Céline geen sprake. Zijn antisemitisme is instinctief, onstuimig, schreeu- | |
| |
werig als de straat; en het wordt door hem, in Bagatelles pour un massacre voor de eerste keer, aan het publiek gepresenteerd in een grillige verpakking van scheldtirades, persoonlijke anekdoten, absurde redeneringen, obsceniteiten en gammele bewijsvoering. Wie niet beter weet, zou menen een roman te lezen in plaats van een politiek pamflet. Maar Céline staat, zoals al vaker is gezegd, met zijn pamfletten niet alleen; hij past, zowel wat betreft de hevigheid van zijn toon als de overtrokkenheid van zijn beweringen, in een duidelijke Franse traditie, waartoe ook schrijvers behoren als Jules Vallès, Louis Veuillot, Léon Bloy, Georges Darien en Léon Daudet - schrijvers bij wie de verbale gewelddadigheid vormen kan aannemen die in ons land zowel vroeger als nu ongekend zijn.
In dit verband moet ook de naam worden genoemd van Edouard Drumont, een cruciale figuur in de periode van het fin de siècle, aan wiens bestseller La France juive, die precies honderd jaar geleden in 1886 verscheen, de herleving van een massaal antisemitisme in de jaren tachtig en negentig voor een belangrijk deel te danken is geweest. Over hem wil ik het vanavond wat uitvoeriger hebben, al moet er wat betreft de relatie van Céline tot Drumont eerst een kleine moeilijkheid onder ogen worden gezien. Te weten de vraag of Céline Drumonts boeken ooit gelezen heeft. In een naoorlogse brief aan Milton Hindus wordt dat namelijk door hem zelf ontkend; ‘in dat genre’, schrijft Céline, had hij alleen Gobineau gelezen.
Ik geloof echter niet dat aan deze ontkenning veel belang moet worden gehecht. Niet dat ik Céline van een leugen wil betichten, want dat is niet nodig. Maar ook al zou Céline nooit een letter van Drumont hebben gelezen, er zijn voldoende andere kanalen geweest waarlangs hij van diens opvattingen heeft kunnen kennisnemen. Juist in de jaren dertig beleefde Drumont, die in 1917 gestorven was, weer een zekere revival: Georges Bernanos publiceerde in 1931 onder de titel La grande peur des bienpensants een - verheerlijkende - biografie van Drumont, diens krant La Libre Parole werd even later weer tot leven gewekt, terwijl de jonge fascisten van Je suis partout, onder wie Robert Brasillach en Lucien Rebatet, Drumont eerden als een van hun voorgangers. Daarnaast had Céline het nodige kunnen vernemen van Léon Daudet, ooit regelmatig medewerker van Drumonts La Libre Parole. En ten slotte kan nog Céline's vader worden genoemd die, zoals biograaf Gibault ons meedeelt, een trouw lezer was van ditzelfde dagblad.
Maar belangrijker nog dan al deze ‘circumstantial evidence’ is het feit dat Drumonts boeken in Frankrijk minstens een generatie lang dé bron zijn geweest waaruit men zijn antisemitische denkbeelden heeft geput. La France juive was in zijn tijd een geweldig succes; van het boek verschenen meer dan tweehonderd edities, te zamen goed voor een verkoop van bijna een miljoen exemplaren. En het is niet overdreven om te stellen dat er sinds Drumont op het gebied van het antisemitisme weinig nieuws meer is bedacht. Waarmee overigens niet gezegd wil zijn dat Drumont alles zelf bedacht zou hebben. Integendeel, hij heeft eerder gefungeerd als de vergaarbak van de antisemitische ideeën die de geschiedenis in de loop der eeuwen heeft voortgebracht. Wat Drumont wel heeft gedaan is aan dat zo diffuse gedachtengoed een nieuwe eenheid geven, en hij heeft het opnieuw actueel gemaakt, waardoor het in de jaren negentig - met name tijdens de Dreyfus-Affaire - dienst kon doen als bindsteen in het nieuw gevormde ‘nationale socialisme’. In dit opzicht is ook Céline, bewust of onbewust, schatplichtig geweest aan Drumont; en derhalve is het naar mijn idee zinvol om beide schrijvers met elkaar in verband te brengen.
Wie was Edouard Drumont? Geboren in 1844, was hij voordat hij aan zijn ‘kruistocht’ tegen de joden begon een gewaardeerd journalist en criticus, schrijver van een paar boeken, waaronder een roman. Maar het grote publiek had hij nooit weten te bereiken. Met La France juive veranderde dat in één klap. In dit boek, gepubliceerd in twee dikke delen, weidt Drumont meer dan duizend bladzijden lang uit over de ‘joodse verovering’ van Frankrijk, zo genoemd in navolging van Taine's Origine de la France contemporaine, waarvan een van de delen de titel droeg: La conquête jacobine. Volgens Taine lag de Franse Revolutie aan de wortels van de decadentie waarin de Franse natie in de loop van de negentiende eeuw was weggezakt, met als schokkend resultaat in 1870: de nederlaag tegen
| |
| |
Pruisen. Drumont kwam met een aanvulling op Taine's diagnose; hij liet zien wie er achter de schermen in Frankrijk aan de touwtjes trok en van de decadentie profiteerde. ‘De enige aan wie de Revolutie voordeel heeft gebracht is de Jood. Alles komt van de Jood vandaan; alles komt bij de Jood terug’, schrijft Drumont op een van de eerste bladzijden van La France juive, aldus meteen de inhoud van zijn lijvige boek in een simpele formule samenvattend.
Tegen de moderne corruptie trekt Drumont van leer uit naam van ‘het oude Frankrijk’: een sterk geromantiseerde voorstelling van de maatschappij van het Ancien Régime, toen er nog goede koningen regeerden, de adel het volk beschermde, de boeren vlijtig en tevreden het land bewerkten, en iedereen nog in God geloofde. In een weids historisch tableau, een bewonderenswaardige mengeling van hele en halve waarheden en pure verzinsels, laat Drumont zien hoe deze idyllische samenleving door het ijveren van joden, vrijmetselaars en protestanten was ondermijnd en ten val gebracht. En vervolgens wordt in een breed fresco de contemporaine verloedering geschilderd.
Tot zover lijkt Drumont zich duidelijk te hebben geplaatst in het conservatieve, ja reactionaire kamp. Zijn tirades tegen de Revolutie en de goddeloosheid herinneren aan de banvloeken die katholieke reactionairen als Joseph de Maistre en Louis de Bonald (de laatste trouwens ook een overtuigd antisemiet) aan het begin van de eeuw op het papier hadden geslingerd. Toch zijn er tegelijkertijd in La France juive tekenen die in een andere richting wijzen. Bij de beschrijving van het maatschappelijk verval oordeelt Drumont bijvoorbeeld opvallend hard over de aristocratie - voor de meeste reactionairen toch de klasse waar uiteindelijk het heil vandaan moet komen. Drumont is minder optimistisch:
‘Met uitzondering’, schrijft hij, ‘van enkele markante persoonlijkheden zoals Montalembert, de duc de Broglie en de comte de Mun, is het brein van de aristocraat doorgaans zeer zwak ontwikkeld. Men vindt meer intellectuele energie, wilskracht en vasthoudendheid bij de minste jood in Galicië dan in de hele Jockeyclub bij elkaar. In de hoogste kringen zult u nog geen tien heren vinden die Joseph de Maistre hebben gelezen, terwijl alle voormannen en het merendeel van de Parijse arbeiders Karl Marx hebben gelezen en bestudeerd. In het logement van deze jonge handwerkslieden, die alleen 's avonds na een uitputtende werkdag tijd voor studie hebben, zult u het begin aantreffen van een bibliotheek, boeken die gelezen zijn, herlezen, van aantekeningen voorzien; de adel koopt boeken, dat is waar, maar lezen doet zij ze bijna nooit.’
Wat de adel wél deed, weet Drumont ook te vertellen. Zij amuseerde zich, bij voorkeur op kosten van de baron de Rothschild, die er op deze manier voortreffelijk in slaagde de nazaten van de vroegere kruisvaarders buiten gevecht te stellen. Drumont neemt dat uiteraard Rothschild kwalijk, maar de betreffende aristocraten niet minder! In La France juive worden zij met wrange spot in hun hemd gezet. Wat hij de adel verwijt is dat zij haar ware roeping verzaakt, te weten: zich aan het hoofd te plaatsen van het volk, dat volgens Drumont best bereid was de ‘oude namen’ te volgen wanneer deze ten strijde trokken tegen de joden en hun burgerlijke handlangers. Wat Drumont zich voorstelde van de toekomst als dit onverwachts toch zou gebeuren, staat ook in La France juive te lezen. En het klinkt al evenmin bijster reactionair. Onder leiding van een ‘prince chrétien’ zou dan al het joods bezit, verkregen door woeker en speculatie en niet door eerzame arbeid, worden onteigend. Drumont rekende op een astronomisch bedrag, waarmee vervolgens - en nou komt het - de fabriekseigenaren zouden worden schadeloos gesteld, waarna het proletariaat zich in alle rust zou kunnen overgeven aan experimenten met arbeiderszelfbestuur.
Een merkwaardige oplossing van het ‘sociale vraagstuk’, vooral uit de koker van een in vele andere opzichten toch onmiskenbaar conservatief auteur! Maar in het licht van de negentiende-eeuwse traditie van het antisemitisme in Frankrijk wordt het allemaal misschien iets minder verwonderlijk. Afkeer van de joden was immers allerminst het monopolie van rechts; de eerste antisemitische publikaties moeten juist in socialistische kring worden gezocht. Denk aan Fourier, Proudhon, Marx (die zijn Zur Judenfrage in Parijs schreef!) en vooral aan de nu vergeten Fourierist en schrijver van natuurboe- | |
| |
ken Alphonse Toussenel, die in 1845 Les Juifs, rois de l'époque liet verschijnen, een boek dat door Drumont goed gelezen was. Trouwens ook in Drumonts eigen tijd vond het antisemitisme de nodige weerklank in linkse, socialistische kring. Zozeer zelfs dat voor sommige waarnemers antisemitisme en socialisme als vrijwel identiek werden beschouwd!
Het moet dan ook gezegd worden dat Drumont danig zijn best heeft gedaan om de politieke grenzen te vertroebelen. Heel opmerkelijk en voor grote delen van zijn meer conservatieve aanhang hoogst schokkend, is zijn verdediging geweest van de anarchisten, die aan het begin van de jaren negentig met een reeks van terroristische aanslagen in Frankrijk voor een golf van nationale paniek wisten te zorgen. Drumont zag de anarchistische terreur als het logische gevolg van het materialisme en de goddeloosheid die de Bourgeoisie in de Franse samenleving had geïntroduceerd. Terwijl de politiek van revolutionaire onteigening die door de anarchisten werd gepropageerd, in zijn ogen niets anders was dan dat wat al sinds jaar en dag, vanaf de Franse Revolutie, door de bourgeoisie in de praktijk werd gebracht. Met een sardonisch genoegen herinnerde Drumont eraan in La Libre Parole dat de in 1894 te Lyon door een anarchist met messteken vermoorde president Carnot niemand anders was dan de kleinzoon van Lazare Carnot, lid van het ‘Comité du salut public’, dat in 1793 de vernietiging van Lyon had verordonneerd. De talloze malen herhaalde boodschap kan moeilijk worden misverstaan: tussen de anarchistische bommengooiers en de voorvaderen van de huidige burgerlijke politici bestaat geen enkel principieel verschil. Gemeten naar het aantal slachtoffers was de terreur van de jaren negentig zelfs niet meer dan een fractie van wat de Jacobijnen tijdens de Franse Revolutie hadden aangericht. Elke bourgeois die om de kop van Ravachol, Vaillant of Henry schreeuwde, was daarom, vond Drumont, een schaamteloze hypocriet.
Haat jegens de bourgeoisie, afkeer van de Franse Revolutie, sympathie voor het anarchisme: het is onmogelijk niet aan Céline te denken, die zich vaak genoeg heeft omschreven als een anarchist in hart en nieren, die voor de Franse Revolutie geen goed woord over had en de bourgeoisie zo mogelijk nog grondiger haatte dan het internationale jodendom. Heel frappant komt dat tot uiting in een passage uit Mea Culpa, het korte pamflet uit 1937 waarin Céline afrekende met het Sovjet-communisme. Maar voordat zijn toom Moskou treft, krijgt eerst de bourgeoisie ervan langs die bij wijze van conclusie na een serie scheldwoorden wordt getypeerd als de ‘volmaakte verrotting’. Waarna Céline Peter de Grote, Lodewijk de Veertiende, Fouquet, Gengis Khan en Bonnot met zijn - anarchistische - bende aanroept, terwijl de bourgeoisie met een verwijzing naar 1793 nog een trap na krijgt doordat zij als klasse wordt vereenzelvigd met de beruchte vrouwenmoordenaar Landru. Erg logisch, laat staan historisch verantwoord is dit alles natuurlijk niet: Céline heeft er vrolijk op los geassocieerd. Maar het is toch wel opvallend dat zijn associaties zo dicht in de buurt komen van wat ook voor Drumont een vanzelfsprekende combinatie was. Een andere, meer globale overeenkomst is gelegen in het pessimisme, dat ook bij Drumont een niet te verwaarlozen onderstroom vormt. Alleen al de titels van sommige van zijn boeken tonen aan dat we hier niet bepaald met een optimist van doen hebben: La fin d'un monde, La dernière bataille, Le testament d'un antisémite. Hoewel hij meermalen geprobeerd heeft als antisemiet een actieve politieke rol te spelen (tijdens de Dreyfus-Affaire zat hij zelfs een paar jaar in de Kamer),
was er bij Drumont evenzeer sprake van een somber fatalisme, dat hem influisterde dat de decadentie van Frankrijk onherroepelijk zou zijn. Ziehier een voorbeeld uit La dernière bataille uit 1890:
‘Oudjaar... Hoe triest was niet dat einde van 1870 in ons donkere en ijskoude Parijs... Maar de hoop bleef toen leven ondanks de materiële rampspoed. Vandaag overheerst de indruk die ik daarnet heb beschreven; het voelt aan als een universele onmacht, van allen, voor alles.’
En bij de aanblik van de resten van de in 1889 gehouden wereldtentoonstelling, die Parijs verrijkte met de - door Drumont uiteraard gehate - Eiffeltoren, mijmert hij:
‘Het zijn speciale ruïnes die de Jood ons nalaat, ruïnes die nimmer de poëzie der herinnering bezitten, maar die slechts het beeld oproepen van een bazar in verval of van een bordeel in staat van liquidatie (...) De leegte is
| |
| |
overal, de verscheurde, verschrompelde, gebarsten leegte, schrijnender dan de eenzaamheid. De Esplanade des Invalides is een soort grafkelder zonder mummie. Chaos die dreigend zweeft over de schim van de waanzin, een waanzin van zes maanden. De pronkzucht en de dwaze ijdelheid van deze Tentoonstelling liggen hier begraven, bedolven onder hun eigen puin, gestorven in een oprisping van trots, in afwachting van de sloper, de puinruimer, de natuurlijke doodgraver van deze onkerkelijke begrafenis (...) Op dit uur van de avond is de kleur van de dood overal, de dood van de materie, de vreselijke dood der dingen. Ver weg aan de andere kant van de kades, schittert Parijs waar massaal gestorven wordt met een ijzige gloed, onder het baldakijn van de mist dat januari over haar hoofd gespannen heeft.’
Macabere poëzie is dit, misschien iets te gezwollen en retorisch, maar zeker niet zonder kwaliteit. Drumont is op zijn best wanneer het er om gaat ondergang, verval, verrotting en bederf op te roepen. Waar dat talent vandaan komt? Misschien dat het volgende fragment, afkomstig uit Drumonts Souvenirs, daar een antwoord op kan geven. De auteur beschrijft zijn geboortehuis:
‘Het was een zeer keurig huis, zonder luxe, waar men geen verdachte huurders accepteerde en waar het verboden was om lawaai te maken; maar de haren rijzen me te berge als ik denk aan alle drama's die elkaar in dit zo keurig netjes onderhouden pand hebben opgevolgd. Twee huurders zijn krankzinnig geworden, er is driemaal sprake geweest van infanticide, de kleermaker van vijf hoog heeft zich uit het raam geworpen. De echtgenoot van de brave kokkin heeft zijn drie dochters, met wie ik als kind speelde, verkracht, nog vóór hun tiende jaar; hij is in een strafkolonie verdwenen...
De dame van twee hoog heeft op een avond gif ingenomen omdat haar man haar had laten stikken voor een toneelspeelstertje. Terwijl men in alle haast bezig was haar te redden, vatten de gordijnen vlam; er brak brand uit en toen de arme vrouw, die zich half vergiftigd had, bijkwam was zij voor driekwart verbrand (...)
Wanneer ik op de overloop van drie hoog kwam overviel mij altijd een huivering voor een deur daar die je nooit open zag gaan. Daar waren ooit een al wat oudere vrouw en haar man komen wonen; ze hadden een dochtertje, een beeldschoon blondje, dat door haar moeder aanbeden werd. Op een dag kwam het kind opgetogen met een hoepel de trap af, om naar de Tuilerieën te gaan. De moeder riep haar na: “Pas op hoor, wees voorzichtig als je de trap afgaat.” “Wees niet bang mama,” antwoordde het meisje, en terwijl ze dat zei, struikelde ze over haar hoepel en rolde de drie etages af, op haar rug... Haar ruggemerg was verbrijzeld; ze heeft nog zes jaar zo geleefd.’
Waar doet dit proza aan denken? Inderdaad.
Vertaal de tekst in het argot, voeg scheldwoorden toe, strooi kwistig met puntjes en uitroeptekens, en je hebt Céline. Of bijna, ten minste.
Met het klimmen der jaren is het pessimisme van Drumont er niet minder op geworden. Vooral na de eeuwwisseling, toen de overwinning van de Dreyfusards een feit was en de antisemitische beweging zienderogen in betekenis afnam, zag hij de toekomst voor Frankrijk zeer somber in. Ook op dit punt is er een overeenkomst met Céline, bij wie de Tweede Wereldoorlog een vergelijkbare rol heeft gespeeld als bij Drumont de Dreyfus-Affaire. Toen werd over het lot van het Avondland beslist: in zijn naoorlogse trilogie houdt Céline niet op ons dit te verkondigen. ‘Europa is bij Stalingrad overleden’, schrijft hij in Rigodon. Met andere woorden: Hitler was Europa's laatste kans. Weldra zullen de Chinezen in Brest staan. Het antisemitisme is weliswaar door de afloop van de oorlog onbelangrijk geworden (‘we zitten eigenlijk in hetzelfde schuitje’, schrijft Céline in 1947 aan zijn Amerikaanse correspondent Milton Hindus), maar het racisme is onverminderd geldig gebleven. Het richt zich nu alleen niet langer tegen de joden, maar tegen de gekleurde volken van de derde wereld die onder communistisch vaandel klaar staan om de uitgebluste naties van het oude Europa te overweldigen. Het einde kortom, ook wanneer de atoombom (die Céline eveneens ter sprake brengt) niet zou vallen, is onherroepelijk.
Natuurlijk hoeft er niet aan getwijfeld te worden dat Céline bij dit apocalyptisch pessimisme ook een stevige dosis opportunisme heeft laten meespelen. Door de westerse beschaving ten
| |
| |
dode op te schrijven, slaagde hij erin de ongetwijfeld pijnlijke discussie over zijn antisemitisme uit de weg te gaan. Hij presenteerde zichzelf als een ziener, iemand met visionaire gaven. Welnu! hij had de Fransen vóór 1939 gewaarschuwd tegen de joden die erop uit waren de westerse democratieën in een heilloze oorlog tegen Duitsland te storten. Men had niet naar hem willen luisteren, de oorlog was er gekomen. Hoe kon Céline nu zijn eigen gelijk beter onderstrepen, zonder zijn oude jodenhaat van stal te hoeven halen, dan door de overwinnaars hun ophanden zijnde einde aan te kondigen?
Aan de andere kant is het pessimisme van Céline in zijn hele werk een zo duidelijke constante, dat de voorspelling van de Apocalyps nu ook weer niet al te veel verwondering verdient. Verwonderlijker is, op de keper beschouwd, eerder het kortstondige vertrouwen dat Céline heeft in een nationaal-socialistische regeneratie. Ik bedoel het befaamde ‘communisme Labiche’, dat in Les beaux draps uit 1941 uit de doeken wordt gedaan. Een erg hoogdravend program kan het weliswaar niet genoemd worden (iedereen ‘ambtenaar’, met een eigen huisje en een lap grond, en een salaris van maximaal 100, minimaal 50 francs) maar voor Céline's doen getuigt het toch van een welhaast wezensvreemd optimisme. Het zou dan ook maar bij één keer blijven.
Céline's pessimisme was in feite zonder troost of uitweg. Hoogstens de literatuur, waarin tenminste de haat kon worden getransponeerd, kon enig soelaas bieden. Maar overhouden doet het niet. Wat dit betreft is Céline veel verder gegaan dan Drumont, die zich bovendien in weerwil van zijn antisemitisme steeds is blijven beschouwen als een vroom katholiek. Céline noemt Drumont, voor zover ik het heb kunnen nagaan, vrijwel nergens; maar een van de weinige keren dat hij het wel doet, in Les beaux draps, is dat om hem dit katholicisme voor de voeten te gooien. De joden verwijten dat zij Christus hebben gekruisigd, is in Céline's ogen een lachertje; het katholicisme als verweer tegen de decadentie kan al evenmin op instemming rekenen. Het katholicisme is in feite zelf een soort joodse godsdienst, in het leven geroepen om de Ariërs te grazen te nemen, die zo stom zijn geweest om voor de heilsboodschap van Christus hun eigen goden (‘de goden van hun bloed, de goden van hun ras’, schrijft Céline) in de steek te laten. Bovendien heeft het katholicisme ervoor gezorgd dat, dank zij de doop, massa's joden en niet-blanken de westerse beschaving hebben kunnen infiltreren.
Toch is, geloof ik, het meest fundamentele verwijt dat Céline het katholicisme en in feite elke religie maakt iets anders: het geloof in een god en in een hiernamaals beneemt de mens het zicht op zijn werkelijke conditite. ‘Zodra je een beetje dieper op de dingen ingaat, is er een grote leegte’, merkt Barbamu op in de Voyage au bout de la nuit. Het geloof, in wat dan ook, dekt die leegte toe, zonder er echter iets aan te veranderen. Desondanks is het opvallend hoe vaak Céline de katholieke religie ter sprake brengt, en dan zeker niet steeds in negatieve zin. ‘Sinds de priesters dood zijn, is de wereld een en al demagogie. Stront die ze eindeloos ophemelen’, schrijft hij in de jaren dertig aan Elie Faure. In de Voyage houdt Bardamu een felle tirade tegen de Verlichting die Drumont deugd zou hebben gedaan. In Les beaux draps wijt Céline alle politieke problemen, met name de onregeerbaarheid van de massa, aan het wegvallen van de godsdienst, terwijl in Mea Culpa met opmerkelijke sympathie wordt gesproken over de Kerkvaders, die in tegenstelling tot de communisten de mensheid tenminste vertelden waar het op stond. En misschien mogen we ook in het feit dat Ferdinand in Mort à crédit tijdens zijn zwerftochten door Parijs op zoek naar een baantje uitgerekend in een kerk een rustpunt vindt, een aanwijzing zien dat Céline niet in elk opzicht afwijzend stond tegenover het katholicisme. Van zijn pessimisme heeft deze bescheiden appreciatie echter niets afgenomen. Eerder is het tegendeel het geval geweest. Tragisch is immers niet de overtuigde agnost, maar degene die niet meer in staat is te geloven en alleen nog de
leegte voelt die de verdwenen godheid heeft achtergelaten. Dat was, denk ik, het geval bij Céline. Om die reden was zijn nihilisme zo beangstigend, zijn pessimisme zo gitzwart. Uit het geestelijk erfgoed van zijn jeugd wist hij alleen de negatieve delen in leven te houden: de demonologie van het antisemitisme, waarvan Drumont als een der eersten het moderne gezicht had laten zien.
|
|