| |
| |
| |
F.B. Hotz
De ontbijtzaal
1.
Het hotel lag hoog voor Nederlands begrip, en er was een suggestie van ijlheid.
Die indruk werd versterkt door het interieur van de ontbijtzaal. Men had voor ruimte tussen de tafels gezorgd; de ramen waren groot en helder, de wanden licht. De parketvloer glansde en het wit van de tafelkleedjes was zilverig.
‘Goede mórgen!’ klonk het welwillend als de gasten binnenkwamen, de meesten met hun oude gezichten nog roze van zeep of badschuim. De zon kwam dan al boven de oostelijke heuvel met z'n heiige bos. En in het dal lagen gele en groene stroken bouwland scherp afgebakend.
‘Het wordt weer een prachtdag!’ zeiden de gasten. Hun versleten stemmen klonken vrijmoedig, want men was hier onder elkaar. Iedereen was ‘op leeftijd’, met uitzondering van dat gezin met twee jonge kinderen. Maar ook die pasten in het hotel: ze hadden oma en opa bij zich, als een alibi, zodat er een verbinding was met de opgewekte wereld van sterke overlevenden.
De senioren genoten van het uitstel hun vergund. Ze babbelden met lichte zelfingenomenheid: het was te zien dat ze hun redelijke gezondheid aan eigen verstandige inzichten toeschreven. De menselijke ijdelheid, tot nul gedaald of in schroom veranderd bij zojuist gepensioneerden, klimt weer op na de zeventig.
Dames in gebloemde jurken met roze vest schonken zichzelf jus d'orange in aan het centraal buffet, stevig wijdbeens in gemakschoenen. Om hun brede heupen maalden ze niet meer.
De oude mannen, met diepliggende kleine ogen, laadden hun ontbijtbord nog goed vol. Een jonge dienster met een bril, kuis als een non, ging stil rond met de koffiekan.
De mannen zaten in overhemd en droegen hun zomerbroeken nog op de riem. Bretels maken zo oud. Maar ze schuifelden meest met gebogen knieën.
‘Mensen, woensdag wordt meneer hier negentig!’ riep een forse dame. Ze wees. ‘Dat zouden jullie hem nog niet geven, negentig, niet?’ De anderen riepen dat ze dat inderdaad absoluut niet gedacht hadden; de vrouwen iets te moederlijk. De bedoelde oude man keek met een blos op z'n bord als een kind dat geprezen wordt.
| |
| |
In deze gelukkige voorlopigheid, waar reminiscenties aan een sanatorium niet helemaal te vermijden waren, voelden Thomson en zijn vrouw zich haast jong. Ze waren vijftigers met slijtageverschijnselen, maar konden zich hier niet laten kennen. Bij elke stap naar het buffet rechtten ze hun ruggen, en hun keuze van beleg was net iets sneller dan van de ouderen.
De twee kinderen van de jonge familie waren in haast ieders oog de leliën van de ontbijtzaal. Ze waren licht en beweeglijk als lucht en ze brachten een gezegend contrast bij zo veel stramheid. Ze waren steeds in het wit; de jongen droeg iets dat op een matrozenpak uit het begin van de eeuw leek, en z'n kleinere zus een lange jurk die haar niet hinderde bij haar draven langs de tafels.
Erotiek was er ook nog in de ontbijtzaal, zij het verzonken. Oude mannen noemden het kleine meisje een ‘bijdehandje’. De vrouwen riepen: ‘Wat een lekker jong hè, en zo aardig voor z'n zusje!’ Dat laatste leek Thomson overdreven: de jongen liet zich niets gelegen liggen aan het wicht, dat hinderlijk achter hem aan liep en dat hij soms van zich af probeerde te schudden.
Soelaas vond het meisje dan bij de grootvader. Als ze haar ontbijt op had wierp ze zich bij hem op schoot en leunde tegen z'n borst met gesloten ogen.
De jonge ouders wisselden weinig woorden. De vrouw, tenger en modieus, verbood haar kinderen zó vaak dat er van eigen onvrede sprake kon zijn. De man, een plompe dertiger, bestudeerde aan het ontbijt vaak een wegenkaart.
Hij stond iedere morgen ongeduldig bij zijn auto op het parkeerterrein voor de gasten. De achterklep van z'n Japanner al open voor de jassen, want het weer kon omslaan. Hij wachtte op vrouw en kinderen; de grootouders gingen zelden mee.
De ouderen hier hadden geen auto's. Ze wandelden, hoewel het sterk glooiende landschap oude benen zwaar moesten vallen. Ze schuifelden in groepjes omlaag naar het dorp en het winkelstraatje, de mannen met niet onijdele reispetten tegen de zon. Als de Thomsons zo'n groepje tegenkwamen, zelf comfortabel in hun oude Volvo, groetten ze met wat gêne. Maar oude mensen zien de inzittenden van auto's niet meer. Ze kijken star naar die voertuigen of het zelfstandige wezens zijn.
| |
2
Op deze morgen vol stralend zonlicht was het bijzonder levendig in de ontbijtzaal. De kinderen renden rond en werden vermaand te gaan zitten; het meisje riep pruilend dat haar broer haar plaagde. De moeder gebood haar geïrriteerd te zwijgen en de ouden glimlachten vergoelijkend.
Thomson keek naar buiten, over het mooie landschap. De wereld was hier sinds het begin van de eeuw niet veranderd. Geen hoogspanningsmast of flatgebouw bedierf die illusie, en
| |
| |
het zou hem bijna niet verbaasd hebben als een kleine zeppelin, een geelkleurige nog, boven het bos verscheen. Men was niet voor niets historicus.
Daarginds, rechts achter die heuvels, lag Vaals. Daar zouden in '14 de Duitsers over Nederlands grondgebied België zijn binnengetrokken. Een uitstekend Hollands oorlogskabinet had de andere kant op gekeken en alles voor leugens verklaard. Sheer wisdom, vond Thomson en hij grijnsde in admiratie. Vooral Loudon, de toenmalige minister van buitenlandse zaken, was zijn held.
‘Wat lach je?’ zei Thomsons vrouw. Maar het was zo gauw niet uit te leggen.
Thomson vond neutraliteit, ook die voor alle dag, laatste wijsheid. Hij vond zich oud genoeg om niet langer gemengd te worden in het getob en gezever van de anderen. Daarom was het verblijf hier, met een generatie die op een eigen eiland leefde, hem niet onaangenaam. Voor een paar dagen.
Op het parkeerterrein werd de Japanse auto weer volgeladen. De jonge vrouw zwikte in het grind op haar hoge hakken en de kinderen wipten de wagen binnen als hazen. De vader sloot de kofferruimte en stapte in.
De Thomsons beëindigden hun ontbijt. ‘Waar wil je eens heen vanmorgen,’ vroeg Thomsons vrouw.
Hij deed of hij nadacht en zei dan aarzelend: ‘Ik zou Vaals wel eens willen zien, geloof ik.’
‘Vaals?’
‘Ja. Het is niet ver. Een kilometer of tien.’
Ze vond het goed, zoals meestal. Ze stonden op en liepen de zaal door op weg naar de lift. Op hun kamer lagen hun regenjassen klaar. Maar de oude man die twee dagen later negentig zou worden riep iets in hun richting. Hij stond op en schuifelde naderbij. Hij was smal en klein.
‘Mevrouw, meneer,’ zei hij vol broze ootmoed, ‘zou ik u misschien iets mogen vragen?’ Zijn stem was ver en hees.
‘Natuurlijk!’ zei Thomson.
‘Meneer,’ zei de man, z'n rode ogen hoog in de kassen, ‘ik durf het eigenlijk niet te vragen, maar ik kon er niets aan doen dat ik u Vaals hoorde noemen.’
Dat wordt een pakje wegbrengen, vreesde Thomson. Maar hij keek de oude man vol aardige belangstelling aan. Die hoestte, sloeg z'n ogen neer en vroeg onhoorbaar of hij tot Vaals mee mocht rijden.
Thomson en zijn vrouw verzekerden hem dat ze hem graag zouden meenemen, en de oude man kreeg een waterig oog van dankbaarheid. ‘Haalt u uw jas maar even,’ zei Thomson, ‘dat doen wij ook, voor alle zekerheid.’
In de lift zweeg het paar. Thomson opende hun kamerdeur en zei: ‘Ik hoop niet dat hij onderweg dood gaat of zo.’ Zijn vrouw giechelde. Het was bijna tien uur.
| |
| |
Buiten was het heerlijk. Geen spoor van wind. Ze stelden zich voor aan de oude heer, die Van Sittard heette. Hij wilde graag voorin zitten, zei hij, want achterin werd hij zo gauw misselijk. Ze hielpen hem instappen.
Ze vertrokken. Het grind van de parkeerplaats knarste onder de banden. De zon scheen.
‘Zit u goed meneer Van Sittard? Heeft u geen last van het open raam?’
‘Wat zegt u?’
Thomson herhaalde de vraag zonder ongeduld en Van Sittard vroeg, nu meneer het er tóch over had, of het raam dicht kon. Het woei zo. Thomson draaide het dicht.
De reis duurde niet lang. Na een weids vergezicht op het Geuldal en schaduwrijk toeren door een bosgebied, reden ze Vaals binnen. Thomson vroeg waar Van Sittard moest zijn. ‘Het geeft niet,’ zei de oude man met een mismoedige bijklank, ‘laat u me hier maar ergens er uit.’
Thomson stopte in de brede hoofdstraat bij een klein en nog leeg terras. ‘Hier maar?’ vroeg hij, nu toch iets kribbig. Van Sittard knikte effen.
De oude man stapte moeizaam uit. Hij stond, eenzaamheid verspreidend, op het brede trottoir. Er werd een afspraak gemaakt voor de terugrit: Van Sittard zou om halfeen opgehaald worden, hier voor het terras. Dan was hij op tijd terug voor de lunch in het hotel.
Thomsons vrouw kwam voorin zitten. Ze zwaaiden nog even en reden weg.
Thomson stelde voor naar Aken door te rijden. Het was vlakbij.
‘Maar je wou toch rondkijken in Vaals?’ zei z'n vrouw.
‘Ja, laten we dat maar een andere keer doen,’ zei hij, ‘anders kom je die man steeds tegen hier, met z'n verwijtende blik. Misschien hadden we hem koffie horen aan te bieden, op dat terras.’
Op de korte weg naar de grens herkende Thomson geen enkele gevel uit z'n verzameling tijdschriftfoto's van 1914. Hij zei het zijn vrouw en vertelde waarom hij naar hier gewild had: om op miraculeuze wijze nog iets te horen over die doortocht van de Duitsers, zeventig jaar geleden.
‘Maar dan had je Van Sittard beter wél koffie kunnen geven!’ zei ze. ‘Misschien liep hij wel rond hier in Vaals, in '14! Misschien was hij hier gelegerd!’ Ze rekende voor dat hij toen twintig geweest moest zijn.
‘Ja,’ zei Thomson mat, ‘ik had het hem kunnen vragen.’
‘Op de terugweg dan maar,’ zei zijn vrouw.
Ze reden langs de Duitse douanebeambten. Die hadden hun vroegere krijgshaftige gebaren afgeschaft; ze maanden vriendelijk tot doorrijden met amper geheven hand. Waren Duitsers geen Duitsers meer?
| |
| |
Aken droeg nog de sporen van de Tweede Wereldoorlog. Nieuwe flats in babywol roze, blauw of pistachegroen stond vreemd tussen het steengrauw van gespaarde complexen. Er was een verwarrend vage herkenning van half herinnerde oude ansichtkaarten, verstuurd door al lang dode ooms en tantes. Kathedraal en raadhuis stonden er nog. Het was druk in de stad.
Thomson reed achteruit naar een vrije plek aan een stoeprand, maar een Duitse vrouw in een bmw was sneller. Ze manoeuvreerde haar witte cabriolet in die ruimte, stapte uit en kwam met verbeten mond op de Volvo af. Ze had een Burda plisérok met eeuwig scherpe plooien. ‘Sie dürfen hier gar nicht stehen,’ snerpte ze. Thomson gaf gas. Hij zag de p van een parkeerterrein. Duitsers waren nog Duitsers dus.
Hij liep naast zijn vrouw door het zonnige Aken. De sjieke winkels met hun chroom- of goudkleurige raamlijsten bevielen hem slecht, alsof dat deze lieden eigenlijk niet toekwam.
Ze gingen een groot kledingmagazijn binnen dat godbetert Nouvelles Modes heette. Thomson keek nu al op zijn horloge: het parkeren, gedirigeerd door een wachter als een admiraal, had veel tijd genomen.
Ze bezochten nog een Konditorei en bestelden Kafe mit Torte. De Stube kwam uit op een ommuurde Gartenlaube met parasols waar alle witte stoeltjes bezet waren. Het was er zeer Duits en Thomson waande zich even in het Aken van voor de beide oorlogen. Vooral toen er een zwaarlijvige Pruis binnenstrompelde als een Wilhelminisch ambtenaar van Georg Grosz. ‘Die heeft beslist nog op het Kriegsministerium 14-18 gezeten,’ zei hij z'n vrouw. Ze keek en knikte. Ze vond dat alleen een monocle ontbrak. ‘Die moet óók negentig zijn!’ zei Thomson en hij raadpleegde opnieuw zijn horloge. Het duurde lang eer de koffie gebracht werd.
Toen ze buiten stonden zei Thomson: ‘Ja, daar heb je het nou, we moeten terug. Anders halen we het niet.’ Het was over twaalven.
Ze liepen stevig door over de volle trottoirs en vonden dat er wel érg veel Duitsers rondliepen in Duitsland. Op de parkeerplaats werden ze weer met traag armgezwaai naar buiten geleid. Er kwam steeds meer haast in Thomson.
Hij reed langs de kathedraal en Vaals werd al aangegeven. Alles was in orde. Hij ontspande.
Thomson kwamen de Oorlogsherinneringen van Treub in gedachten, een boek dat al in '17 verschenen was. Die minister, net zo'n neutraliteitskampioen als Loudon, bestreed in dat boek te uitgebreid het gerucht van de Duitse grensoverschrijding bij Vaals in '14. Bladzijdenlange details om de ‘infame leugen’ te ontmaskeren. Sterk zag dat er niet uit.
Stel dat de oude Van Sittard zich toch iets herinnerde! Thomson besloot er snel naar te vragen straks.
Op de straatweg naar de grens werd langzaam gereden. Er was werk in uitvoering. De Volvo hobbelde traag over roestige ijzer- | |
| |
platen in zand, tot een okergeel bord opdook. Dat toonde in onweerlegbare Duitse logica hoe een wegomlegging er uitzag. Thomson reed volgens wiskundig correcte pijlen, maar bij tijdelijke stoplichten vormde zich een file. De tijd liep door. Thomson trommelde op z'n stuur.
Ten slotte joegen ze, zes minuten te laat, Vaals binnen. Van Sittard was nergens te zien.
Thomson zette de Volvo voor het terras als afgesproken. Hij ging het restaurant binnen, maar er was geen magere oude heer geweest; ‘Vandaag nie,’ zei een dienster met mooi zachte g.
Hij stapte weer in. Ze wachtten, maar het werd te warm in de auto en ze gingen maar op het lege terras zitten. Ze tuurden de brede straat in. Thomson belde met de receptie van het hotel en kreeg te horen dat Van Sittard nog niet terug was van een autorit.
Ze besloten een halfuur te wachten. Vaals was leeg en saai op maandag. Thomson vervloekte de inbreuk op zijn afzijdigheid, in z'n vakantie nog wel. De dienster bracht koffie met een verpakt biskwietje; ze roerden, dronken en zwegen.
‘Waarom wil je beslist weten of die Duitsers in '14 hier over de grens geweest zijn?’ vroeg Thomsons vrouw.
Hij dacht na. Toen zei hij: ‘Het is de behoefte iets te bewonderen, vrees ik!’
Zijn vrouw, nuchter, keek hem verbaasd aan. Zo bloemrijk was Thomson zelden. ‘Wat te bewonderen?’ vroeg ze.
Hij dacht: men wil dat de theorie die men aanhangt waar is, omdat die vertroost. Sommige beoefenaars van de theoretische natuurkunde willen dat de stelling van de Oerexplosie waar is, zodat er een begin is aan tijd en ruimte. En een eind. Hun tegenstanders verlangen naar een organisch ongedeelde wereld, die er altijd was en zijn zal, en presenteren die wens als wetenschap.
Thomson zag zijn nieuwe artikel voor zich: Overlevende bevestigt gerucht na zeventig jaar. Tegen zijn vrouw zei hij: ‘Ik hoopte dat er eenmaal per eeuw een wijs kabinet aan te wijzen zou zijn in Nederland. En ik denk dat het oorlogskabinet '14-'18 dat was. Ze hebben weergaloos gemanoeuvreerd, in ieder geval. Om beurten waren Duitsers en Engelsen kwaad op ons, maar we bleven buiten die oorlog.’
Hij dacht nog: ik hoop altijd dat het verleden groter is dan het is, en ik ben bezig als een amateur. Wat doet het versleten geheugen van een stokoude hotelgast er toe. Beter was het naar Frankrijk door te rijden en die nummers van l'Illustration uit augustus '14 op te sporen. Daarin moesten kaarten staan van Vaals en omgeving, met de overschrijding in stippellijnen. De Franse pers was woedend op Nederland geweest.
Thomson wilde niet langer wachten, het lege terras begon blakend te worden. Hij rekende af. Ze zouden eerst in Vaals zoeken en dan naar het hotel gaan; misschien zat Van Sittard
| |
| |
intussen al in de lounge met een pils.
Ze vertrokken met de ramen van de Volvo open. Maar de lucht betrok en het woei opeens.
In het hotel was het druk. De oude gasten hadden hun wandelingen onderbroken en zaten in de lichte serre. Het was over tweeën. De regen sloeg op het serredak en het werd gezellig. Men bestelde pils en port, of koffie met een vlaai. Het licht ging op. Er was een geur van regen op huid en linnen.
Toen de Thomsons binnen kwamen viel er een korte stilte. Men keek even. Een oude dame met de statuur van een duif kwam recht op Thomson af; haar zware oogleden bleven geloken tot zij voor hem stond, dan werden helle ogen zichtbaar. Die lachten niet. ‘Mag ik u eens even vragen,’ zei ze, ‘is de oude heer Van Sittard niet met u mee teruggereden?’
Thomson legde alles uit, maar verzweeg die zes minuten te laat komen in Vaals. Hij beweerde wel drie kwartier gewacht te hebben op dat terras. ‘Ja maar meneer, u gaat hier toch niet rustig zitten terwijl er een hoogbejaarde man zoek is. U kunt hem toch niet rond laten lopen in dit weer!’
Thomson knikte. Hij zei maar dat hij juist van plan was te gaan zoeken. En dat hij zonodig wel contact op zou nemen met de politie in Vaals.
Op dat moment vloog de glazen buitendeur open en de twee kinderen renden binnen, de regenjassen inderhaast als capes omgeslagen. De moeder zwikte op haar hakken. De man sloeg regenwater van z'n jas. Het werd opnieuw stil.
‘Niks?’ riep een oude stem.
‘Niks,’ antwoordde de man. Thomson kon moeilijk anders dan naar hem toe gaan. De man zei dat men ongerust was geworden toen Van Sittard niet aan de lunch verscheen. Aan tafel ontbrak hij nooit. En de nonachtige dienster in haar reinwitte schort fluisterde: ‘Ze hebben vanmorgen nog een liedje voor de oude meneer z'n verjaardag ingestudeerd.’ Alsof hij al dood was.
De twee mannen spraken een zoekaktie af. Thomson zou terug naar Vaals gaan, en de ander zou overal in de buurt navragen; hij vertrok meteen weer, met vrouw en kinderen.
Thomson zei tegen z'n vrouw dat hij wel even alleen zou gaan, maar dat weigerde ze. ‘Ze kijken me aan of ik die man de hersens ingeslagen heb,’ zei ze. Ze ging mee. ‘Overmorgen rijden we naar Parijs,’ zei Thomson nog, ‘lijkt je dat wat?’ Zijn vrouw knikte alsof ze er niet in geloofde.
Ze liepen naar buiten in het halfduister van stromende regen. Het stormde en de populieren rond het hotel zwiepten haast horizontaal. Ze renden naar de Volvo, waarvan de ruiten beslagen waren.
Thomson keerde in het grind, reed naar de uitgang van de parkeerplaats en draaide de rijweg vóór het hotel op. Tegelijk hoorde hij achter zich, vaag door het noodweer, het scheurend
| |
| |
remmen van een andere wagen. Hij sloot z'n ogen, wilde eerst zelf remmen maar gaf dan gas. De Volvo sprong vooruit, maar werd toch nog van achter geraakt. Thomson voelde de tik nauwelijks.
Hij stond al stil en stapte uit in gutsende regen. Hij liep op de wagen toe en zag wie het waren. De eigenaar van de Japanse auto kwam ook naar buiten en riep: ‘U keek absoluut niet uit!’ ‘Ik zag niks,’ gaf Thomson toe.
Hij keek naar het meisje op de voorbank. Ze zat onbeweeglijk met een hand aan haar voorhoofd. Ze staarde of ze met pijn een hemelse opdracht vervulde; het eeuwig lijdende vrouwelijke was in haar gevaren. Haar ogen stonden berustend, veel meer dan wanneer ze achter haar broer aan holde in het hotel. Thomson ergerde zich aan dit verhevene.
Het leek of de moeder en de broer er ook zo over dachten. ‘Je kop tegen de voorruit?’ riepen ze van de achterbank, ‘eigen schuld, dan moet je je riem maar om doen.’ Maar de grootvader kwam uit het hotel lopen, een regenjas over z'n grijze hoofd, en ging naast het kind zitten. Hij sloeg een arm om haar heen en bekeek haar voorhoofd. Ze glimlachte. De grijsaard wierp een dodende blik op Thomson.
Thomsons vrouw kwam kijken met een overbodig verbanddoosje. Men besloot in het hotel de vrijwel onzichtbare lakschade aan de Japanner te regelen.
De vader reed overdreven langzaam naar de parkeerplaats, alsof auto en dochter zwaar gehavend waren. De Volvo volgde op gepaste, schuldige afstand. Achter de beslagen ramen van de hotelserre meende Thomson hoofdschuddende grijsaards te zien.
Thomson en zijn vrouw vertrokken voor hun opdracht. De storm leek een orkaan te worden. In wolken regen raakten losse takken het dak van de Volvo.
In het Vaalse politiebureau moesten ze lang wachten maar men was er vriendelijk. Agenten bladerden in papieren en telefoneerden. Een dakraam sloeg open en brak aan stukken. Het rammelde overal en er was verdeelde aandacht. Thomsons kleren dropen.
Hij kreeg ten slotte het adres, in Vaals, van een oude man die familie zou zijn van Van Sittard. Telefoon was daar niet. Men wees hem de weg op een wandkaart.
De lucht was nu donkergroen als op een winterse nanacht. Het werd een wolkbreuk. Dicht bij het adres stond een ambulancewagen met zwaailicht, en een helgele bulldozer. Men was bezig een omgewaaide boom van het asfalt te schuiven. Twee andere auto's wachtten met nijdige ruitewissers en de koplampen vol aan. Thomson zuchtte voortdurend; hij keek weg van die ziekenwagen.
Ze parkeerden in een straat met oude herenhuizen, stapten uit en renden naar een voordeur. Thomson, met z'n doornatte kraag op, belde aan. Ze stonden met opgetrokken schouders onder het
| |
| |
te kleine afdak. Goten stroomden onafgebroken en er was overal een lucht van kolken. Het duurde lang.
De deur ging eindelijk open en een grauwe man keek bang op. Thomson knikte geruststellend, stelde zichzelf en z'n vrouw voor en vroeg naar Van Sittard. De man maalde met z'n kaken en zweeg.
‘Die ís toch hier bij u?’ zei Thomson, kwaad wordend.
De ander keek schuw achter zich naar een steile trap en knikte. Hij gebaarde verder te komen. Thomson herademde.
In de schemerachtige gang grinnikte de man opeens verlegen. Hij kreeg Van Sittard niet terug naar het hotel, zei hij; niet voor overmorgen. ‘Hij is morgen jarig, ziet u, en hij heeft geen zin meer in al dat handen schudden en dat zingen aan tafel.’
Thomson begreep het. Hij zou de boodschap wel afgezwakt overbrengen daar. De ander dankte hem opgelucht en gaf een kleine, koude hand. En of Van Sittard dan overmorgen even opgehaald kon worden. Om deze tijd. Thomson boog ironisch; buiten barstte hij uit in een slappe lach. De timiden werden bij hem brutaal.
Op de terugweg meldden ze aan het politiebureau dat de oude heer terecht was.
Ze reden het lege Vaals uit. De wereld bestond uit scheve banen koud vocht. Ze stopten bij een klein, hooggelegen wegrestaurant voor een late lunch met warme thee. Ook dacht Thomson van daaruit nog iets van die mysterieuze grens te kunnen zien, maar het aangeprezen uitzicht op het Geuldal was achter een nevel van regen verdwenen.
Pas laat in de middag draaiden ze de parkeerplaats van het hotel op. Binnen liepen ze direct door naar de lift en hun kamer.
Ze namen een langdurig bad en trokken droge kleren aan. Ze dronken wat cognac op de kamer. Het waren fysieke weldaden maar Thomson dacht steeds: ik ben de man die geen nee kan zeggen tegen vreemden. De koestering van heet water bleef onverdiend. ‘Kontakten’, aanbevolen door de profeten van nu, leidden bij hem tot miezerige complicaties. Thomsons vrouw droogde haar haren grondig met een föhn; ze kamde en borstelde eindeloos en Thomson wist niet zeker of ze zweeg door de intense aandacht voor haar beeld in de spiegel, of dat verwijt hem trof.
Toen ze beneden kwamen liep het etensuur op z'n eind. Thomson ging met goed geacteerde superioriteit de eetzaal binnen met zijn nieuws over Van Sittard. Maar op de drempel bleef hij verbaasd staan. Men zat zwijgend aan tafel; het jonge gezin ontbrak. De ouden toonden vijandelijke ruggen. Ze beëindigden hun dessert in een razend geklik van metalen lepeltjes die door bijna leeggegeten ijscoups geslagen werden; ze schraapten over de bodem in vaderlandse zuinigheid. Of laatste orale lust. De mouwen van zomercolberts en roze vestjes maalden fanatiek mee,
| |
| |
en men boog de hoofden diep over de glimmende coups. Een chroomstalen protestconcert, alsof men vond dat Thomson een komend verjaarsfeest moedwillig verknoeid had. Of erger.
Thomson liep met een lachje recht op de duifachtige vrouw met de geloken ogen toe en zei, luid vanwege het lawaai, dat Van Sittard terecht was. En waar die zich ophield, en waarom. Hij verwachtte opgeluchte verzoening of neutrale beleefdheid, maar de dame bette haar lippen met zo'n zilveren servet en zei streng: ‘Weet u wel dat dat kind vierentwintig uur rust moet houden door die botsing met uw auto? Waarschijnlijk een lichte hersenschudding! Die jonge mensen kunnen nu nergens heen.’
Neutraliteit is moeilijk te herstellen na wat vijandelijkheid, dat zag men in 1914. Thomson dacht aan zijn eigen verknoeide dag, aan de verplichting die oude man overmorgen op te halen uit Vaals en, misschien, dat zich aanstellende kind en haar ouders op te zoeken. ‘Het spijt me allemaal,’ zei hij tegen de kropduif. Die antwoordde niet, en ook de anderen zwegen.
De volgende morgen was Thomson eerst in slecht humeur. Hij had hier voor vijf dagen besproken, waarvan er twee of drie door absurde verplichtingen dreigden verloren te gaan. Maar hij vermande zich. Hij kreeg een idee, vond hij.
‘Kom mee!’ zei hij opeens opgewekt tegen z'n vrouw, ‘we gaan gewoon ontbijten in de zaal. En dan zal je van mij eens een stukje Loudonse diplomatie zien!’
Ze kwamen de heldere ontbijtzaal binnen. Het weer was stralend. De aarde dampte. De parketvloer spiegelde zonlicht. Het was Van Sittards verjaardag.
Thomson stelde zich Parijs voor en werd haast opnieuw kwaad omdat hij hier zat. Het dal met z'n bouwland in kleurstroken begon hem tegen te staan als het deksel van een bonbondoos. Men had z'n innemende diplomatengroet niet beantwoord. De ontbijtzaal was een persoon geworden, een verwerpend oud wezen. De non met de bril schonk de Thomsons koffie in met een lege blik; zíj althans had die buitenwereldse neutraliteit bereikt, die Thomson nastreefde.
Na een wat haastig ontbijt beraadslaagde het echtpaar op hun kamer. Ze besloten de volgende morgen te vertrekken, een dag eerder dan bedoeld. ‘Die Van Sittard neemt morgen maar een taxi,’ zei Thomson, maar z'n vrouw vond dat de oude man opgehaald moest worden, door wie dan ook. En dat vanmorgen het kind en haar ouders bezocht moesten worden. Thomson zag dat in, trok z'n nieuwe Loudongezicht en ging naar beneden; hij zou alles regelen.
Aan de balie verklaarde hij, vaag en omslachtig, het vervroegd vertrek. Hij haspelde vreemd met een bankbiljet: taxigeld voor Van Sittard. Men vroeg hem het adres in Vaals en hij wist het niet meer. Er ging veel tijd verloren met het opnieuw bellen van de politie daar.
| |
| |
In de serre, schitterend koel met de ramen wijd open, vond hij de grootmoeder van het jonge gezin. Hij boog en trok een gezicht dat zowel charmant als boetvaardig bedoeld was. Dan vroeg hij haar, na inleidende omwegen, wat hij voor het kleindochtertje mee zou kunnen brengen. Hij en zijn vrouw wilden haar opzoeken, als dat gelegen kwam.
De vrouw aarzelde, zei eerst: ‘Kan uw vrouw dat niet zelf verzinnen?’ maar kwam toch nog genadig met een suggestie: een teddybeertje. Ze gaf een vrij bescheiden maat aan. Thomson dankte iets te uitbundig. Het bezoek werd vastgelegd op halftwee.
Thomson en zijn vrouw zochten lang naar die beer. Eerst in het dorp beneden, dan verderop. In Valkenburg, eindelijk, vonden ze wat. Het werd weer haasten en Thomson maakte zich opnieuw kwaad.
Ze waren net op tijd terug en gaven het kind dat speelgoed. Het glimlachte even als een kloosterlinge en leed vervolgens opzichtig verder.
In uitstekende stemming liepen ze naar de parkeerplaats. Ze waren vrij. Thomson voelde zich een meester-diplomaat uit de Belle Epoque: deze laatste middag was nog gered. Ze reden maar eens in de richting Maastricht.
Onderweg zei Thomson: ‘Morgenavond zijn we in Parijs; daar vind ik wel iets beters voor m'n artikel dan bij zo'n ouwe man in Vaals.’ Z'n vrouw knikte.
In Maastricht was het levendig, met alle terrassen vol, vooral op het Vrijthof. Het Parijs van Limburg, zei men wel.
Ze waren blij weer mensen te zien die niet op de grens van de eeuwigheid balanceerden. Ze vonden nog plaats op een terras en dronken wat.
Maar Thomson had vlakbij een filiaal van De Slegte gezien en wilde er heen. Zijn vrouw ging mee. Hij dronk zijn glas gehaast, als een kind dat naar een speelgoedwinkel wil.
In de drukke zaak keek Thomson bij Geschiedenis. Hij zag een nog recente tijdschriftserie over de Eerste Wereldoorlog. Hij bladerde en vond wat; hij las met grote ogen en versperde de nauwe doorgang voor anderen. Want er stond dat op de vierde augustus 1914, 's morgens vroeg, Duitse eenheden vlak onder de grens bij Vaals opmarcheerden over een weg die van het Belgische dorp Moelingen westwaarts liep. Die weg was volgens een oude grensovereenkomst gemeenschappelijk bezit van België en Nederland. De Duitsers waren dus formeel wel degelijk op Nederlands grondgebied geweest.
Thomson, verward, nam het tijdschrift mee naar de kassa. Het gerucht van de grensoverschrijding was dus waar geweest, én niet waar. Een halve weg en een halve waarheid. De Duitser kon zich op die gedeelde weg nauwelijks van een neutraliteitsschending bewust geweest zijn. Het was een bleek slot van een amper
| |
| |
begonnen onderzoek, waarmee hij bovendien decennia te laat was. Een halfslachtig resultaat van zijn gehalveerde vakantie.
Een reden om helemaal naar Parijs te rijden was er nu niet meer. Het raadsel was al jaren opgelost. Parijs stond hem nu zelfs tegen; hij wilde altijd iets gaan onderzoeken, en niet ‘zo maar eens’ naar een stad. Geen lamlendig ‘toerisme’. Maar hij had het beloofd.
Die laatste nacht in het hotel kon Thomson niet slapen. Hij deed het leeslampje aan en dacht: geen vakanties meer met mensen om me heen, met hun pestilente bemoeizucht of hun beledigd gestaar. Eén bondgenoot. Hij keek naar zijn vrouw die sliep.
Maar voor zo'n absolute neutraliteit moest je ziek of dood zijn, besefte hij. Hij sloop uit bed en opende geluidloos zijn koffertje. Hij vond het pasgekochte tijdschrift en nam het mee in bed. Hij bladerde er in met een minimum aan geluid. Het was doodstil, binnen en buiten.
Thomson las met opgetrokken wenkbrauwen. De Hollandse wijsheid van 1914 wankelde. Toen het Duitse leger eind juli '14 in beweging kwam, had Loudon zich naar de Belgische gezant gehaast met een voorstel tot bondgenootschap en gezamenlijke verdediging. België verwierp dat: het strookte niet met haar neutraliteitspolitiek. Maar toen twee dagen later Duitsland vrije doortocht door België eiste, haastte de Belgische gezant zich op zijn beurt naar Loudon en verzocht alsnog om dat bondgenootschap. Nu weigerde Loudon: hij had net die ochtend bericht ontvangen dat Duitsland Nederland zou sparen mits wij strikt neutraal bleven.
Door het oog van de naald dus. De schrijver van het artikel zei het ook: ‘Dat Nederland de dans ontsprong was niet te danken aan ongewone staatsmanswijsheid maar aan een bijzondere samenloop van omstandigheden.’ Thomson moest dat toegeven.
Hij nam zijn desillusie met enige gratie. Hij legde het tijdschrift open op een stoel naast z'n bed, vanwaar het portret van Loudon, met een hoog boord, hem aanstaarde. Nou ja, dacht hij, in ieder geval hebben ze dat lopen van de Duitsers over die half Nederlandse weg goed geheim weten te houden.
Hij was moe en wakker. Hij dacht: ik hoef geen vakantie; ik wil werken. Aan iets nieuws.
De volgende morgen vroeg rekende Thomson af aan de balie. Hij bracht de koffers geeuwend naar de Volvo. Ze vertrokken richting Parijs.
Hij was blij dat hij het mislukte artikel uit z'n hoofd kon zetten: onder Maastricht liet hij de grens de grens. Hij legde zijn rechterhand even op de linkerhand van zijn vrouw. ‘Zal ik straks een stuk rijden?’ zei ze. ‘Ja graag,’ zei hij.
Ze reed ongeweten de route van de Vijand van zeventig jaar eerder: Visé, Luik, en langs de Maas op Hoei en Namen af. Hij gaapte, zag eerst nog scènes van paarden, geschut en brandende
| |
| |
huizen maar had daar genoeg van en viel in slaap.
Zijn vrouw keek opzij. Hij werd oud, vond ze. Hij leek moe. Het was of z'n brein zich steeds vaker verwarde in een melange van wensgeschiedenis en achterhaalde feiten.
Nog vóór Luik nam ze de afslag voor de e39 naar Antwerpen, om van daar af noordwaarts naar huis te rijden.
‘Waar zijn we?’ zei Thomson na een halfuur. ‘Je rijdt verkeerd! Je rijdt echt verkeerd zo!’ Hij schrok op een trieste manier en de woorden ‘Wat nou weer’ hield hij nog binnen. Maar hij zag dat ze vriendelijk naar hem lachte.
‘Dat is heel aardig van je,’ zei hij.
|
|