met het ontzag dat de benevelden bij het zien van hun nuchtere medemens vervult.
‘Zum Bahnhof,’ zei hij tegen de chauffeur, terwijl hij instapte. ‘Gehen Sie zum Bahnhof?’
Hij stond nog op de tweede trede en vroeg zich af of hij met de laatste trede niet te ver ging.
‘Evert van Benthem,’ zei hij. ‘Zó.’ Hij wilde een gebaar maken, maar merkte nog net op tijd dat hij op dit moment geen hand kon missen. ‘Wat vindt u daar nou van?’
Hij wachtte het antwoord niet af, maar haalde een verfomfaaide strippenkaart te voorschijn, die hij de chauffeur aanreikte. Op het moment dat deze de kaart wilde pakken trok hij hem snel terug en keek er op alsof er een belangrijke mededeling op stond.
‘Een nationale held,’ zei hij. Opnieuw reikte hij de chauffeur de kaart aan en trok hem op het laatste moment weer terug. De chauffeur, op een dag als deze niet kwaad te krijgen, griste hem met een snelle beweging de kaart uit de handen en stempelde hem af.
‘Hier zit er nog maar één op,’ zei hij. ‘U moet een nieuwe hebben.’
‘Wie meinen Sie?’ vroeg de man. Na veel vijven en zessen begreep hij, dat hij een nieuwe kaart moest kopen en trok zijn portemonnee te voorschijn. Nadat de chauffeur en hij samen twee keer zijn resterende bezit hadden nageteld, kwamen zij tot de conclusie dat hij twintig cent te kort kwam. De chauffeur maakte er verder geen woorden aan vuil, stempelde de nieuwe kaart af en gaf hem deze. Op onvaste benen als een schaatser die na een lange tocht de vaste grond onder zijn voeten voelt wankelen kwam de man de bus in, plofte neer op de bank voor mij en draaide zich meteen naar mij om.
‘Evert van Benthem. Een nationale held. Waar of niet?’ zei hij.
Ik beaamde het. Hij glimlachte als iemand die meer weet. De dronkenschap had zijn ogen verkleind, maar er veel plezier in gedaan.
‘Brood en spelen,’ zei hij. ‘Geef het volk brood en spelen. Wat vindt u daar nou van?’ Hij kneep even zijn ogen stijf dicht, opende ze weer en keek mij met een brede glimlach aan.
‘Dat wil het volk toch?’ antwoordde ik. De elfstedentocht had een nieuwe Nationale Feestdag in het leven geroepen en ik had geen behoefte daar iets op af te dingen. Hij kneep weer zijn ogen stijf dicht en glimlachte mij tegen, alsof ik iets heel leuks had gezegd.
‘Geef het volk brood en spelen,’ herhaalde hij, ‘en dan zijn ze tevreden. Een Romeinse keizer heeft dat gezegd.’ Zijn ogen en zijn gedachten dwaalden af.
De bus reed met een flinke snelheid het dorp uit. Er was niemand op straat. Even boven de horizon hing de maan, die de opdringerige schaduw van de aarde al weer voelde aankomen.