| |
| |
| |
Pszisko Jacobs
De hand van Schwester Inge
Onder aan de stenen trap staat Jozef Blatka. Hij dus ook hier, is mijn eerste gedachte. Jozef is afkomstig uit Praag, werkt als bakker bij Bahlsen waar ik indertijd aan de lopende band op de expeditie-afdeling stond. Op de dag dat de Duitsers Rusland aanvielen zag ik hoe hij door een andere Tsjech omarmd en daarna rondgezwierd werd. Wat de Tsjechen riepen en zongen kon ik niet verstaan. Ik begreep het ook zo wel. Opeens hadden zij gezwegen, waren naar hun kneedmachines teruggekeerd. Freytag, de Meister van de bakkerij, had de ruimte betreden. Op dat moment had mij de dromerige blik van Jozef Blatka getroffen. Die blik, zo stel ik boven aan de trap vast, is er nog altijd, maar het zachte, rustige is er uit. Hij herkent mij meteen, zijn lelijke gezicht plooit zich tot een glimlach en hij heft zijn hoofd. Op dat moment zie ik de striemen in zijn hals, de sporen van een hangtouw. Daarom is hij dus hier. Ten overvloede toont hij mij de mislukte sneden over zijn polsen. Polsen zijn taaier dan je denkt. Wij geven elkaar de hand, hij noemt me zoals voorheen Franets, en naast elkaar stappen we naar buiten, de kille, naar gebluste branden stinkende herfstlucht in.
Hij vraagt mij wanneer ik terug naar Holland ga, ik vraag hem wanneer hij voorgoed weer Praag bewonen zal. Wij weten het niet. Jozef houdt halt bij een reusachtige bomkrater. Zo zijn er hier vele, alle gevuld met loodkleurig water. Dan wordt onze aandacht getrokken door een naderende groep idiote mannen en jongens. Sommigen van hen bewegen zich stijf voorwaarts, anderen lopen met overdreven verende stappen. Er zijn er die geen klank van zich geven, maar er zijn er ook die luid roepen naar voorwerpen die zij door de lucht zien schieten. Jozef en ik kijken zwijgend naar de zwijgende cavalcade. Daar klinkt achter ons in een scherp gearticuleerd Duits: ‘Die kriegen alle eine Spritze und dann ab, ins Krematorium.’ Dat is Schorisch, een man die minstens één keer per dag verkondigt dat hij een persoonlijk vriend van de Luftmarschall is. Hij vreest de Endspritze, waarvoor hij zeker niet in aanmerking komt. ‘Ab mit euch, ins Feuer!’ krijst hij. De voorbijtrekkenden gaan opeens in marsformatie. Ik draai mij half om en bijt Schorisch toe dat hij zijn bek moet houden. Hij loopt mopperend bij ons vandaan. ‘Ik wilde naar mijn moeder,’ zegt Jozef.
Daarstraks heeft Schwester Inge mij opnieuw gezegd dat ik met difterie in Krankenhaus Nordstadt gelegen heb. En ik heb
| |
| |
weer ongelovig geglimlacht. Inge maakt wel meer grapjes. In Nordstadt ben ik nooit geweest. Ik ben hierheen gekomen vanuit het brandende Hannover, waar op de puinhopen borden staan dat er zich op deze plek geen slachtoffers meer bevinden. Ik heb er een wit met zwart hondje zien liggen, de poten stijf omhoog, net een neergesmeten speelgoedbeest. De stilte. De stank van stof en branden. De stilte die maakte dat je ingespannen ging luisteren. Naar een stap. Naar een stem. Hoe ik van daar in Langenhagen terecht ben gekomen, weet ik niet meer. Schwester Inge zegt dat dit wel meer voorkomt. Over mijn verblijf in Krankenhaus Nordstadt blijft ze maar volhouden. Vier weken zou ik daar geweest zijn. Iedere keer dat zij het zegt, begin ik ongelovig te glimlachen. ‘Ein Witz,’ heb ik daarstraks gezegd. ‘Aber nein!’ Daarna is zij met een strak gezicht haar kamer binnengegaan om in het grote boek te schrijven wat wij, de patiënten, wel en niet hebben gedaan.
Niet eerder dan op de dag van mijn vertrek zal ik haar vertellen dat ik alles hier gesimuleerd heb. Dan zal zij moeten toegeven dat ik helemaal niet in Nordstadt ben geweest. Een uitwisseling van gegevens. Goeie ouwe Inge. Ze was daarstraks in haar kamer gebleven, met dat grote boek, waarin ik zo nu en dan ongemerkt lees. Voor ik het wist, had ik de zaal verlaten om de stenen trap in de gang af te gaan. Beneden dus Jozef Blatka, met de zelfmoordtekens in zijn hals en op zijn polsen, Jozef, met wie ik hijgend en lachend heb liggen worstelen op het grastapijt in het Listerbad en die nu weer naast mij voortstapt als zijn we op weg naar het Speisehaus. En daar verkondigen de sirenes hun naargeestige boodschap. ‘We moeten terug,’ zeg ik, ‘anders krijgen we een standje.’ Jozef en ik aanvaarden half haastig de terugtocht langs de veertien reusachtige met water gevulde bomtrechters. Nog altijd willen de spieren in mijn kuiten niet zoals vroeger. Van de idiote mannen en jongens is niets meer te zien noch te horen. Alsof zij in de kille vochtige lucht zijn opgelost. In de verte jammeren nog wat sirenes.
Die van de benedenafdeling moeten de gestichtskleding dragen, een jasje en een broek, in de lengterichting wit met lichtblauw gestreept. Pas nadat de sirenes zijn losgebarsten, mogen ze hun eigen jassen aantrekken, hun hoed of pet opzetten. Maar aan hun voeten blijven de pantoffels, zodat zij er niet echt vandoor kunnen gaan. Voor sommige oude mannen zijn die beperkingen niet nodig. Dat zijn zij die naar de kelder gedragen moeten worden. Daarbij wordt veel gesteund en geklaagd, alsof ze pijn lijden. Maar dat wordt ons, van de bovenafdeling, niet duidelijk. Gesprekken tussen die van beneden en ons worden er nooit gevoerd. En de enkele die vandaar naar ons wordt overgeplaatst weigert iets los te laten. Ik vermoed dat die klagende oude mannen een shock-kuur ondergaan. Dan worden er stroomstoten door de hersenen gejaagd, waarschijnlijk om boze of kwellende gedachten te vernietigen. Een enkele keer wordt zo'n kuur op
| |
| |
onze afdeling doorgevoerd. De oude baas die hier door iedereen Opa wordt genoemd, heeft vandaag zijn tweede stroomstotenserie ondergaan. Lange tijd ligt hij op zijn bed te mompelen, is plotseling op de been en dan duidelijk op zoek naar iets. Naar de gedachten die vernietigd zijn? Schwester Inge wordt er bij geroepen, maar zelfs met de hulp van twee andere patiënten slaagt zij er niet in hem op bed te houden. Iedere keer weer hoor je roepen: ‘Opa! Opa! liegen bleiben! Kaffee kommt!’ Hij is gek op koffie, ook op moutkoffie. Alle geroep helpt niets. Ik heb mijn twijfels. De oude baas hoort ons niet. Hij weet niet waar hij zich bevindt, is ergens waar wij geen toegang hebben. De woorden die hij vormt, blijven onafgemaakt, lijken spreekoefeningen zonder wezenlijke inhoud. Hij is onbereikbaar, begint opeens te huilen, zonder tranen, met kortaffe snikken alsof hij het huilen verleerd heeft. Hij wordt er des te lachwekkender door. Hij is volkomen alleen. Zelfs zijn huilen bereikt niemand.
Ik heb gevraagd hoe zo'n shock-kuur werkt. Inge gaat niet echt op mijn vragen in. Weet zij het niet? Is er te weinig over bekend? Is de uitkomst onzeker? En ook een broeder van de benedenafdeling, Kleinhaupt, heeft mij vage antwoorden gegeven. De broeders weten minder dan de zusters, zien er allemaal uit als ex-worstelaars. Gaat het bij die shock-kuur om experimenten? Over experimenten wordt niet gesproken. Degene die de juiste antwoorden zou moeten weten is hij of zij die de kuur heeft ondergaan. Maar om te vergelijken mag de herinnering aan vroeger niet zijn uitgewist. Kunnen herinneringen zomaar verdwijnen? Schwester Inge zegt dat ze niet verdwijnen, tenzij er sprake is van een hersenbeschadiging of seniliteit. Wanneer zij dat aan het uitleggen is, lijkt het of ze uit een tekstboek voorleest. Herinneringen kunnen verdrongen worden. ‘Wie bei Ihnen,’ zegt ze tegen mij en glimlacht daarbij verontschuldigend. Maar de herinneringen die ze bij mij veronderstelt, zijn er nooit geweest. Ze kunnen dus niet terugkeren. Schwester Inge moet mijn geval met dat van een ander verwisselen. Ik was nooit in Krankenhaus Nordstadt. En dan difterie. Als kind heb ik immers difterie gehad. Het is een ziekte voor kinderen. De kinderen in Nordstadt. Ja, ze moeten er wel zijn. Of die ook de kelder intrekken nadat de sirenes zijn losgebarsten? Hun kleine voeten tikken de treden af. Ik zou een van hen naar beneden kunnen dragen. En daar in de kelder, wat wordt er met die kinderen gedaan? Gespeeld? Gespeeld dat de bombardementen niet plaatsvinden? Dat de dokters en de zusters het verhinderen? Maar ik wil mij daarin niet verdiepen, verdomme nee.
De kinderen krijgen in de kelder natte doeken uitgereikt voor het geval er brand uitbreekt. Die kinderen kijken je aan... nee, ik ben er niet nieuwsgierig naar. Kleine jongens en meisjes de trappen op en af, sommigen van hen huilend om hun moeder, de natte doeken naast de matrassen neergelegd, en dan hun vragende ogen. Nee, verdomme, ik wil het niet weten. Wat ik graag zou horen is hoe ik in de inrichting terechtgekomen ben. Die vraag heb ik aan Inge gesteld.
| |
| |
En laat die nu antwoorden dat Krankenhaus Nordstadt eerst moet terugkomen en daarna, als vanzelf, dat andere, hét andere. Jozef, die ik toch mijn vriend mag noemen, ontwijkt ieder gesprek in die richting. Alsof Schwester Inge hem geïnstrueerd heeft.
‘Wie endet der Krieg?’ vraag ik Jozef terwijl wij onze vierde ronde om het grote middenplantsoen maken.
Hij haalt zijn schouders op.
‘Du bist doch ein Sozi,’ merk ik op. Een sociaal-democraat dus. Hij weet dat ik anarchist ben, heeft mij al enige keren gezegd dat zoiets onmogelijk is. ‘Du kannst doch denken, Franets?’
‘Die Germanskje verlieren den Krieg und dann kommt die Revolution.’ Hij knikt. Hierover hebben wij het vaker gehad, in het park, ongehoord door de anderen. Ik vraag ook nu wat wij dan moeten doen. Weer haalt hij zijn schouders op.
‘Ich komm’ nach Prag, ganz bestimmt, Jozef.’
En hij belooft mij om naar Amsterdam te komen.
De twee Duitsers tegenover mij zijn ingespoten met malariabloed. Hun temperatuur zal stijgen en stijgen. Bij het bereiken van de veertig graden begint voor hen een lange serie injecties. Later zal de malaria bestreden worden met kinine. De twee zijn bang voor wat hun te wachten staat. Ik weet van de lange Werder dat de fase waarin de koorts begint te komen erg pijnlijk is. Hun vrouwen waren vandaag op bezoek en lieten flessen sterke drank voor hen achter. Onmiddellijk na het avondeten zijn ze met drinken begonnen. Hun gezichten zijn rood, hun ogen glanzen. Maar ze blijven bang. Schwester Inge doet alsof zij niets merkt, maar ze knipoogt naar mij. Ben ik een bondgenoot? Jupp valt in slaap. Over Willy's gezicht stromen de tranen. Hij krijgt een tablet en dan valt ook hij in slaap. Hun gezichten staan vredig en kinderlijk? Kinderlijk? Dat ze sa-ers van het eerste uur zijn, hebben ze onmiddellijk na hun komst verteld. Alleen Schorisch heeft hiervoor belangstelling getoond. Te verwachten valt dat zij de eerste dag of nacht dat ze koorts krijgen jammerend in hun bedden zullen ronddraaien. Daarbij kan Schwester Inge hen voor geen moment bijstaan. Fieber ist Fieber ist Fieber. Koorts dus. Zij mogen koortsen totdat hun spieren dreigen los te scheuren van hun botten. Daarna mogen zij genezen van alles wat maar geneesbaar is. Hierover kan ik niet met Inge praten.
Terwijl ik bij het grote raam sta te kijken naar de regensluiers schiet mij opeens te binnen dat ik toch ergens in een ziekenhuis was voordat ik naar hier kwam. Ik voel nu nog de metalen spuit om bloed af te nemen op mijn rechterarm liggen en hoor hoe de chefarts mij vraagt wat ik heb. ‘Ich habe Angst.’ ‘Wovor?’ ‘Das weiss ich nicht.’ Waarna hij zich meteen bereid verklaart mij met zich mee te nemen. Heeft hij dat gedaan? Heb ik samen met hem in de auto gezeten? In dat geval moet hij me vragen
| |
| |
hebben gesteld. De anamnese. Hij is een strenge man maar een echte dokter. Niet zo een als de Betriebsarzt bij Edelstahl, die er te zamen met de verpleegster behagen in schiep de verbanden van de steenpuisten te rukken. Die verpleegster zoog daarbij haar onderlip naar binnen. Ook Delbrück is een echte dokter, een doktores. Toch zou ik het niet aandurven hem of haar te vragen of ik in zijn auto gezeten heb. En in welk ziekenhuis ik toen was. Evenmin zal ik het wagen om dat aan Inge... nee, zij zou wel eens hosannah kunnen roepen omdat mijn herinneringen aan het terugkeren zijn. En zulke herinneringen als zij meent, bezit ik helemaal niet.
Maar wie gaf er de injecties in mijn billen? Ik herinner mij alleen de dikke kromme naald en de pijnlijke plekken naderhand. Wie deed dat? En waar was dat? Ach, ik wil het niet weten. Trek geen lade open waaruit zoveel rommel vallen kan dat je niet in staat bent die op te vangen. Ik word een tikje beverig, reden waarom ik Pjotr, de Fin, een van mijn laatste losse sigaretten geef. Meteen komt die zijn bed uit, pakt zijn wandelstok en hompelt naar de hoekkamer, waar gerookt mag worden. Pjotr zegt een Kareliër te zijn. Ik geloof dat niet en ook niet dat hij Pjotr heet. Wel hecht ik geloof aan zijn verhaal over de ontvluchting uit een ziekenhuis in Letland en dat hij daarbij zijn voet heeft gebroken. De breuk is slecht gezet, daarna verwaarloosd en nu zo pijnlijk dat hij de voet niet kan gebruiken. Hij zegt daaraan nog drie keer geopereerd te moeten worden. Nadat het met zijn hoofd in orde is gebracht. Hij moet twee geweldige slagen op zijn hoofd gekregen hebben. Af en toe is hij in de war. Zo op het oog is hij een lachgrage druktemaker, heeft het altijd over vrouwen en meisjes. Hij heeft mij toegefluisterd zelfs wel met Inge het bed te willen delen. Vaak zingt hij een Pools liedje, waarvan het refrein zegt dat hem een hoer gebracht moet worden. Een grappige jongen met een boos verleden. Dat verleden tracht hij verborgen te houden, maar het dringt zich steeds weer op, brengt hem tot wonderlijke uitspraken. Die hij dan onmiddellijk weer verandert. Daar zullen die slagen op zijn hoofd niet vreemd aan zijn. Zeker vijf keer al heb ik de diepe putten in zijn schedeldak moeten betasten. Een mensenleven is bij hem niet in tel.
Hij is van een militair hospitaal naar hier overgeplaatst. Daar hadden ze geen belangstelling voor zijn hoofd. Hij kan geen militair zijn. In dat geval hadden ze hem nooit laten gaan. En ook geen lid van een of andere politie-eenheid. Een spion, een verklikker? Het is riskant om hem dat te vragen. Hij zou gewelddadig kunnen worden. Hier heeft hij het naar zijn zin. Naar Karelië - of waar hij ook vandaan komt - zal hij niet meer terugkeren. Is hij zo geworden door die hoofdwonden of was hij al zo en is daardoor gewond geraakt? Ja, een grappige jongen met een boos verleden.
Ik herinner mij uit het begin van mijn verblijf hier dat mijn kleren veel te wijd zaten. Ik heb toen zelfs gezegd dat ze een
| |
| |
ander toebehoorden. Ik werd op de weegschaal geplaatst en het bleek dat ik meer dan vijftien kilo was afgevallen. Dokter Delbrück zei bij die gelegenheid op licht spottende toon dat ik ook niet zo lang in het puin had moeten verblijven. Ik begreep niet wat zij daarmee bedoelde. Misschien was mijn Duits toch niet zo goed als ik had gedacht. Haar opmerking moest een betekenis hebben die mij ontging. En net toen ik ernaar wilde vragen, verliet zij de behandelkamer. De assisterende zuster, die aan één stuk door aantekeningen had gemaakt van al wat ik zei, keek misprijzend naar het smerige ondergoed aan mijn voeten, overhandigde mij een gestichtshemd en een paar sokken die niet van mij waren. En daarna... wat gebeurde er toch daarna? Ik geloof dat ik voetje voor voetje een trap afliep, maar niet de trap op onze gang, een andere stenen trap. En de deur, was die afgesloten toen ik er voor stond? En liep er naast mij nu een zuster of een broeder? Binnen was veel licht. Ik was opeens erg moe, erg zwak ook, zodat ik moest gaan liggen en in slaap viel. Hoe lang was ik daar? Dagen en dagen, waarin ik droomde dat ik wakker was. Toen ik echt ontwaakte, zag ik boven mij het gezicht van een vrouw in het wit, met een wit kapje op. Een mannenstem riep: ‘Schwester Inge!’ ‘Schwester Inge,’ zei ik en meteen sliep ik weer in. Maar die avond werd ik wakker gemaakt en moest ik zoveel eten dat mijn maag er pijn van deed. En voor het slapen gaan droegen ze mij naar de wc. En 's nachts droegen ze mij de kelder in. Daar sliep ik verder, hoorde niets van de bommen en het luchtafweergeschut.
Ik had mijn eigen pyjama weer aan, oud en versteld maar schoon. De volgende morgen moest ik in bed in de fles met de lange hals plassen. Schwester Inge bracht een teiltje met water, een stuk zeep en een handdoek. En mijn oude versleten tandenborstel. Na het wassen kreeg ik vier sneden gerstebrood en een kom moutkoffie. Het brood was besmeerd met margarine en leverpastei. Een grijsharige maar nog niet oude man kwam aanlopen en snoof eens. Hij was kennelijk verontwaardigd, waarover wist ik niet. Met veel moeite werkte ik het brood weg. Maar ik kreeg nog een bord met een melkachtige soep te eten. En daarna nog zo'n bord. Toen moest ik denken aan de Russische krijgsgevangene die achter elkaar een emmer, waarin tien liter soep, had leeggegeten. De grijsharige - later hoorde ik dat hij Schorisch heette - zei toen heel luid dat ik op een schandalige manier werd bevoorrecht. Een lange Duitser met een grote kale schedel kwam met grote trage stappen naar hem toe en zei vervolgens dat-ie kiezen kon tussen zijn bek houden of een klap op zijn smoel krijgen. Ik begreep niets van dat al, vond het vele eten helemaal niet prettig. Maar Schwester Inge zei op vertroostende toon dat voedsel door een slangetje in je arm veel onaangenamer was. Ook dat begreep ik niet. 's Middags kon ik al om mijn bed heen stappen, één keer. Daarna moest ik weer naar de wc gedragen worden. De dag daaropvolgend kon ik er zelf heen. Maar het mij pressen om meer en nog meer te eten bleef doorgaan. En nu nog zet Schwester Inge
| |
| |
's avonds een glas of beker warme melk op het kastje naast mijn bed. Zij doet dit voor geen van de anderen. Soms denk ik dat zij gewoon het voorschrift van de dokter blijft opvolgen terwijl ze weet dat dit niet meer geldt. Maar vaker denk ik dat ze mij meer mag dan de anderen hier. Merkwaardig blijft dat ze mij zo weinig wil vertellen. Behalve haar suggestieve misvatting dat ik met difterie in Krankenhaus Nordstadt heb gelegen krijg ik nagenoeg niets van haar te horen.
De hoofdverpleger heeft zojuist met mij gepraat over zijn verblijf in Holland, jaren geleden, jaren lang. Dat was in het gesticht Meer en Berg in Bloemendaal. Ik ken die omgeving door en door, maar zoals hij er over vertelt, is het of ik daar nooit geweest ben. Een man van in de zeventig die het heeft over gebouwen, dokters en kollega's waar ik mij geen voorstelling van maken kan. Hij is er natuurlijk nooit in een boom geklommen noch heeft hij er bramen geplukt, botten van konijnen en vogels verzameld, hutten gebouwd. Over de patiënten daar heeft hij met geen woord gerept, zelfs niet nadat ik hem vroeg of die anders waren dan hier in Langenhagen. Van die patiënten is hem dus niets bijgebleven. Dat zal straks ook het geval zijn met mij, hoezeer hij zich op dit moment ook inspant om mij naar Holland te krijgen. Ik ben niet die ik ben, ik ben een naam die in zijn aantekenboek moet worden doorgestreept. Maar hij heeft vriendelijk en beleefd tegen mij gesproken, met de vastberadenheid die tegenover patiënten past. Dat is op de benedenafdeling heel anders, alsof het daar om wezens van een lagere orde gaat. Tijdens het laatste luchtalarm, toen er al lang niet meer geschoten werd, stond ik voor de buiteningang te praten met de verpleger die de jonge Fransman altijd stompt. Hij sprak heel aardig tegen mij, gaf me zelfs een sigaret. Eigenlijk was ik een beetje bang voor die man, voor een onverwachte stomp. Maar zijn gedachtengang ten opzichte van die van de bovenafdeling is kennelijk een heel andere. Wij mogen immers buiten rondwandelen, zelfs het terrein van de inrichting voor een kort moment verlaten.
Die hoofdverpleger heeft ook gezegd dat hij er tot nu toe altijd in geslaagd is kwesties voor zijn patiënten te regelen. Volgens hem komt het door de oorlog dat alles nu zo lang duurt. ‘Der Krieg, wissen Sie.’ ‘Und das Arbeitsamt,’ heb ik gezegd. Waarop hij een berustend gebaar heeft gemaakt maar geen woord geuit. ‘Und die Deutsche Arbeitsfront,’ heb ik aangehouden. Waarna hij in zijn papieren is gaan rommelen, vrij lang zelfs, om tot slot te herhalen: ‘Der Krieg, wissen Sie.’ En ik heb maar geknikt. Zo'n man mag je toch niet ontmoedigen.
Er zijn van die nachten dat je maar beter in de kelder kunt blijven. Aankleden, uitkleden, aankleden, naar beneden, naar boven, naar beneden, Fliegeralarm noch und nocht, het dreigend gebrom van de vele vliegtuigen, het schieten, het wachten, het eindeloze wachten op de veraf of dichterbij inslaande bommen. Het is koud in de kelder, ook al lopen daar verwarmingsbuizen.
| |
| |
Iedereen gaapt, gaapt zozeer dat zelfs fluistergesprekken onmogelijk worden. Toch vertellen Jozef en ik elkaar steeds weer kleine grapjes, ik wanneer zijn trekken versomberen, hij wanneer mijn zwijgen een broedend karakter gaat vertonen. Schwester Inge knipoogt bemoedigend en tegelijk bezwerend naar ons: niet te luid, probeer wat te slapen. Jozef en ik glimlachen op het moment dat wij vaststellen dat zij echt is ingedommeld. Pas dan denk ik aan de bom waarop mijn naam geschreven staat.
Dokter Delbrück had gezegd dat mijn vertrek naar Holland verder door mijzelf afgehandeld moest worden. Eerst naar het Arbeitsamt, want alleen de lieden die daar zaten, konden toestemming geven. De hoofdverpleger had verklaard dat alles geregeld was, tot op wat papieren en stempels na. Terwijl ik door het park naar de uitgang van de inrichting liep, trachtte ik mij een voorstelling te maken van de mannen die te beslissen hadden. Maar verder dan wat sa-uniformen kwam ik niet. Geen gezichten, geen handen. De bus stopte in een wolk van rook en houtgas na het heffen van mijn arm. Onderweg hoefde ik tegen niemand te praten. Doordat ik was opgestapt bij het toegangshek van de inrichting wisten de andere passagiers voldoende. Zij keerden zich van mij af of staarden mij agressief aan. Ze deden geen mond open, zelfs niet tegen elkaar. Na het uitstappen moest ik nog een paar honderd meter te voet. Verbrande en in elkaar gestorte gebouwen, heuvels van puin. Ik trok mij er niets van aan. Ik hoefde alleen maar een handtekening te halen en kon dan weer verder.
Het liep anders. De man met wie ik te maken kreeg, begon te dreigen en te schelden, eiste van mij antwoorden die ik niet geven kon. Ik begreep niet wat hij wilde. Toen begon hij zijn brood uit te pakken, vier sneden met Schmalz, en ook twee zure augurken. Daarbij kreeg hij een hele kan met moutkoffie. Hij at en dronk. Ik wachtte. Toen alles op was, vroeg hij waarom ik nog niet vertrokken was, naar de fabriek om mijn werk te hervatten. ‘Hauen Sie ab, Mensch!’ brulde hij. Ik draaide mij om en liep naar de deur. Toen riep hij waar ik dacht dat ik heenging en stelde weer allerlei vragen die ik niet begreep. En mijn Duits is toch perfect. Een kort moment dacht ik nog in Langenhagen te zijn. Daar werden door deze en gene ook wel van die onbegrijpelijke gesprekken gevoerd. ‘Sechs Wochen Erziehungslager!’ riep de man. ‘Danach sind Sie wieder arbeitsfähig.’ Toen werd ik toch bang, want wat een Erziehungslager was, wist ik van de andere Nederlander op onze afdeling: je werd er uitgescholden, geslagen, geschopt en als je koorts had, ging je onder de douche. En dag in dag uit koolsoep. Ik dacht ingespannen aan de gezichten van dokter Delbrück en Schwester Inge. Opeens klonk naast mij de nu kalme stem van de ambtenaar. ‘Kommen Sie mit.’ Hij liep zo snel dat ik hem uit het oog verloor. De spieren in mijn benen bleken nog steeds onwillig. Ik besloot rechtdoor te gaan. Ik hoorde mijn naam roepen. In een deuropening stond de nu zo rustige man mij te wenken. Had ik mij dat schreeuwen
| |
| |
verbeeld? Ik keek naar zijn handen, waarmee hij kort tevoren heel nauwgezet de augurken had gesneden.
In dit vertrek zit een tweede man. Hij heeft de kleine snor die je hier veel ziet. Zijn borende blik laat ik langs mijn hoofd scheren. Met zachte stem verkondigt hij dat hij geen handtekening kan zetten en dat ik weer naar de fabriek moet. De hoofdverpleger heeft het dus mis gehad. Een misverstand. ‘Kriegswichtig,’ fluistert de man voor mij. De ander staat ijverig te knikken. De fluisteraar vraagt wat ik daarop te zeggen heb. Wat zou ik daarop moeten antwoorden? Hij blijft me fixeren. Even bladert hij wat in het dossier voor hem, mijn dossier. Nu praat hij met de andere man, richt zich opeens weer tot mij, sist: ‘Ja, hier steht's dass Sie fort können, fort nach Holland.’ En zijn blik laat mijn gezicht voor geen moment los. Maar ik weet het nu heel zeker: door zo sterk aan dokter Delbrück en Schwester Inge te denken heb ik de man overtuigd.
Er verschijnt een groen formulier, ingevuld en wel, de beide mannen zetten daarop met krassende pennen hun handtekening, knallend worden de stempels geplaatst, onverschillig reiken ze mij nog andere papieren, ze draaien zich om, ik moet gaan. Voor hen besta ik niet langer. Dan ben ik buiten. Het plein golft als een zee. Ik moet eten en heb niets bij me. Driehonderd meter verder draai ik een sigaret van peuken en krijg vuur van een Franse jongen. Wij praten heel kort met elkaar. Mijn honger is verdwenen. Naar het Polizeipresidium. De man achter het loket beveelt mij eerst naar de politiepost in mijn vroegere buurt te gaan. Dat is twintig minuten lopen. Ik probeer mijn weg te bekorten door over de puinbergen te klimmen, maar een man met een witte band om zijn arm begint te schreeuwen en te zwaaien zodat ik terugga. Op de politiepost vullen ze een groot vel papier in. Dan verklaren ze dat iemand die Wilhelm Reith heet daarop zijn handtekening moet zetten. Ik ken die Wilhelm niet noch weet ik waar ik hem vinden kan. Ik besluit zelf voor het vereiste te zorgen. In een portiek schrijf ik de naam, in fraai gotisch schrift. Ik mag niet te snel op de politiepost terugkeren. Dat hoeft ook niet, want daar is het langverwachte geluid van de sirenes. Ik moet de kelder onder een bioscoop in. Er bevinden zich daar weinig mensen. Sigaretten gloeien aan alle kanten. Wachten, wachten, verdomme. Entwarnung. Terug naar de politiepost. En weer naar het Presidium. De ambtenaar geeft mij een papier mee waarop gedrukt staat wat ik niet over de grens mee mag nemen. Geen boeken, geen kranten, geen brieven, geen foto's.
Nu naar het gebouw van het Deutsche Arbeitsfront. Wanneer ik na lange tijd aan de beurt ben, blijkt dat ik eerst naar de fabriek moet, voor een andere stempel en handtekening. Het een is de voorwaarde voor het ander. Dat blijkt iedere keer weer. Ik loop en loop. Op het Lohnbüro daar zit nog altijd de man met de hazelip. Hij is woedend op mij. Hij begint met het door het bedrijf verstrekte werkpak terug te eisen. ‘Arbeitsanzug. Arbeits-an-zug.’ Alsof ik achterlijk ben. Dat moet zich nog in mijn
| |
| |
kast in de kleedruimte bevinden. Ik loop erheen. Ja, dat is mijn kast. Maar de sleutel heb ik niet meer. Een monteur breekt de kast open, nadat ik hem beloofd heb later een sigaret te geven. Dat is een belofte die ik niet zal houden. Ik krijg mijn ontslagpapieren, mijn stempel en de handtekening, via een inktvlek en allerlei dreigementen uit de hazelipmond. Maar ik ben veel te moe om hier acht op te slaan.
Wanneer ik de fabriekspoort verlaat, barsten opnieuw de sirenes los. In de verte knalt het al. De torenbunker in. Honger heb ik. Weer draai ik een sigaret van peuken. Maar hier wordt het roken niet toegestaan. Na twintig minuten sta ik weer buiten. Mijn handen trillen terwijl ik een vuurtje krijg. Opeens kan ik niet verder, geen stap meer. Alle kracht is uit mijn benen weggevloeid. Ik ga op een stoeprand zitten. Een Schupo komt op mij af. Ik leg hem uit dat ik vermoeid ben door een ziekte. Natuurlijk vraagt hij waar ik heen moet. Zodra ik de naam van de inrichting noem, wordt hij wantrouwig. ‘Ihre Papiere, bitte.’ Daar valt niets op aan te merken. Dan blijft hem alleen nog over te zeggen dat ik op deze plek niet mag zitten. Ik mompel iets van eten. Onmiddellijk verwijst hij me naar de Georgsküche. Daar werkt de man van zijn oudste zuster. En ook zonder bonnen kun je daar behoorlijk eten. Ik knik, zeg hem niet dat ik daar geen geld voor heb. Politieagenten houden niet van arme mensen. Om de hoek van de straat vervolg ik mijn weg naar het daf-gebouw. En pas op dat moment dringt het tot mij door dat ik al vele kilometers tussen de hoogopgetaste puinranden ben getrokken. En ik speur de stank van verbrande gebouwen. En daar is ook weer die lucht van puin en stof die gemaakt hebben dat ik... die tegen mij hebben aangedrukt, die, nee, jezus nee... Weer denk ik aan de gezichten van dokter Delbrück en Schwester Inge, dat van Inge vooral. Het helpt. Ik ga het daf-gebouw binnen. Aan de trap komt geen einde. Ik heb geen idee hoe lang ik daar ben.
Opeens houd ik alle benodigde papieren in mijn handen geklemd, ook het treinbiljet.
Buiten eerst prop ik alles in mijn jaszakken. Nu naar de bushalte. Volgens mijn horloge heb ik nog een kwartier om de allerlaatste bus, die van zeven uur, te halen. Die halte ligt twee kilometer hiervandaan, tweeduizend meter, twintigduizend decimeter. Ik probeer een sukkeldraf. Als ik die bus niet haal, liggen er zeven kwartier extra te voet voor mij, een onmogelijke opgave. Terwijl ik voortstrompel, begin ik geluidloos te huilen, van uitputting en van woede. Had die verdommeling op het Arbeitsamt zijn brood toch wat sneller gegeten! Brood met Schmalz zou mij nu kunnen redden, mijn snelheid opvoeren. O, broeder buschauffeur, vertraag je rit opdat die augurkensnijder niet bereikt wat hij beoogde: mij te doen stranden op de verstarde puinzee die Hannover-Altstadt heet! Mijn hart bonst tegen mijn ribben, de spieren van mijn benen doen pijn tot in de gewrichten, ik wil gaan liggen, mijn ogen sluiten en in Holland ontwaken. Maar ik heb geen tijd. Ik heb een taak te vervullen. Ik moet de
| |
| |
naar houtgas geurende bus bereiken, de bestuurder de verschuldigde munten overhandigen, mij op de hobbelige bank zetten en mij naar de toegangspoort laten rijden. Wanneer ik op de open vlakte kom, zie ik hoe de bestuurder port in de houtbrokken in de ketel, zie ik hoe het houtgas in kleine vlammen ploft. En ik hoor hem zeggen: ‘Verdammte Scheisse.’ Maar ik zou zijn voeten kunnen kussen omdat hij op mij gewacht heeft. Ook daarna blijkt hij een mens te zijn, meer dan een mens. Mij ontbreken vijftien Pfennig voor de busrit. Maar hij weet dat ik naar de inrichting moet en maakt een wegwerpend gebaar. ‘Egal, mein Junge,’ zegt hij en fluistert vervolgens iets dat betrekking heeft op zijn moeder, die daar is geweest. Op een van de vrouwenafdelingen dus. Die vrouwen zien wij maar zelden, zelfs tijdens het wandelen in het park. Of die zich schamen? Die schaamte zijn wij voorbij. Daarna zegt de bestuurder geen woord meer tegen mij, zelfs niet wanneer ik een klein halfuur later uitstap. Vanaf de bus tot onder aan de stenen trap binnen loop ik als in een diepe slaap. Ik word daaruit wakker doordat ik niet bij machte ben de treden te bestijgen. Jozef en Willem uit Scharwoude trekken mij omhoog. De Erziehungslager-jongen en de Tsjechische bakker-worstelaar. Het lukt Schwester Inge nog wat zuurkool met aardappelen voor mij los te krijgen.
‘Erzähl, Franets,’ zegt Jozef. ‘Ja, hoe is het je vergaan?’ vraagt Willem. Ook Schwester Inge wil mijn verhaal horen. En achter haar stellen zich de dove oude Bär en Kopfschmerz-Willy op. Ik moet dus in het Duits gaan vertellen wat mij overkomen is en daar heb ik op dat moment de grootste moeite mee.
's Avonds begint Schwester Inge opnieuw te praten over mijn verblijf in Krankenhaus Nordstadt. Ik kijk haar ononderbroken aan. Dan vertelt zij dat ik na mijn terugkomst hier nog moeilijkheden met slikken had. Dat bij het doorslikken van de moutkoffie de vloeistof door mijn neusgaten naar buiten was gestroomd. Even meen ik ergens een kerkklok te horen. Terwijl ik ingespannen luister voel ik hoe het zweet in mijn oksels en op mijn rug aan het verkillen is. Ik beef ervan. De moutkoffie door mijn neusgaten naar buiten. Ik zeg dat het wel een grappig gezicht geweest zal zijn. Zij schudt het hoofd.
Mijn laatste avond hier. Straks nog één keer luchtalarm en de kelder in. En dan luisteren naar wat schizofrene Otto te verhalen heeft over de door stront gescheiden rijken en dat hij degene is die alles weer in orde gaat brengen. Nog één keer kijken naar het onrustige bewegen van de jonge Fransman en de hem stompende verpleger. En in de toenemende koude knipogen tegen Jozef, die ik in Praag of Amsterdam weer zal zien, wachten op het dreigende zeuren van de vliegtuigen, het losbranden van het geschut bij de spoorbaan en de ontploffingen hoog in de hemel.
Schwester Inge zegt dat ik mij straks Krankenhaus Nordstadt zal gaan herinneren, plotseling alles of bij stukjes en beetjes. Dat zal onaangenaam zijn, zegt zij. Daarom heeft ze tegen het voor- | |
| |
schrift van de arts in geprobeerd die herinneringen nu al terug te roepen. ‘Wäre ich wenigstens dabei wenn es soweit käme.’ Om mij te helpen, begrijp ik, terwijl ik die hulp heel niet nodig heb, want ik... Schwester Inge zal inzien dat zij het bij het verkeerde eind heeft zodra ik haar heb verteld dat ik alles hier in Langenhagen gesimuleerd heb. Dat er niets maar dan ook niets met mij aan de hand is.
Ik vertel het haar, staande op de drempel van haar kamer. Haar vijfenvijftigjarige gezicht lijkt kleiner te worden, onaanzienlijker. En zij fluistert: ‘Das glauben Sie. Aber die Wahrheit ist ganz anders.’ Ik beschrijf haar de scènes op het Arbeitsamt en in het Lohnbüro van de fabriek en vraag haar of dat iets is wat alleen in mijn denken bestaat. Zij schudt haar hoofd, heftiger dan ik van haar gewend ben. Ik weet opeens dat ze mij zou willen tutoyeren. Ik ben half zo oud als zij. Maar zij durft niet, om de artsen en de collega's en ook om de mensen hier op zaal. Weer voel ik hoe het zweet op mijn lichaam verkilt. Blijf kalm, zeg ik tegen mijzelf, nog één keer die vervloekte kelder in, wel, twee keer misschien, met wat schieten. Maar die kilheid wil niet wijken. Ondanks de warmte hier begin ik te rillen. ‘Du sollst schlafen, mein Junge,’ zegt ze. Het zal de enige keer zijn dat Inge mij tutoyeert. En ik zal haar hoogstens in mijn gedachten in de vertrouwelijkheidsvorm aanspreken. Ik kleed mij uit. Schwester Inge brengt me mijn slaaptablet. Ik slik het door met wat water. Even later zet zij een glas warme melk op mijn kastje. Dat doet zij voor niemand anders. Langzaam drink ik het glas leeg. Het tablet werkt al. Ik kruip onder de dekens. En, verdomd, voordat het stil wordt in en om mij heen verbeeld ik me dat de hand van Schwester Inge over mijn haren strijkt.
Het is of ik droom, maar ik weet zeker dat ik wakker ben. Ik zit in de trein, met in mijn tas het anderhalf kilo brood dat Inge mij op het laatste moment heeft toegestopt. Wij zullen elkaar nooit weerzien. Ik zal dit vervloekte land nooit weer betreden en zij zal nooit naar Holland komen. Ik ben op weg naar de grens, maar dat verheugt mij niet. Ik zie Amsterdam al voor mij liggen en ook Bloemendaal, niet het Bloemendaal van de hoofdverpleger doch dat van een tienjarige die zegt dat de bramen nog lang niet rijp zijn. Maar wat ik toen ondergaan moet hebben blijft nu ver van mij. Boven de duinen staat een helwitte hemel waarin meeuwen door de wind worden voortgedreven. Hun enige verzet bestaat uit een klagelijk roepen. Het doet mij alles niets, verdomme, het laat mij koud. Want zojuist is tot mij doorgedrongen dat ik met difterie in Krankenhaus Nordstadt heb gelegen. En nog veel meer komt op mij afgestormd. Inge had dus gelijk. Helaas zal ik tegenover haar nooit mijn ongelijk kunnen erkennen. Ik zou haar dan de van het werken rode en naar een desinfectans ruikende handen willen kussen, met name de rechterhand, die met de iets gekromde wijsvinger.
|
|