Maatstaf. Jaargang 34
(1986)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Albert Helman
| |
[pagina 41]
| |
Mijn voornemen is, om binnen het beperkte kader van mijn gewaardeerde, maar niet nader omschreven opdracht, u te spreken over ‘Cola Debrot en het Caribisch gebied’, uw aandacht te vragen voor twee aspecten van Debrots persoonlijkheid en werk, die u vermoedelijk reeds heeft kunnen opmaken uit het voorafgaande. Ten eerste: een poging om de vraag te beantwoorden, welke plaats zijn oeuvre inneemt in het nog vrij korte ontwikkelingsproces van de literatuur, welke ontstaan is uit, binnen en naar aanleiding van het Caribisch gebied, geschreven door mensen die ergens uit dat gebied afkomstig zijn. En vervolgens een antwoord te vinden op de vraag, in hoeverre de ontwikkeling van de mens Cola Debrot zich in zijn hoedanigheid als auteur en openbare figuur heeft voltrokken volgens een typisch Caribisch patroon; dus in welke mate het hem vergaan is als zoveel andere publicerende persoonlijkheden uit de regio. Eerst dus de plaats van Debrots werk binnen de veeltalige Caribische ‘Umwelt’; daarna zijn plaats als persoonlijkheid naast die van vele andere kunstbroeders uit en in het soortgelijke milieu; zijn ‘keuzeverwantschap’ en ‘lotsverbondenheid’ met andere Caribische literaten. Iets wat zich deels bewust, deels buiten zijn wil en mogelijk zelfs zijn bewustzijn moet hebben afgespeeld, maar dat zich manifesteert bij nader onderzoek, en nu al door mijn poging tot klassificatie die - naar ik hoop - door anderen zal worden voortgezet in de naaste toekomst. Bij mijn weten is zoiets nog maar één keer - en rijkelijk! - gebeurd ten aanzien van een Nederlandstalige ‘Caribische’ auteur, namelijk Boeli van Leeuwen, in een scriptie van Pablo Walter uit 1979, getiteld ‘Op zoek naar contact. Een poging tot situering van de roman “Een vreemdeling op Aarde” (van 1963) in de Caribische literatuur’, een studie die ik helaas nooit onder ogen kreeg. Dat ik, nu zich de mogelijkheid voordoet tot zicht op het complete oeuvre van Debrot en zijn geheel voltooid leven, niettemin maar heel summier de twee genoemde aspecten durf te behandelen, mede door gebrek aan voorbereidingstijd en de beperkingen van dit symposium, komt omdat ik hiermee beantwoord aan een wens van Cola zelf. Immers, hij vroeg zich al in 1977 af (in een opstel over de literatuur van de Nederlandse Antillen dat hij schreef voor René Römers ‘Cultureel Mozaiek’): ‘of en in hoeverre de Antilliaanse literatuur binnen het contact van de internationale samenhangen kan worden behandeld’. Welnu, die samenhangen vallen allereerst te zoeken binnen zijn eigen Circum-caribisch gebied. En ook Debrot was - naar uit hetzelfde opstel blijkt - er van overtuigd, dat de periodiciteit van de betreffende literatuur-ontwikkeling in sterke mate samenhangt met de politieke problematiek en de sociaal-politieke geschiedenis, alsmede de linguïstische situatie van de Caribische landen.Ga naar eind1. Ik meen dus ook met deze ruwe schets in de geest te handelen van degene die nu zelf centraal staat tegen de bonte achtergronden van de literatuur, of liever de ‘literaturen’ van groot Caribië, een uiterst verwikkelde zaak in zo'n groot verband, waarmee vier cultuurtalen en nog minstens drie of vier creolentalen gemoeid zijn. | |
2. Plaatsing in het literaire gebeurenZoals al wat leeft zich ontwikkelt in de ruimte en in de tijd, is dit ook het geval met de cultuur en met het specifieke onderdeel daarvan dat ‘de literatuur’ genoemd wordt, - hier nadrukkelijk beperkt tot de schriftelijk vastgelegde en gepubliceerde creatieve uitingen van individuen; tot het werk van dichters, verhalend prozaschrijvers en essayisten dus. Een opzettelijke ruimtelijke begrenzing van ons blikveld werd reeds aangegeven en als ‘Circum-caribisch’ aangeduid. Maar een nadere verdeling van die ruimte blijkt alleen zinvol, als het niet gebeurt volgens geografische ligging, maar op taalkundige gronden: naar gebieden waar niet alleen de kultuurtaal van hun koloniale indringers letterlijk ‘de boventoon’ voerde, maar ook diverse relatief nieuwe ‘creolentalen’ of ‘vernaculars’ ontstonden en tegelijkertijd de autochtone Indiaanse talen te zamen met hun sprekers ten onder gingen of geheel op de achtergrond gedrongen werden, terwijl de creolentaal zich in hoge mate onder invloed van bepaalde Europese ‘kultuurtalen’ ontwikkelde, ten slotte ook geschreven werd en dienstbaar gemaakt voor literaire doeleinden. | |
[pagina 42]
| |
Dit proces voltrok zich veelal parallel aan, hoewel volstrekt niet synchroon met het gebruik van de talen der langdurige kolonisators van het Caribisch Gebied, ten behoeve van steeds veelvuldiger literaire uitingen van inboorlingen en andere ingezetenen, die men onder de naam van ‘landskinderen’ pleegt samen te vatten. Waarbij het een opvallend feit is, dat bedoelde Europese talen - in casu het Spaans, Frans, Engels en Nederlands - als ‘oude’ geïmporteerde literatuurtalen en bijna heel de ‘historische’ tijd door, de koloniale elitetalen - pas in een recent verleden beconcurreerd werden door (ik durf te zeggen, alsnog prille) literaire uitingen in een van de levende ‘vernaculars’. Deze worden omgekeerd in hun orale vorm, als spreektaal dus, steeds sterker beïnvloed door een of meer kultuurtalen. De meeste ‘vernaculars’ zijn hier immers bezig al sterk te verwateren, vooral inzake idioom en woordenschat, en zich te assimileren met de kultuurtaal. Ik denk hier vooral aan sommige vroegere Engelse kolonies, maar ook aan Spaanse als Puerto Rico en Cuba. Elders weer hébben zij het al begeven en zijn ze nagenoeg geheel ondergegaan, zoals bijvoorbeeld in Panama, Colombia en Venezuela, waar ‘goed Spaans’ de exclusieve schrifttaal is. In dit verband nemen de Nederlandse Benedenwinden met hun Papiamentu, dat sinds het begin van deze eeuw ook ‘literair’ gebruikt wordt, een unieke plaats in; uit linguïstisch oogpunt, als een aparte koraalgroei tussen de zware compressie van de Spaanse en de voorshands even zware depressie van de Nederlandse kultuurtaal in. Hierop verder in te gaan, zou ons voeren buiten ons eigenlijke onderwerp. Ik wil dus volstaan met op te merken, dat de inheemse taalgebruikers om tal van redenen voor hun schriftelijke creatieve uitingen aanvankelijk vrijwel geheel aangewezen waren op talen van de koloniale mogendheden, vanouds de elitetalen in het hele gebied, de talen van ‘grote literaire voorbeelden’, reeds lang ontwikkeld als ‘schrijfbare’ uitdrukkingsmogelijkheid van grote verfijning, toen de creolentalen nog bijna uitsluitend tot de ‘competentie en performance’ van analfabeten behoorden. Zo vinden wij ruimtelijk naast elkaar: een Spaanstalige, een Franstalige, een Engelstalige en een Nederlandstalige sector, ieder met de daarbij behorende ‘vernaculars’ die door de wisselvalligheid der historische gebeurtenissen, vaak ook onder invloed van meer dan één cultuurtaal ontstonden. Zoals, om nog een merkwaardig voorbeeld naast het Papiamentu te noemen, het geval is met het Sranan, dat onder medewerking van het Portugees, het Engels en het Nederlands op een Westafrikaanse ‘ondergrond’ ontstond en onder soortgelijke invloeden bezig is te verwateren. De niet-linguïst die al zulke ‘vernaculars’ een allegaartje, een cocktail wenst te noemen, heeft in zoverre gelijk, dat zij een trouwe weerspiegeling zijn van de unieke cocktail die het bloed van de geboren en getogen Westindiër bij nadere analyse blijkt te zijn. De verhouding der samenstellende bestanddelen mag verschillend wezen, maar met ons allen zijn wij, kinderen van het Caribisch Gebied, cocktails van den bloede, - gelukkig noch ‘van vreemde smetten vrij’, noch begoocheld door het racistisch bijgeloof van een Spaanse ‘limpieza de sangre’. De ontwikkelingsgeschiedenis die wij hebben te volgen om Cola Debrot zijn juiste plaats te geven als ‘homo caribensis’ zal ons overigens ertoe dwingen om ook op de literatuur in enkele ‘vernaculars’ terug te komen. Vandaar deze korte excursie ter voorbereiding. In de tijdsdimensie valt, zoals reeds vaag werd aangeduid, overal in het gebied een zelfde historische ontwikkeling, een zelfde periodiciteit te onderkennen, al lopen niet alle analoge perioden geheel synchroon, maar blijkt alleen hun volgorde dezelfde en misschien is deze volgorde zelfs gedetermineerd. Groepsgewijze, al naar het betreffende taalgebied, komen de opeenvolgende ontwikkelingsfasen echter vrijwel met elkaar overeen. Precies zoals bijvoorbeeld bij de zoogdieren, - of het nu ratten of kamelen, katten of olifanten zijn. Hun ontwikkelingstempo van embryo tot volwassenheid en dood verschilt weliswaar heel erg, maar de diverse fasen daarvan komen in even grote mate met elkaar overeen. Het is verrassend iets dergelijks te ontdekken wanneer men de literaire ontwikkeling van de verschillende Caribische landen met elkaar ver- | |
[pagina 43]
| |
gelijkt. Mijn oude vriend, de Guyanese dichter en erudiet Arthur Seymour, is de eerste geweest die mij al bijna veertig jaar geleden attendeerde op dit verschijnsel van ‘een onafwendbare identieke periodiciteit’ in ruime zin. Hij had er bij onze gesprekken in Georgetown (Demerara) een kleine theorie over, en ik heb nadien volop gelegenheid gehad zijn ideeën voor mijzelf nader uit te werken en aan de hand van zich van jaar op jaar vermeerderende gegevens te toetsen. Ik zie nu - voorlopig, en als met zoveel ‘sous rature’ - de ontwikkelingsgang van de literatuur die in het Caribisch Gebied ontstaan of (iets ruimer genomen) uit het Caribisch Gebied voortgekomen is (want die twee horen bij elkaar) als volgt: Er vallen op het eerste gezicht vijf perioden te onderscheiden die grosso modo samenhangen met de politieke en sociale ontwikkeling van de kolonies der Europeanen. Alle Circum-caribische landen zijn dat eens geweest, in stand gehouden vooral door slavenarbeid, maar groeiden naar geëmancipeerde, echter nog geheel van de zogenaamde moederlanden afhankelijke samenlevingen. Vervolgens, bij verdergaande creolisering van hun bevolking, begon een zekere bewustwording van het inheemse individu tegenover de nog heersende blanke klasse, uitmondend in het streven naar autonomie, - een streven waarin de ‘criollo’ (ik neem de betekenis van dit woord in de ruimste zin) er in slaagt zijn geboorteland ‘vrij’ te maken, al is die vrijheid dan vaak nog hoogst beperkt. En in de literaire ontwikkeling die zich pas hierna wat ruimer en met grote veelvormigheid ontplooit, vallen dan weer vier ontwikkelingsfasen te onderkennen, die echter in zoverre van de pre-koloniale verschillen, dat zij in ieder land afzonderlijk een zekere gelijktijdigheid vertonen, maar zoals gezegd, dit niet in alle landen even snel doen. Het is misschien goed even aan te stippen, dat in twee landen, Mexico met Yucatán en Guatemala, een merkwaardige periode aan de vijf die ik aanduidde is voorafgegaan; want zij waren bij de Conquista reeds in het bezit van een schrifttaal - het Nahuatl of Aztekisch en het Maya - met het gevolg dat zelfs na de fanatieke pogingen van de Spanjaarden om er de autochtone cultuur op allerchristelijkste wijze te vernietigen, nog enkelingen gevonden werden die aan het rijke corpus van anonieme gedichten en een kleiner kwantum aan prozawerk ook na de Conquista, als volbloed Azteken of als mestiezen het hunne er aan toevoegden, geschreven met de lettertekens die zij van de missionarissen geleerd hadden, - dus in ons alfabetisch schrift. Dit gebeurde in het Nahuatl door mensen als Fernando Tezozomoca, Chimalpám en Don Alva Ixlilxóchitl, die zich uitsluitend met lokale thema's bezighielden en ook in het Spaans door blanke criollo's als Sor Juana Inés de la Cruz (al in de tweede helft van de zeventiende eeuw) met haar indrukwekkend groot oeuvre, hoewel zij nooit Mexico verliet, of Ruiz de Alarcón, een criollo die - prachtig prototype! - aan het begin van de zeventiende eeuw uit zijn geboorteland wegging om langdurig in Spanje te studeren, dan weer naar Mexico terug te keren, maar niet voor lang. Opnieuw naar Spanje getogen, maakt hij daar zijn grote carrière als toneelschrijver en verdient hij er de kost door een klein, maar ‘officieel’ baantje bij de ‘Consejo de las Indias’. Typerend is ook, dat zowel Sor Juana als Ruiz de Alarcón weinig of geen nawijsbare Mexicaanse karaktertrekken in hun oeuvre vertonen, maar zich integendeel ook stilistisch geheel hebben aangepast bij de contemporaine literaire modes in Spanje. Wat Yucatán en Guatemala betreft, dank zij de alfabetisering van de elite waarmee de Franciscaanse frailes al van meet af aan ter wille van hun bekeringswerk begonnen, hebben ook verschillende Maya's, Quichés en Cakchiquels kans gezien om in diep geheim een aardig aantal prachtige of interessante geschriften in hun taal te produceren, waaronder enkele al in het midden van de zestiende eeuw. Iets later ook de beroemde Chilam Balams - meer dan een dozijn in aantal - en niet te vergeten de hoogst merkwaardige ‘Popol Vuh’, met nog een reeks andere, meest geschiedkundige werken in het Quiché en het Cakchiquel. Tot aan de achttiende eeuw brachten gealfabetiseerde Maya's nog flinke gedichtenverzamelingen bijeen, zoals er uit die tijd ook nog van de Otomíes bestaan. Maar dan houdt de creatie van proza en poëzie in een van de Indianentalen geheel op, althans zij verdwijnt uit de openlijke waarneming en bestaat niet meer in | |
[pagina 44]
| |
geschreven vorm tijdens de dagen van onrust die in de tweede helft van de achttiende eeuw voorafgaan aan de geleidelijke uitdrijving van de Spanjaarden, eerst op het Amerikaans continent, daarna op de eilanden. Wel waren er intussen al in het Spaans schrijvende Mexicaanse dichters bij dozijnen; nog weinig origineel en grotendeels naäpers van hun illustere voorbeelden in Spanje, terwijl wij La Madre Castillo die als Colombiaanse nogal wat mystieke geschriften van goede kwaliteit (eerste helft van de achttiende eeuw) voortbracht, ook rustig buiten beschouwing kunnen laten. In de periode die ik nu op het oog heb - de fase van tot een uitbarsting groeiende onvrede met het koloniale bewind - komen wij allereerst de Guatemalteek Rafael Latívar tegen, die omstreeks 1775 in het Latijn (voor alle veiligheid, denk ik) een ‘inheemse’ visie op land en volk van Mexico en Yucatán ten beste geeft, en daarbij breekt met alle brave conventies van de Spaans-georiënteerde auteurs aldaar. Hij deed dit op een tijdstip dat in Latijns-Amerika de Heilige Inquisitie met ijver ook politie-diensten verrichtte ten behoeve van de koloniale overheersers. Maar dan volgt al gauw de tijd van meer kranten (gazetas) en pamfletten die niet alleen uiting gaven aan de heersende ontevredenheid, maar ook aan de groeiende vrijheidsgeest en het zelfbewustzijn van de criollo's op de eerste plaats. De dekolonisatie-geschiedenis op het continent van Caribië is voldoende bekend. Maar al een zevental jaren voordat Bolívar zijn beslissende veldtochten begon, was de westelijke helft van Hispaniola - toen nog het centrum van de Antillen - reeds van zijn Franse en een deel van zijn Spaanse overheersers bevrijd. Wel duurde het veel langer eer ook de oostelijke helft van dit eiland zijn Spaanse meesters kwijtraakte en als Dominicaanse Republiek zijn onrustig bestaan voortzette naast dat van het niet minder woelige, Franstalige Haïti, waar zich al vroeg een eigen Frans-creools ontwikkelde, maar door een complex van oorzaken vrij laat een literatuur in dit ‘vernacular’. Cuba, het grootste van de eilanden, raakte pas in 1899 de Spanjaarden kwijt, - met behulp van de Amerikanen die zij veel moeilijker van zich afschudden, terwijl de bevolking daar, evenals die van Puerto Rico, zijn Iberisch gekleurde cultuur wist te behouden. Daar het veel langer geduurd heeft - pas na de Tweede Wereldoorlog - dat de Engelse koloniën successievelijk, de Nederlandse een generatie later, en de Franse (tot departementen van het ‘moederland’ verheven) nog altijd niet hun weliswaar onbetekenende, maar toch staatsrechtelijk erkende ‘zelfstandigheid’ min of meer opgedrongen kregen, loopt dus deze periode van ‘voorbereiding’ en literaire aanvang van een eigen ‘creoolse’ manifestatie allerminst synchroon in de Caribische regio. Het fasenverschil schommelt zowat tussen één en anderhalve eeuw. Maar waardoor werd deze beginperiode overal gekenmerkt? Enerzijds, lijkt mij, door uitbundige liefdesverklaringen in proza en poëzie aan het eigen milieu; anderzijds door de vaak onwillekeurige, niettemin duidelijk aanwezige begeleiding van deze lyriek en epiek met uitingen van kritiek, van onvrede met, of zelfs afkeer van het kolonialisme, gepaard aan boosheid over de ontrechting, de verwoesting, de verwaarlozing van het geboorteland. Waarbij de mondig geworden ‘landskinderen’, de intellectuele criollo's, uiteraard het eerst aan het woord kwamen, hun klasse-visie op geboorteland en samenleving, op de kolonisator (van wie zij nog zo vreselijk afhankelijk waren) en de buitenwereld (die zij zo weinig kenden) bij voorkeur tot uiting brachten. Onvermijdelijk dat zij dit in de geest en de ‘gepaste’ taal van hun eigen klasse deden, en dit juist in landen met een al te heterogene samenleving, waarin van de vorming van een hecht nationaal volk nog nauwelijks sprake kon zijn. Veilig mag worden aangenomen dat de geboorte van een ‘eigen’ literatuur in de verschillende landen samenhangt met het tijdstip van hun relatieve vrijwording, ook al is de aanloopfase van het geboorteproces, bij de een korter of langer, kwalitatief en kwantitatief van grotere of kleinere betekenis geweest, dan bij de ander.
In snelle revue zien wij dan op het vasteland: Venezuela dat, op Mexico en Haïti na, er het vroegst bij was. Want reeds voordat Bolívar in 1824 bij Ayacucho de opstand tegen Spanje een definitieve triomf bezorgde, leverde zijn leer- | |
[pagina 45]
| |
meester Andrés Bello met zijn bekende ‘Toespraak tot de Poëzie’ in feite een programma voor zowel de literaire als de algemene bevrijding van Europese bevoogding. Hij pleitte voor het geheel eigene, regionale, en wel in ruime zin. Wat hij voorstond was geestelijke onafhankelijkheid van Spanje op de eerste plaats. In Mexico, waar de bevrijdingsstrijd al in 1810 begon onder aanvoering van de twee priesters Morales en Hidalgo, beiden vandaag tot nationale helden gecanoniseerd, was Hidalgo tevoren de vertaler geweest van stukken van Molière, die hij liet opvoeren door de simpele Indianen van zijn parochie Dolores, in Michoacán. In die tijd was de literatuur in Mexico geheel Spaans georiënteerd, zoals wij reeds zagen; maar nadien veranderde ook op dit gebied de toestand daar zo radicaal, dat al spoedig een echte nationale letterkunde ontstond, waaraan wij straks in een ander verband niet geheel voorbij kunnen gaan. Op de Spaanstalige eilanden liet de dekolonisatie honderd tot honderdvijftig jaar na Mexico's onafhankelijkheid op zich wachten, hoewel dat tijdsbestek zich daar, onder invloed van de literaire ontwikkelingen op het vasteland, juist kenmerkte door een grotere voorlijkheid en rijkdom dan men zou mogen verwachten. Ondanks alle tegenstand van Spaanse zijde gebeurde er heel wat op letterkundig gebied, bij wijze van aanloop tot een nationaal en individueel zelfbewustzijn. Zo werd bijvoorbeeld in Cuba de jonggestorven dichter J.M. Heredia in 1823 al levenslang verbannen wegens zijn antikoloniale activiteiten en schreef hij niettemin tijdens zijn ballingschap een aantal mooie, romantisch-nostalgische gedichten met betrekking tot zijn land van herkomst. In dezelfde tijd schreef ook Gertrudis Gómez de Avellaneda, een unieke Cubaanse vrouw, haar versdrama's en romans vol lokale zedenschilderingen, ook fel tegen de slavernij gericht, - hetgeen ze zich kon veroorloven omdat zij al op haar tweeëntwintigste jaar het eiland verliet, dat zij blijkens haar vrij groot oeuvre toch nooit vergeten kon. En wie kent niet Cuba's grote vrijheidsheld? Het politieke optreden van José Martí, die thans ook als schrijver, dichter en essayist een groot man blijkt, bezorgde hem het eerst zijn faam. Martí viel in 1895 op het slagveld, waarna de Spanjaarden even vóór de eeuwwisseling voorgoed het hele Cubaanse veld ruimden. Intussen blijken de literaire merites van Martí niet onder te doen voor zijn andere. En terwijl op Hispaniola de negroïde bewoners van Haïti al in 1804 het Franse juk voorgoed van zich afschudden (en er verder tot op heden een potje van maakten) heeft het zeker tot 1865 geduurd voor er sprake kon zijn van een enigermate zelfstandige Dominicaanse Republiek op de andere helft van dat eiland. Maar al voordien hebben enkele interessante dichters en prozaschrijvers, zich aanpassend bij de literaire stromingen zowel in de reeds ‘gevestigde’ republieken op het continent als in Europa, de nodige bijdragen geleverd tot bewustwording van de eigen identiteit bij de hier meestal blanke of bijna blanke criollo's. Ik denk hierbij met name aan de Enriquillo van Galván, een op historische werkelijkheid gebaseerde roman over een gekerstende, maar opstandig geworden Indiaan, die van Karel v gedaan kreeg dat hij zijn eigen rebelse volkje mocht blijven besturen. Een heel zinvol gegeven tijdens die nog onzekere jaren. En vergeet niet de verzen van J.J. Pérez, die hij bundelde onder de titel Fantasías indígenas. Dit alles nog in de vorige eeuw. Dit alles nog in de vorige eeuw. Wat Haïti betreft, Frans was daar de taal der onderdrukkers die te vuur en te zwaard bestreden moesten worden, en het Haïtiaans-creools, de spreektaal van de grote massa, had uiteraard nog geen tijd gehad om zich tot een schrifttaal te ontwikkelen, terwijl de intellectueel van die dagen zijn opvoeding allereerst in Parijs zocht. Zodat wij pas in de tweede helft van de vorige eeuw een eigen Haïtiaanse literatuur zien ontstaan, waarover straks meer. De overige Franstalige eilanden en het dito Guyana hebben evenmin als de Engelstalige en de officieel Nederlandstalige, en evenmin als het pas in 1900 door de Amerikanen geannexeerde Puerto Rico, een bloedige strijd tegen de koloniale overheersers behoeven te leveren. De politieke en mentale overgang naar hun nieuwe status van ex-kolonie (in welke vorm ook) heeft echter wel degelijk zijn literaire aanloop en directe nasleep gehad, analoog met hetgeen reeds te berde gebracht werd over de Spaanstalige landen. Ofschoon ‘nakomers’ hebben ook zij hun | |
[pagina 46]
| |
‘periode van Bewustwording’ vóór en kort na de Tweede Wereldoorlog doorgemaakt; bij de Engelstaligen, gesteund door een reeks van romanschrijvers en dichters. Zoals op Jamaica: Tom Redcam, de Lisser, Roger Mais, en vooral de al snel naar de Verenigde Staten uitgeweken Claude Mc. Kay, die alle vier hun werken reeds vóór of aan het begin van de jaren dertig in onze eeuw publiceerden. Mc. Kay, de jongste en belangrijkste van deze groep, ook ruimschoots daarna, evenals Mais. Bovendien kwamen George Campbell en enkele anderen daar ook aandragen met verzen die zelfs betrekking hadden op de aanstaande onafhankelijkheid van hun eiland. In Trinidad deden goede uitbeelders van de lokale creool, zoals Alfred Mendes en C.L.R. James, het hunne om hun medeburgers bewust te maken van de eigen identiteit. Achteraf blijkt echter dat het meest cruciale op dit gebied veeleer in Franstalig Martinique is gebeurd, en wel door de dichter Aimé Césaire, die in 1939, dus nog vóór de wereldoorlog, zijn Cahier d'un retour au pays natal lanceerde - de titel zegt al veel - en daarin als allereerste het begrip ‘négritude’, dat pas later via Franstalig Afrika (mensen als Diop en Senghor) als een boemerang terugkeerde naar de Nieuwe Wereld, waar het tot allerlei attitudes en slogans werd omgevormd, om niet te zeggen ‘gedenatureerd’.Ga naar eind2. Tussen de twee wereldoorlogen in, hadden de uit Guadeloupe afkomstige dichters Flavia-Léopold, Gratiant, de Chambertin en anderen ook al gedichten gepubliceerd. Al waren het meestal, zoals ook later, lieden die als leraar in Frankrijk werkten, eenvoudig omdat zij het in het koloniale milieu niet langer konden harden, toch blijkt zowel uit de thematiek als uit het nostalgische in hun werk, dat het terecht tot de Caribische letterkunde gerekend mag worden. Een veel grotere zelfbewustheid spreekt dan al uit Mayotte Capécia's roman Je suis Martiniquaise. Tenslotte dan de ‘overgangstijd’ in de Nederlandstalige kolonies. Wat Suriname betreft, dat tot op heden sterker verhollandst is geweest dan de Nederlandse Antillen, maar - tekenend voor de gespletenheid van zijn bevolking - diverse ‘vernaculars’ kent, waarvan twee met elkaar concurrerende, - ik wil hier volstaan met te vermelden dat al in het eerste kwart van deze eeuw wat zuiver lokaal-gesitueerde, maar literair weinig betekenende en ‘makke’ verhalen verschenen, door de creoolse pater H. Rikken, en dat al hetgeen door sommigen als de oudere ‘Plantersletterkunde’ van Suriname bestempeld is, van geen enkele betekenis geweest is voor het ontstaan van een eigen inheemse literatuur. Iets anders is het geval met het streven van Koenders en Bruma, die al vóór 1945 begonnen met het Sranan, dat al lang tevoren door de Hernhutter zendelingen tot een schrijftaal gemaakt was, ook voor literaire doeleinden aan te wenden. Voorts dat mijn ‘nostalgische’ en in de epiloog nogal agressieve Zuid-Zuid-West, het op Suriname georiënteerde Mijn aap schreit en de in dat land gesitueerde historische roman De Stille Plantage al in respectievelijk 1926, 1928 en 1931 verschenen, gevolgd door A. de Koms Wij slaven van Suriname, dat in 1933 voor het eerst gepubliceerd werd. Dit zijn vroege data die men nogal eens over het hoofd ziet. Voor de Nederlandse Antillen was het vóór de oorlog ook slechts een enkeling, Cola Debrot, die met zijn in 1935 verschenen Mijn zuster de negerin als eerste Nederlandstalige auteur hier begon met een bewust Caribisch-creoolse expressie in onberispelijk, volwaardig literair proza; een creatie die wat haar thema betreft uniek is gebleven in de literatuur van het Koninkrijk en uitermate typerend voor Debrots land van herkomst. (Merkwaardig genoeg is Du Perrons Land van herkomst, dat in het Indonesisch milieu speelt, van precies hetzelfde jaar als Mijn zuster de negerin!) Weliswaar had Debrot tevoren in het tijdschrift Forum ‘De Mapen’ gepubliceerd - het stond er voor Mens-Apen en niet voor zijn mede-eilanders - maar om de een of andere mij onbekende reden heeft hij deze satire nooit afzonderlijk laten uitgeven. Alleen al met Mijn zuster de negerin vestigde hij in Nederland zo'n goede naam, dat hierna tal van tijdschriften openstonden voor artikelen en gedichten van zijn hand. Maar ik waag het te betwijfelen of laatstgenoemd werk ook meteen al gelijke belangstelling, laat staan waardering vond onder zijn mede-Antillianen. Toch was Debrot in zekere zin niet zonder indirecte voorgangers in zijn land, zoals hij me- | |
[pagina 47]
| |
nigmaal ruiterlijk heeft doen uitkomen. Wij behoeven daartoe de enkele Spaans-schrijvenden niet te rekenen, maar wel degenen die al geruime tijd vóór 1940 zich wisten te uiten in geschreven Papiamentu; mensen zoals Joseph Sickman Corsen, W.E. Kroon, Suriel en mogelijk nog anderen. Voortrekkers die in hun dagen echter weinig weerklank vonden in hun omgeving, laat staan elders. Debrot heeft niet nagelaten veel te doen aan hun eerherstel; mede door zijn aanmoediging van de dichters en schrijvers die na de oorlog in het voetspoor van die ouden traden en zich van het ‘vernacular’ van hun eilanden bedienden. Het voorbeeld van Debrot zelf vond nu ook spoedig weerklank, vooral na de oprichting van De Stoep, het enige ‘vrije’ literaire tijdschrift dat tijdens de oorlog binnen het Koninkrijksverband kon worden opgericht en blijven verschijnen. Het bleef nog een kleine tien jaren na de oorlog onder leiding van zijn oprichter Chris Engels voortbestaan, en heeft gedurende die periode - de fase van beginnende consolidatie van een lokale produktie - een zelfde rol gespeeld als Kijk-over-al in Guyana, Bim op Barbados, of menig ander tijdschrift in de regio. Wim Rutgers heeft terecht Debrot en Luc Tournier (Chris Engels) ‘grondleggers van de Nederlandstalige literatuur op de Nederlandse Antillen’ genoemd. Om nog heel even op Mijn zuster de negerin terug te komen, deze korte roman stelde, hoewel misschien onbedoeld, al dadelijk twee typisch ‘Caribische’ thema's - problematische en precaire thema's nota bene - aan de orde; thema's die ik hier slechts terloops wil aanwijzen. Het eerste is dat van de biologische cocktail die de ‘criollo’ is, met al de psychische ‘makkes’ van de koffiekleurige; een gegeven dat natuurlijk in heel het Circum-caribisch gebied met al zijn kleurbewustzijn van groot belang is. Het werd nog vóór Debrot onder meer behandeld door de Cubaanse auteur Loveira in zijn roman Juana Criollo en nog eerder door de Jamaicaan Tom Redcam in twee romans: One brown girl and... en Becka's Buckra Baby. Wanneer dan een kenner van de literatuur in de regio als Jos de Roo Debrot in dit opzicht een ‘voorloper’ van Wilson Harris genoemd heeft, dan had hij er nog best de grote Guyanees Mittelholzer bij mogen noemen, die in zijn autobiografische roman Swarthy Boy de tragiek behandelt van iemand die in een lichtgekleurde creolenfamilie onverwachts heel donker te voorschijn ‘mendelt’. Of ook had hij de roman Off White van de Jamaicaan Nicole moeten noemen, en die van zijn eilandgenoot John Hearne, die in The faces of love hetzelfde onderwerp met veel psychologisch inzicht behandelde. En zo zijn er nog meer. Het tweede typisch problematische thema dat Debrot - behoedzaam genoeg - in zijn eersteling aanroerde, is dat van de onzekere familiebetrekkingen en de traditionele promiscuïteit, met daaruit voortvloeiende ‘mogelijke’ of ‘dreigende’ incestueuze verhoudingen of verlangens. Erg précair, erg dramatisch en pikant, maar... zelfs in dichtvorm reeds te vinden in de Nocturnos van de negentiende-eeuwse Colombiaan José Asunción Silva, handelend over de dood van zijn zuster en zijn manifeste verliefdheid op haar. Na welke ontboezemingen Silva op nauwelijks dertigjarige leeftijd suïcide pleegde, zoals Mittelholzer, de ‘Swarthy Boy’, dit ook deed op latere leeftijd. In zijn omvangrijk oeuvre wordt menigmaal op incest gezinspeeld. Ik bedenk dat de Surinamer Helman in zijn Waarom niet, dat al van 1933 dateert, zich eveneens met dit thema heeft beziggehouden, zoals - ga maar op zoek! - nog menig andere auteur in het Circum-caribische. Om dan weer van deze speurtocht terug te komen op Curaçao, waar Boeli van Leeuwen in zijn jongste boek Schilden van Leem ook - zij het uit de verte - flirt met dit hachelijke gegeven, maar nu binnenstebuiten gekeerd, en door de figuur Pierre letterlijk laat zeggen: ‘dat men in de tropen nooit naar de moeder moest vragen, maar altijd naar de vader’. Overigens moogt u zeven keer raden, door wiens levensgeschiedenis deze roman van Boeli van Leeuwen in eerste instantie geïnspireerd werd. Het lijkt mij de moeite waard eens nader te onderzoeken waarom dit in de Europese letteren kennelijk geschuwde incest-motief in de Caribische opvallend vaak opduikt. In de hoop dat deze zijsprong mij vergeven wordt, haast ik mij terug te keren tot de verdere plaatsbepaling van Debrot in de ontwikkelingsgeschiedenis van de Caribische literatuur. Ik zal | |
[pagina 48]
| |
dit met reuzenschreden moeten doen, mij thans minder om de chronologie bekommerend dan om wat ik zou willen noemen de ‘genetische’ ontwikkeling van deze literatuur, het ontstaan van de ene ‘gerichtheid’ uit en na de andere, zonder dat de in een oudere fase ontstane ‘soort’ verdwijnt tijdens een latere fase, met wat die aan nieuwe ‘soorten’ voortbrengt.
Laat ik eerst de opeenvolging die ik op het oog heb, de subperioden of fasen van de op gang gekomen ontwikkeling, in grote trekken aangeven. Mij komt het aldus voor, dat de gang van zaken was:
1. Ondanks enkele lokale publikaties die weinig waardering vinden in het eigen milieu, zijn de opkomende auteurs bij gebrek aan mogelijkheden om zich voldoende te vormen, voor het merendeel aangewezen op verdere scholing in het buitenland, bij voorkeur in het ‘moederland’ waarvan zij de taal al van kindsbeen af enigermate leerden beheersen. In Europa bekwamen zij zich dan tevens als dichter en proza-schrijver, onttrekken zij zich van lieverlede aan meegebrachte schoolse of verouderde conventies en hebbelijkheden. Waarna zij een meer persoonlijk geluid, uiteraard van Caribische tonaliteit, doen horen; en dit ondanks vrij veel aanpassing aan bepaalde Europese literaire stromingen. Het zijn eerst enkelingen die zich de nodige moeite getroosten om een plaats en erkenning te vinden binnen het artistieke bestel van hun ‘voorbeeldige’ moederland, maar ook elders in Europa oriënteren zij zich. De Spaanstaligen, die zich dikwijls bij voorkeur op Frankrijk richtten, deden dit vlot; de Engelstaligen, met het grote voordeel in een wereldtaal te schrijven, zodat zij in aantal en aanzien snel toenamen; de Franstaligen schaarser en met wat meer weerstanden, daarentegen soms met briljante resultaten; en de Nederlandstaligen met het congenitale gebrek, of noem het maar ‘pech’, dat zij zich hadden te uiten in een beperkt taalgebied, maar tenminste het kleine voordeel hadden dat zij gemakkelijk opvielen zodra zij in hun werk een exotische thematiek, kleur of uitdrukkingswijze vertoonden. Van nature hiertoe geneigd, deden zij dit dan ook, hoewel schoorvoetend en incidenteel. Zij konden niet ontkomen aan een zeker cultureel assimilatieproces - opstand hiertegen kwam bij sommigen pas nadat hun reputatie stevig gevestigd was - maar de dappersten of meest daartoe gedisponeerden bleven ook verder steeds, of althans in een groot gedeelte van hun oeuvre, hun literair ‘Caribisme’ getrouw. Voor de zwakkere broeders is hun twee- of meertaligheid een niet geringe handicap gebleken, met nadelige gevolgen voor de kwaliteit van hun werk. De sterkeren is het waarschijnlijk juist een voordeel geworden, wanneer zij zich althans in één taal volwaardig leerden uitdrukken, - wat al moeilijk genoeg is voor elke auteur. Het is in deze voor bijna iedereen: kiezen of delen, want men kan geen twee taalmuzen ten volle dienen. Wij zien dit duidelijk aan schrijvers als Joseph Conrad, Julien Green, Samuel Beckett, Isaac Bashevis Singer, et cetera.
2. De moederlandse waardering voor de enkele voortrekkers uit de eerste fase, die soms na verloop van tijd belangrijke kulturele, maatschappelijke en zelfs ambtelijke functies te vervullen kregen, deelde zich van lieverlede mee aan een groeiende groep van geïnteresseerden in hun land van herkomst, en prikkelde anderen tot het volgen van hun voorbeeld. De oprichting van allerlei tijdschriften bevorderde dit proces ten zeerste, zoals het ook in de hand gewerkt werd door de zich wijzigende politieke omstandigheden, waardoor het zelfbewustzijn, de behoefte tot zelfexpressie en de moed om zichzelf te zijn, grotere ruimte en betere kans kreeg om het milieu uit de koloniale miskenning te halen en in een helder zoal niet schitterend daglicht te stellen. Van zelfmedelijden via bewondering naar verheerlijking, was maar één weg. Zo zien wij dan - vooral tussen de jaren 1940 en 1960, een grote toename van schrijvers en dichters, die deels ‘Heimatskünstler’ bleven, deels hun koloniale en antikoloniale grieven, hun sociale en raciale problematiek vertolkten, naast hun ontdekking van al het ‘eigene’, hun lyrische verrukking of ook hun epische schrik en angst tijdens en na de ‘shock of self-recognition’. Door deze tientallen Caribische dichters, roman- en toneelschrijvers en vertellers wordt dan een hele ‘exotische’ letterkunde ge- | |
[pagina 49]
| |
schapen in een van de vier zuivere of ietwat gemodificeerde kultuurtalen van de regio. Daarbij werden en worden nog de ‘vernaculars’ alleen aangewend ter wille van een gemakkelijk ‘naturalisme’ of een zekere couleur locale, maar door de verstandigsten uitsluitend voor ‘natuurgetrouwe’ dialogen en monologen. Het culminatiepunt van deze ontwikkeling naar een Caribisch-literaire identiteit ligt voor de Engelstaligen rondom het experiment om de Britse ex-kolonies dichter bijeen te drijven binnen de West-Indian Federation, die nauwelijks vier jaren (van 1958 tot 1962) standhield en niet alleen in politiek en economisch opzicht, maar ook inzake kultuur en literatuur liet ontdekken, dat de gemeenschappelijke anglofonie nog volstrekt geen garantie bood voor het toch zo voor de hand liggend samengaan van de betrokken landen. De beste band werd nog gelegd door individuele, vaak krachtige Britse en Amerikaanse uitgevers van steeds meer schrijvers en dichters. Lokale uitgaven bereikten zelden de buitenwereld. Voor de Spaanstalige landen lopen de hoogtepunten in deze fase sterk uiteen, zoals reeds werd aangegeven, en in de Franstalige, met hoe belangrijke op zichzelf staande auteurs ook, valt er geen te ontdekken, of het zou gemarkeerd moeten zijn door de invloedrijke, maar niet-literaire geschriften die de Martiniquaan Frantz Fanon, de vinnige diagnosticus van de ‘négritudé’ en de psycho-analist van alle nationale neurosen, bij het begin van de jaren zestig de wereld in zond. Voor de Nederlandstalige landen ligt duidelijk het punt van verse impulsen in de buurt van de inwerkingstelling in 1954 van het Koninkrijksstatuut, dat met al zijn niet te verwezenlijken illusies zoveel loze verwachtingen wekte. In de politiek en sociaal onzekere en dubbelzinnige toestand die nadien voor Suriname tot 1975, en voor het rijksdeel der Nederlandse Antillen tot op heden voortbestaat, hebben al van de aanvang af sommige auteurs geopteerd voor wat ik de voorlaatste en de jongste ontwikkelingsfasen zou willen noemen. Anderen - ik zou zeggen de meesten - hebben echter gekozen om te blijven bij de blijkbaar onuitputtelijke bron van het ‘heimatliche’ en het vertrouwde. Zij gaan rustig en niet zonder succes, menigmaal zelfs op verrassende wijze, voort met als ‘angry young men’ die ongemerkt ook ‘angry old men’ worden, hun ‘moderne’ gedichten en proza te publiceren. In het bijzonder hun ‘novels of persuasion’ zoals Wilson Harris het genre gedoopt heeft. Zij willen de buitenwereld van hun eigenheid overtuigen, hun Caribische identiteit nadrukkelijk bevestigen. Vandaar ook de vele ‘jeugdgeschiedenissen’ waarin zelden een idylle en maar al te vaak schrijnende conflictsituaties worden afgeschilderd. Hun kritische instelling ten opzichte van het eigene uiten zij voorzichtiger en genuanceerder dan hun kritiek op de buitenwereld en op nog kennelijke gevolgen van het oude kolonialisme en de wonden die het in het verleden sloeg; wonden waarvan tot op heden de littekens zichtbaar zijn, die bij tijd en wijle nog pijn doen of als ontsiering worden ervaren; misschien zelfs hier en daar ontaarden in dodelijke melanomen.
3. In de volgende fase, die aldus geleidelijkaan rond het midden van deze eeuw valt te onderkennen, zien wij dan werken ontstaan van auteurs die in staat blijken om nu ook enige afstand te nemen van de eigen situatie, hun eigen milieu of problematiek, en deze weten te plaatsen en te relativeren tegen de achtergrond van het wereldgebeuren, het algemeen menselijk bestaan en beleven. Zij worden kritisch en vertonen ook meer zelfkritiek. Hun formele en esthetische normen passen zij nauwer dan voorheen aan bij die van de ‘grote’ literatuur, de mondiale. Zij zijn ook belezener en beter georiënteerd in dat veld, geven blijk van meer eruditie en een gewetensvoller, kundiger behandeling van hun stof; zij zien daarbij af van alle in hun directe omgeving zo geliefde huisbakkenheid, de kleine knussigheid en oppervlakkige dramatiek, ter wille van een ernstiger bestudering en diepere doorleving van het bestaan. Zij worden psychologischer in hun kijk op de omgeving. Veelal schrijft men hun beïnvloeding door het existentialisme toe - alsof die levensinstelling al niet van oudsher bestond - en noemt dan meteen Sartre, zonder te bedenken dat deze zelf maar een derivaat is van de halfweegs mystieke Heidegger, met wie een Guyanees als Wilson | |
[pagina 50]
| |
Harris nauwer verwant is in zijn levensgevoel dan met Sartre. Bij de meesten van zulke auteurs in de regio komt het eigenlijk neer op een positivistische benadering van het bestaan. Tevens gaan zij dieper graven naar de grondslagen van hun Caribische identiteit, naarmate deze zich scherper begint af te tekenen. Zij zoeken naar hun werkelijke verworteling, los van hun ‘aarde’ en haar koloniale besproeiing; zij willen hun ‘roots’ ontmoeten en om deze terug te vinden, duiken zij haast noodgedwongen in hun historie, die zij zowel in hun verzen en drama's als in episodisch-historische romans natrekken.Ga naar eind3. Bij enkelen ontstaat dan een echt ‘indigenismo’; de Indiaan treedt op de voorgrond, bij anderen openbaart zich een romantisch getinte hang naar Afrika als hun eigenlijke land van herkomst. Zij dromen zich daar dan een onwerkelijk ‘paradijselijk’ voorbestaan, het oude zwarte werelddeel als hun Elysium; ze idealiseren het en blijven in een vage nostalgie steken. Terwijl zovelen vergeten dat tegenover de slogans ‘Back to Africa’ en ‘Black is beautiful’ of tegenover de versregel van de Jamaicaan Mervin Morris: ‘it hurts to see you slowly going white’, de uitspraak staat van de Venezolaanse auteur Arraiz (een jaargenoot van Debrot), die in zijn roman Dámaso Velazquez spreekt over de Caribische Zee als mare nostrum ‘die de mannen sterk en de vrouwen mooi maakt’. Gelukkig wie kleurenblind is om niet verblind te zijn! Overigens blijkt de kritisch-creatieve instelling van auteurs in deze voortgeschreden ontwikkelingsfase uit nog twee dingen. Ten eerste: het ontstaan van een aantal romans die zich geheel in het voormalige ‘moederland’ afspelen, dat echter gezien en beleefd wordt door de tijdelijke bezoeker of de benarde emigré, en die een onmiskenbaar ‘Caribische’ voorstelling van dat ‘moederland’ behelzen; meestal haarscherp en bitter, zelden met humor of medeleven weerspiegeld. Ik ken bijvoorbeeld geen boek waarin uit elke bladzijde zoveel lijfelijke en psychische kou, nare mistige kou de lezer tegemoetslaat - de intense kilte die elke geboren en getogen creool in West-Europa tot in merg en been ondergaat - als The weather in Middenshot van Mittelholzer, hetgeen al meteen in de verbinding tussen de titel met de auteursnaam voelbaar wordt. T-t, d-d bibbert het titelblad al bij voorbaat. Ook de belangrijke Barbadiaan George Lamming laat Engeland het ontgelden in zijn Water with berries, terwijl Jean Rhys (uit Dominica afkomstig) dit met Frankrijk doet. Salomon Selvon uit Trinidad confronteert in The lonely Londoners zijn geëmigreerde medeburgers met die van de Metropool, en zelfs de doorgaans extatische Wilson Harris doet hetzelfde met zijn Black Marshden. Dat zoiets nu ook onder de Nederlandstaligen gebeurt - ik denk aan de Surinaamse Bea Vianen en Astrid Roemer - valt niet te verwonderen. De in mijn opvatting hoogste vorm van levens- en maatschappijkritiek, de humoristische behandeling daarvan, is in deze fase nog zeldzaam. Jammer genoeg; want er bestaat een specifiek Caribische humor, een lach die tranen moet verbergen, een vrolijkheid-met-ellende, die bij ons ‘creolen’ om de haverklap, maar dan steeds mondeling te voorschijn komt. Zelden of nooit in geschrifte. Toch zijn de Guatemalteek Arévalo Martínez in zijn kafkaeske boek De man die op een paard leek en de Colombiaan L.C. López - sterk in aantonen van zowel de humor als de poëzie van het meest alledaagse - in deze voorgegaan. Maar al werden zij van verre hierin gevolgd door V.S. Naipaul in zijn vroegste, in Trinidad gesitueerde boeken, sinds lang brengt de in het India door zijn ‘roots’ gefrustreerde schrijver geen greintje humor meer op, bij de ‘hogere’ journalistiek waartoe hij is afgezakt. Wie zijn er nog meer? Aanzetten van humor zie ik wel in Dubbelspel van Frank Martinus Arlon, maar het beste wat ik tegenkwam, leverde tot nog toe Martinique door Clément Richer, met zijn heerlijke amorele verhalen over Ti-coyo et son requin. Lachen voor en nadat de stad Saint Pierre onder de lava bedolven wordt, - knap en groot om dit bij monde van een klein zwart jochie klaar te spelen. Een tweede eigenaardigheid van sommige schrijvers die in deze fase werkzaam zijn, wil ik nog aangeven. Dat zij om compositorische redenen of ter wille van de nauwkeurigheid voor hun weergave het nodig vinden om fragmenten, bijvoorbeeld dialogen, in het ‘vernacular’ te brengen, maar bang zijn dat dit onvoldoende | |
[pagina 51]
| |
‘overkomt’ of niet verstaan wordt door de ‘oningewijde’ lezers van hun verder in de zuivere kultuurtaal geschreven boeken, brengt hen ertoe, een compromis te sluiten door het samenstellen van een soort literair ‘vernacular’ dat vlees noch vis is, een artificiële ‘volkstaal’ te bedenken die in werkelijkheid niet bestaat, noch ooit bestaan heeft. Ik ben benieuwd hoe ver deze nieuwigheid zich doorzet en of, al dan niet onder invloed van deze mode, de ‘vernaculars’ zelf zich meer zullen ontwikkelen in de richting van de kultuurtalen, waarmee zij van meet af aan verwant waren.
4. Een afzonderlijke fase, stellig chronologisch niet de jongste - want zij valt in de tijd samen met de vorige die zich nog in het heden voortzet, maar in de ontwikkeling wel de laatste fase - is die waarin dichters en schrijvers, oorspronkelijk geïdentificeerd als ‘regionaal’, zonder andere dan een schijnbare vervreemding en zonder verloochening van hun kulturele oorsprong, zich in feite daarvan afwenden en zich zozeer laten meeslepen in de maalstroom van het literaire leven in Europa en dermate laten boeien door het algemeen menselijke waarvan zij zich middels de Europese kultuur (en misschien andere kulturen) bewust worden, dat zij door inhoud en vorm, door taalgebruik en ‘instelling’ van hun werk, een ‘moederlandse plaats’ in de letterkunde zijn gaan innemen, zodat zij ten gevolge van dit alles, vooral wat betreft hun ‘later’ werk, kwalijk meer tot de ‘Caribische auteurs’ gerekend kunnen worden, tenzij op grond van hun geboortebriefje en hun vroegste geschriften, ook al blijven zij onloochenbaar, schrijvers uit het ‘Caribisch gebied’. Zijzelf mogen zich natuurlijk de vraag stellen: ‘Waar hoor ik eigenlijk bij?’ of zinniger nog: ‘Is het wel nodig ergens bij te horen?’ Een indeling naar de taal is reeds eng, om niet te zeggen ‘pijnlijk’ genoeg. ‘Vertaal mij’, denken zij, ‘en ik zal ook een van de uwen zijn!’ Feitelijk worden zulke schrijvers vaderlandsloos, potentiële wereldburgers die niet hier en niet daar, maar overal thuishoren. Leuk voor de verstandigen, die er niet onder gebukt gaan. Wie zou overigens Bewolkt bestaan in het Papiamentu willen - om niet te zeggen kunnen - vertalen? Het is een logische gang van zaken, die alleen betreurd kan worden door wie nog bezeten is van een nationalistische hokjesgeest en een gecamoufleerd racisme à rebours. Misschien geeft het ‘scheppen van de andere kant uit’, door de zogenaamde overlopers, veeleer reden tot tevredenheid; want het zijn onmogelijk de slechtste dichters of prozaschrijvers aan wie deze literaire verhuizing te beurt valt. Hun persoonlijk lot is het, en misschien zelfs hun noodlot. Maar zoals Cola Debrot als een zekere C. de Rot vermomd al in 1941 in het openbaar (in het dagblad Het Vaderland) tegen mij betoogd heeft: ‘taalgemeenschap leidt tot literatuurgemeenschap.’ Wat maar al te waar is, en meestal heel goed. Iemand als de Guadaloupeaan Alexis Léger is hier het schoolvoorbeeld van. Want met deze heeft zijn eiland de tot nog toe enige poëet uit het Caribisch gebied voortgebracht, die de Nobelprijs voor de wereldliteratuur ontving, en wel in 1960 al. Inderdaad valt het pompeuze, maar verfijnde dichtwerk dat hem onder het pseudoniem Saint-John Perse beroemd maakte, allerminst als ‘Caribisch’ te beschouwen, zo door en door is het naar vorm en inhoud ‘verfranst’. En toch, uit beelden en reminiscenties in tenminste één van zijn grote bundels, namelijk Éloges, blijkt dat zelfs hij zijn Antilliaanse herkomst en jeugd niet kon vergeten. Maar Éloges is dan ook zijn oudste publikatie in boekvorm geweest, en zijn stof heeft Saint-John Perse verder overal vandaan gehaald, zelfs uit de Gobi-woestijn, en zijn vorm is geheel en al die van een gerenoveerde Francis Dammes, uit het symbolisme voortgekomen en alleen met grote intellectuele inspanning genietbaar. Men heeft hem niet ten onrechte een ‘surréaliste à distance’ genoemd. Vandaar zijn relatieve onbekendheid in de regio waaruit hij stamt, - jammer genoeg. Wat overigens zijn oeuvre aan echt-Caribische karaktertrekken te kort komt, wordt ten volle gecompenseerd door het meest-kenmerkende in de proza-werken van zijn opvolger als Nobelprijswinnaar uit de regio: de veertig jaar jongere Columbiaan Gabriel García Marquez, bij wie zich ook duidelijk het verschil aftekent tussen de ‘Continentale’ en de ‘eilandelijke’ instelling van de Circum-caribische mens en kunstenaar. Bij García Marquez vindt men de waarlijk grote synthese en geen ‘fracties’. | |
[pagina 52]
| |
In de categorie van literaire semi-deserteurs, waartoe men ook Helman doorgaans rekent, hoort de latere Debrot thuis, zoals hij rechtens ook zijn plaats had in de eerste periode. Immers, zijn creatief werk van na Mijn zuster de negerin - zie Bid voor Camille Willocq en Bewolkt bestaan of zijn korte novelle De verloving, zie bijna al zijn gedichten uit dezelfde tijd - is bepaald niet meer Antilliaans georiënteerd. Frankrijk en Spanje werden sindsdien, samen met Nederland, zijn ‘world of reference’, ook al behield de geboren Bonairiaan zijn warme belangstelling voor velerlei culturele en maatschappelijke aspecten van zijn land, en zelfs voor het Caribisch gebied in zijn geheel. Alsook voor het Papiamentu, zijn ‘vernacular’, dat steeds zijn aandacht had als geschreven taal, al heeft hij zelden eigen creaties daarin gepubliceerd. Wel moeten wij het als letterlievenden betreuren dat de omstandigheden Debrots oorspronkelijke creativiteit in zo hoge mate hebben gedwarsboomd, dat zijn literaire activiteit zich meer in een organisatorische, redactionele en hulpverlenende richting moest bewegen. In deze zin is hij zijn regionale betrokkenheid trouw gebleven, evenals op ander, met name staatkundig gebied. Voor dit alles past zeker dankbaarheid. En wat Debrot in deze verricht heeft, kan én als voorbeeld, én als ‘acte de présence’ van de drie kleine Nederlandstalige eilanden met een gemeenschappelijk ‘vernacular’, voor het Caribisch Gebied van nut zijn. Het lot, of in letterkundige context het ‘noodlot’ van Cola Debrot de auteur, vertoont intussen een opvallende overeenkomst met dat van veel dichters, romanciers en essayisten, alom in de regio. Ook hierover moet ik het tot besluit hebben, want mede in dit opzicht was hij een echte homo caribensis. | |
3. Afgedwongen desertieGenoodzaakt door de beperkte tijd die mij is toegemeten, heb ik zeer tot mijn spijt moeten afzien van het aanbrengen van de wenselijke illustraties bij mijn poging tot klassificatie van de Caribische literatuur, teneinde de juiste plaats van Debrot in het grote geheel te bepalen. Ik ben mij ervan bewust dat ik hierdoor de feiten slechts summier en onvoldoende heb laten spreken ter ondersteuning van mijn indeling en theorie.Ga naar eind4. Des te gemakkelijker valt het mij nu, in snelle opeenvolging een reeks van auteurs onder wie vaak de allerbeste, de revue te laten passeren als typische lotgenoten van Cola, de dichter en prozaschrijver die, geroepen om zijn land te dienen, zijn creativiteit daarbij verspeelde. Een jammerlijk offer dat geheel of gedeeltelijk door veel van zijn Caribische mede-auteurs gebracht moest worden, tijdelijk of voorgoed, soms met juist gunstige resultaten, soms met fatale gevolgen, zoals in het geval van Debrot. Bij de schaarste aan bruikbare personen voor het bekleden van hoge functies is het niet verwonderlijk dat het vaderland menigmaal roept om personen die beter met rust gelaten konden worden voor het vervullen van hun eigenlijke auteurstaak. En evenmin is het verwonderlijk dat de geroepenen, voor de keuze tussen twee niet altijd onverenigbare ‘roepingen’ (die van de kunstenaar en die van de staatsburger) gesteld, het laten aankomen op een compromis, - ongeacht de risico's die zij daarbij lopen voor hun geest, hun arbeidsvermogen, hun gezondheid en zelfs hun artistieke creativiteit. Ik noemde reeds Saint-John Perse uit Guadeloupe, die langzaam in de ambtelijke hiërarchie opgeklommen, ten slotte de hoogste functionaris aan de Quai d'Orsay werd, en als topman voor Buitenlandse Zaken en dus deel van de permanente ‘administration’, niet afhankelijk was van het wisselvallige ‘gouvernement français’. Dit zal hem wel de nodige rust gegeven hebben om ongehinderd zijn gedichten te blijven schrijven en onder pseudoniem te publiceren. Tevens gaf het hem de mogelijkheid de wereld te bereizen en zich cultureel te verrijken, talloze deuren open te vinden die anders gesloten gebleven zouden zijn, en ook om niet-artistieke redenen internationale bekendheid en daarmee erkenning te verwerven. Zijn officiële functies hebben het dichterschap van Alexis Léger niet geschaad, integendeel. Dit is evenmin het geval geweest met zijn nóg beroemdere collega, de Nicaraguaan Rubén Darío, die eigenlijk Gómez Sarmiento heette en onder deze naam als Consul General of Ministro Plenipotenciario lange jaren in Spanje en Frankrijk doorbracht, maar daar allermeest als ‘de dichter | |
[pagina 53]
| |
Darío’ gevierd werd. Voor hem hadden zijn diverse functies in overheidsdienst een duidelijk merkbaar gunstig effect op zijn scheppend vermogen, hoewel zijn diplomatieke opdrachten dikwijls geen sinecure waren. Toch bleef hij in de eerste plaats dichter, hardnekkig volhouden en groeien tot een werkelijk groot en invloedrijk schrijver, die nog tot negen jaar voor zijn dood bleef publiceren. Waarna hij - zonder functie en toen tot diepe armoede en alcoholisme vervallen en in zelfgekozen ballingschap geraakt - ten slotte zweeg. Maar dan toch pas nadat hij de toonaangevende poëet voor heel de Spaanstalige wereld was geworden, ondanks al zijn ambtelijke functies die hij nooit erg zwaar opnam. Zijn minder bekende landgenoten, de romanschrijver Sergio Ramírez en de dichter Ernest Cardenal, bleven ook in hun diplomatieke functies literair werkzaam, zoals lang vóór hen de veelzijdige Venezolaan Andrés Bello, die negentien jaar lang diplomaat was en daarna nog een hele carrière als staatsjurist (wetsontwerper) en filoloog voltooide. Twee merkwaardige voorbeelden in hetzelfde land zijn Rómulo Gallegos, de bekende romanschrijver die, na veel politieke calamiteiten te hebben doorstaan, tot president van Venezuela gekozen werd, al werd hij kort daarna in 1948 manu militari weer afgezet. Wat hem niet belet heeft om al vier jaar nadien met La brizna de pajo en el viento terug te keren tot de smalle gelederen van creatieve prozaschrijvers. Ook zijn landsman Uslar Pietri toont zich vruchtbaar, ondanks zijn diplomatieke verantwoordelijkheden. Overigens doet Gallegos ons denken aan de Colombiaanse dichter Valencia, die het niet verder bracht dan de kandidatuur voor het presidentschap van zijn land, maar door zijn politieke nederlaag zijn muze trouw kon blijven. In Mexico is het sinds jaar en dag bijna een gewoonte geweest om vooraanstaande dichters en vertellers als diplomaat in het ambtelijke te betrekken en hun zelfs hogere staatsfuncties toe te vertrouwen. Meestal zonder merkbaar nadelige gevolgen voor hun scheppingsvermogen, zoals wij kunnen zien aan de dichters Gorostiza, Villaurrutia, aan Torres Bodet, een jaargenoot van Cola Debrot, die niet alleen lang als Minister van Buitenlandse Zaken, maar ook als Secretaris-Generaal van de unesco fungeerde en niettemin een behoorlijke staat van dienst ook op literair gebied heeft. Trouwens, al vóór hen heeft Mexico de subtiele Amado Nervo tot ambassadeur gemaakt, evenals de romancier Rubén Romero en zelfs de dichtende ex-plattelandsdokter González Martínez. Dat Martín-Luís Guzmán, de auteur van spannende ‘revolutionaire’ romans, voor een tijdje als Gouverneur van een der gefedereerde staten van Mexico moest dienen, berust meer op een zonderling toeval in het leven van deze merkwaardige man. Blijkbaar is men er in Hispaniola evenzeer als in Mexico tuk op, creatieve auteurs hogere ambtelijke functies toe te bedelen. In Haïti waren het de vaak humoristisch schrijvende Marcelin, de meer kritisch ingestelde Mayard, de dichterlijke auteur Damoclés Vieux en de hemel mag weten wie nog meer, die als diplomaat hun weinig voorbeeldig land moesten vertegenwoordigen. Van de Dominicaanse Republiek noem ik nog Fiallo, bekend om zijn gedichten over de vrouw, en de verteller Juan Bosch. Ook Cuba heeft na aanvankelijke verbanning van Alejo Carpentier, deze onder Fidel Castro weer binnengehaald om hem zowel universitaire als diplomatieke functies toe te vertrouwen. Vrijwel zijn gehele oeuvre had hij echter al vóórdien gepubliceerd. Zelfs het eilandje Dominica zag de intelligente vertelster Phyllis Alfrey tot Minister van Sociale Zaken voor de West-Indian Federation aangewezen; feller in haar ambtelijk optreden en geavanceerder dan in haar enkele, zich op Dominica afspelende romans. Ongetwijfeld hebben de meeste kunstenaars gevolg gegeven aan het beroep dat hun land op hen deed, in het besef dat zij verplicht waren het ook daar te dienen waar het hun gevraagd werd, en niet alleen met hun onvervangbare literaire creativiteit. Het wedervaren van Cola Debrot in zijn diverse openbare functies ten behoeve van de Nederlandse Antillen laat zich misschien nog het best vergelijken met dat van een man die ik ten zeerste vereer en van wie ik enorm veel geleerd heb, namelijk Luís Muñoz Marín, die meer dan een dozijn jaren als ‘Governor’ aan het hoofd van Puerto Rico's regering stond. Een gekozen, geen benoemde top-job op een groot Spaanstalig eiland, dat staatkundig | |
[pagina 54]
| |
bijna even moeilijk aan Amerika vastzat (en nog zit) als de abc-eilanden aan Nederland. Don Luís heeft zijn eilandgenoten met de geniale vondst en uitvoering van zijn ‘Operation Bootstrap’ een moeilijk te overschatten dienst bewezen, met gunstige gevolgen op alle terreinen behalve één: de uit verbeterde levensomstandigheden veel te snel aangroeiende bevolking. Toch nam hij de kans waar om zelfs een Ierse bisschop die de ‘family-planning’ tegenwerkte op dit katholieke eiland dat steeds meer overbevolkt raakte, met veel moeite te verwijderen, omdat de verkregen voordelen van ‘Bootstrap’ anders zonder effect zouden blijven. Een knap, moedig, vindingrijk en doortastend man dus, die een hechte kring van trouwe medewerkers om zich heen wist te verzamelen. Daarbij was hij ook een zeer gevoelig en kunstzinnig mens, alleen reeds krachtens zijn antecedenten. Eerst bekend als journalist en als dichter van heel goede, ofschoon niet opzienbarende verzen, kreeg hij als leider van zijn politieke partij, en daarna als telkens herkozen Governor zo ontzaglijk veel omhanden, dat zijn creativiteit op literair gebied spoedig en voorgoed verdween. Zijn liefde voor de literatuur bleef natuurlijk bestaan en uitte zich in het beschermen van de beste schrijvers en kunstenaars in den lande. Intussen onderging hij zelf een voor velen dankbaar, maar voor de letteren betreurenswaardig proces, waarin zijn dichtkunst pure staatmanskunst werd. Dit laatste is mutatis mutandis ook van toepassing op Debrot. De feiten zijn nagenoeg gelijk, hoewel zij beginnen met een opmerkelijke variant. Want toen op zeker moment de a-politieke arts en kunstenaar Chris Engels, de dichter Luc Tournier, mirabile dictu werd aangewezen tot kabinetsformateur voor de Nederlandse Antillen, was deze zelf wel zo wijs zich buiten de regering te houden die hij samenstelde, maar haalde hij de arts en kunstenaar Debrot erin, zodat Cola minister werd, gedelegeerde ook in allerlei staatscommissies, en ten slotte gouverneur van de zes eilanden. Kregen wij uit de begintijd van zijn ambtelijke carrière nog zijn openhartige, niet van ironie gespeende, maar niet bijster poëtische Dagboekbladen uit Genève, nadien was het gedaan, en ik durf te zeggen: even radicaal als bij Muñoz Marín. Hierbij gingen ten slotte ook zijn geestelijke en lichamelijke gezondheid, en tevens zijn creativiteit verloren, want wij mogen de postuum uitgegeven novelle De vervolgden, die naar mijn mening onvoltooid en in zijn eerste opzet slordig geredigeerd is, met alle eerlijkheid niet tot zijn oeuvre rekenen, veeleer als een wat pijnlijk relict beschouwen, zoal niet als een ernstige vermaning. Want soldaten en mariniers verbinden zich om desnoods voor hun land te sterven, maar de burger heeft tot plicht voor zijn land te leven en in leven te blijven. Zeker als hij de hele aardbol als ‘zijn land’ heeft leren erkennen, en in zijn borst een ‘hart zonder land’ draagt. Hoe het ook zij, het persoonlijk lot van de literator Debrot, door de zijnen geroepen om in staatsdienst zich geheel in te zetten voor zijn land van herkomst, is een typisch Caribisch levenslot geweest, dat is wel duidelijk. Veelzijdigheid - en hoevelen bezitten dit vermogen niet in de regio, - kan zowel een zegen, een nadeel of een vloek zijn. Eerlijkheidshalve moet ik wel vermelden dat mij nog één enkel geval uit Nederlandstalig Caribië bekend is, van een romanschrijver en dichter die midden uit zijn omvangrijke literaire werkzaamheden werd weggeroepen om in hogere regeringsfuncties en als diplomaat zijn land gedurende vijftien jaren van dienst te zijn. Ik vermoed dat hij, een rasschrijver, zijn ambtelijk werk met liefde en overgave deed, want tijdens die lange dienstjaren produceerde hij bijna niets. Maar, godweet waardoor, boette hij zijn creativiteit er niet bij in; integendeel, na vervulde plicht produceerde hij meer dan ooit. Ook dit ‘overleven’ stempelt hem evenals Debrot tot een echte homo caribensis. Zij creativiteit kwam ongeschonden, misschien wel versterkt uit de onderwereld van het ambtelijke terug, en nóg blijft hij zó bezig zich als auteur te uiten, dat het hoog tijd is, de man hier en nu het zwijgen op te leggen.
Dit is de tekst van een voordracht, uitgesproken op het Cola Debrot-Symposium, c.c.c./u.n.a., Curaçao, op 25 januari 1986. |
|