Maatstaf. Jaargang 34
(1986)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
Jan Fontijn
| |
[pagina 56]
| |
zonder dat hij het laat merken. Hij heeft, hoe klein hij ook is, door dat hij inzet is bij de tweespalt in de familie. De vader probeert vervolgens door zijn zoon mee te nemen op wereldreis deze los te maken van zijn moeder. Maar de invloed van de moeder blijft ook dan, ondanks haar afwezigheid, oppermachtig. De zoon heeft al bij voorbaat voor haar gekozen. En voor de moeder kiezen betekent in de roman kiezen voor zachtheid en liefde, voor geloof en het morele. Kiezen voor de wereld van de vader betekent in De Nachtbruid kiezen voor macht, een nietzscheaanse harde vorm van leven, betekent ook kiezen voor ongeloof en wetenschap. De vader noemt God een grote grappenmaker die de mensen behoorlijk voor de gek houdt. Kennis van de natuur vindt hij het enige houvast in het leven, een wapen en schild tegen priesterlijke leugens. Hij haat en veracht drie categorieën mensen: priesters, de benepen bourgeoisie en vrouwen. De vader is rationalist. Over sexualiteit denkt en spreekt de vader gevoelloos en klinisch volgens de zoon. Dat blijkt uit de wijze waarop hij deze sexueel voorlicht. In De Nachtbruid wordt dit voorlichten als een dramatisch moment in het leven van de zoon gepresenteerd. Het veroorzaakt bij hem een grote walging voor sex; hij is niet meer in staat geestelijke en lichamelijke liefde in harmonie met elkaar te brengen. Dat is volgens hem de schuld van de vader. Naarmate de zoon ouder wordt, raakt hij steeds meer verwijderd van de ouderlijke wereld. In plaats van de wereld van wetenschap komt voor hem de wereld van droom en de wereld van Christus. In plaats van het standsbewustzijn van het aristocratische milieu kiest hij voor de eenvoud. Dat doet hij door voor een eenvoudig meisje te kiezen, wier ouders niet bekend zijn, een vondelinge. Bij dit alles knaagt voortdurend de twijfel. Was het terecht, zo vraagt Vico Muralto zich af, dat ik mijn vader weerstond en de zijde van mijn moeder koos? Als de vader nu eens gelijk had gehad? Als zijn moeder zijn liefde niet verdiende? Bovendien was bij nader inzien het beeld van de vader niet zo duidelijk. Zo had de zoon tot zijn verwondering al in zijn kindertijd gemerkt dat de vader aan hem dubbele signalen gaf: aan de ene kant doet de vader zich voor als een vrijgeest die met geloof spot, aan de andere kant gaat hij dikwijls de kerk binnen om te bidden. Een andere onduidelijkheid is of de vader bij de opvoeding van zijn zoon door liefde wordt gedreven of door mensenhaat en revanchegedachten. Revanche ten opzichte van alle mensen die hem te slim af waren geweest: de priesters, de burgerlijke filisters en de vrouwen. De vraag die ik hier zou willen beantwoorden luidt: in hoeverre is de vader-zoonrelatie, zoals deze in de fictieve wereld van De Nachtbruid wordt opgeroepen, karakteristiek voor de relatie tussen vader Van Eeden en zijn zoon Frederik. Beantwoording van die vraag lijkt me belangrijk om inzicht te krijgen in de raadselachtige en onstabiele karakterstructuur van Van Eeden en in de ontwikkeling van zijn schrijven en denken. Dat ik vooral geïnteresseerd ben in de vader-zoonrelatie heeft een reden. De Beweging van Tachtig, waarvan Van Eeden deel uitmaakte, is een van de eerste voorbeelden uit de Nederlandse literatuur waarin sprake is van een generatieconflict. Op scherpe wijze heeft omstreeks 1885 een aantal jongeren zich uitgelaten over de wereld van de oudere generatie. De strijd en polemiek die toen gevoerd is was niet alleen een literaire. In een enkel geval was ook de relatie tussen vader en zoon in het geding; zeker in de gevallen waarin de vaders zelf actief waren in de literatuur, zoals dat bij Van Deyssel, Gorter en Van Eeden het geval was. Het verwerpen van de literatuur en het gedachtengoed van de oudere generatie kon bij hen een dramatisch karakter krijgen. Er stonden familiale verhoudingen op het spel. Voor de vader-zoonrelatie binnen de familie Van Eeden heb ik gebruik kunnen maken van het overvloedige biografische materiaal dat er voorhanden is. Met name de dagboeken van de vader en van de zoon heb ik met belangstelling bestudeerd. Het dagboek van de vader, in handschrift aanwezig in het Van Eedenarchief, bijgehouden van zijn drieëntwintigste tot zijn zevenendertigste jaar, stelt ons in staat vertrouwd te raken met de wereld van de vader: zijn dagelijks leven, zijn persoonlijkheid, zijn wereldbeeld en kunstopvattingen. De vader is permanent in zijn dagboek bezig zijn standpunten ten opzichte van de grote vragen van het | |
[pagina 57]
| |
leven te formuleren, iets wat later zijn zoon op zijn beurt zal doen. Dank zij het dagboek van de vader, dat deze beëindigde toen zoon Frederik zeven jaar oud was, kunnen we nagaan hoe hij tegenover geloof, wetenschap, de sociale werkelijkheid en sexualiteit stond. Heeft dat alles parallellen met het wereldbeeld van vader Muralto uit De Nachtbruid met zijn ongeloof, liefde voor wetenschap, mensenhaat, standsbewustzijn, afkeer en vrees voor vrouwen? En correspondeert de houding van zoon Vico Muralto met die van zoon Frederik?
Laten we ons eerst eens buigen over geloof en wetenschap. Hoe vader Van Eeden daarover dacht is heel aardig op te maken uit een sprookje, dat hij noteerde in zijn dagboek en wel op 21 juli 1867. Hij is dan zevenendertig jaar oud en vader van twee kinderen. De oudste zoon is bijna tien jaar, de jongste, Frederik, is zeven. Het sprookje beslaat de laatste bladzijden van het dagboek en heeft daarom iets van een zwanezang. Het is in het Frans geschreven. (Vader Van Eeden had de gewoonte om in zijn dagboek van het Nederlands over te gaan in het Duits, Frans, Italiaans of Engels, waarschijnlijk om het privé-karakter van zijn dikwijls zeer persoonlijk dagboek te waarborgen.) Ik zal het sprookje, dat de duidelijke maar prozaïsche titel ‘Religie en wetenschap’ heeft, beknopt samenvatten. Er was eens een wijze en gelukkige man, wiens bezigheid het was om wat de omringende natuur voortbracht te verzamelen en te bestuderen. Die man had twee zonen, die hij leerde om genoegen te scheppen in hetzelfde: het observeren van wat de tuin voortbracht. De zonen echter vergaten de lessen van hun vader en maakten ruzie met elkaar. Dat alles tot groot verdriet van de vader. Toen besloot de vader hen uit huis te sturen. Maar voor hun vertrek gaf hij aan elk van hen een boek, waarin een beknopte beschrijving stond van de tuin. Als jullie later leed in de wereld ondervindt, zei de vader, lees er dan in. Het zal jullie dan rust en geluk geven. De zonen trokken de wereld in, ieder zijns weegs, en ondervonden wat het leven zo te bieden heeft aan een mens en vonden troost in het boek van de vader. De oudste zoon bewaarde het boek als een heilig document en leerde zijn kinderen en medeburgers dat het de enige weg tot geluk was. Het boek werd op den duur als een orakel geraadpleegd. Men vergat waar het vandaan kwam en dat het maar een zwakke afbeelding was van de waarheid. Men stelde rituelen in en ceremoniën, men predikte een mysterieus, symbolisch leven dat de levensbestemming van de mens zou zijn. Ten slotte begon men over het boek te twisten. De jongste zoon, die veel pienterder uit zijn ogen keek, begon in den vreemde een tuin als die van zijn vader te maken. Hij respecteerde het boek van zijn vader maar zei: dit boek is maar een boek. Alles wat er in beschreven staat bevindt zich in idealer toestand in de werkelijkheid. Aan de tuin die hij aanlegde hechtte hij meer dan aan het boek. Hij werd even gelukkig als zijn vader. In tegenstelling tot de oudste zoon had de jongste weinig navolgers. Toen de vader het gedrag van zijn twee zonen ter ore kwam riep hij uit: zonder mijn oudste zoon zou de ander nog bij mij zijn! Met deze uitroep van de vader eindigt het sprookje en daarmee ook het dagboek van de vader. Dit sprookje, waarvan bepaalde passages aan De kleine Johannes doen denken, is daarom instructief omdat het heel aardig laat zien hoe de vader over godsdienst, wetenschap en hun onderlinge relatie denkt. Die relatie was de brandende kwestie van de negentiende eeuw. Om die gespannen relatie vorm te geven maakt hij gebruik van de metafoor van een verdeeld, ruziënd gezin, waarin de oudste zoon voor godsdienst staat en de jongste voor het onbevangen wetenschappelijk onderzoek. Dat vader Van Eeden de metafoor van een verdeeld gezin gebruikt en nog wel van een gezin waarvan de structuur met die van zijn eigen gezin overeenkomt lijkt me niet toevallig. In hoeveel negentiende-eeuwse gezinnen, de familie Van Eeden inbegrepen, is de tegenstelling wetenschap-godsdienst niet een splijtzwam geweest! Vader Van Eeden geeft in het sprookje duidelijk te kennen dat hij een afkeer heeft van godsdienst. In zijn dagboek kunnen we heel goed zijn denkbeelden over godsdienst volgen. Van het gereformeerde geloof uit zijn kindertijd | |
[pagina 58]
| |
is omstreeks zijn twintigste jaar weinig over. In plaats van gelovige wil hij dan filosoof genoemd worden. ‘Ik geloof aan geen kerk op aarde’, noteert hij in zijn dagboek. Hij verlangt naar de tijd waarin de ‘menschen kerken zijn voor zichzelven’.Ga naar eind3. Wel meent hij dat het christendom nog doorwerkt in zijn morele overtuigingen en idealen. Het beheersen van het lichaam, naastenliefde en leven zonder angst voor de dood staan immers centraal in zijn leven. Via zijn lectuur komt hij in aanraking met het atheïsme en materialisme. ‘Een zedelijk atheïst is meer dan een zinnelijk gelovige’, meent hij. Hoe genotzuchtig, hoe inferieur zijn die christenen om hen heen! Hij walgt ervan. Als de slaafse doorsneechristenen wil hij niet zijn. Soms is hij even gecharmeerd van het katholicisme, soms ook van het boeddhisme. Dat laatste onder invloed van de lectuur van Schopenhauer. Maar steeds meer raakt hij ervan overtuigd dat de god der christenen niet bestaat. De ware god is intelligentie, meent hij. Verbazingwekkend is het dan ook niet dat hij al in het begin van zijn huwelijk niet meer naar de kerk gaat. Dat in tegenstelling tot zijn vrouw Neeltje van Warmelo, een dochter van een dominee. Men ziet, zoon Frederik, de jongste in het gezin, heeft van vaderskant het ongeloof met de paplepel meegekregen. Dat hij wat betreft geloof aanvankelijk geheel als zijn vader dacht, blijkt wel uit zijn dagboek dat hij evenals zijn vader bijhield. Tussen twee haakjes: in de negentiende eeuw stimuleerden ouders hun kinderen om een dagboek bij te houden en op die manier hun avontuurtjes vast te leggen. Men kon er zijn hart in uitstorten. Het dagboek werd op die manier een weldadig geweten, een arena om problematische, religieuze, ethische of seksuele zaken uit te vechten. Men kan er in praten, men kan er in bidden, men kan er in haten en liefhebben op een wijze die in het gewone leven niet getoond mag worden. Het dagboek geeft een mogelijkheid tot vrijheid, al moet direct gezegd worden dat met name het dagboek van zoon Frederik onder ogen kwam van zijn moeder en later van zijn meisje. En Frederik wist dit met alle gevolgen voor de eerlijkheid van zijn dagboeknotities. Hoe het ook zij: in dat dagboek noteert hij als hbs-er op veertienjarige leeftijd dat hij materialist is, hoewel geen volstrekte. Zo noemt hij de ziel een vonk of trilling. Hij probeert het psychisch proces van de mens zo materialistisch mogelijk te beschrijven en ook God kan geen geest zijn maar is stof. Frederik is hier in deze tijd geheel de echo van zijn vader, die jarenlang in de ban is van materialistische filosofen als Molenschott en Büchner. Hij moet in die jaren niets van het christendom hebben en weigert dan ook om naar catechisatie te gaan. Als student bestookt hij zijn meisje Henriette Ortt, van protestants geloof, met tirades tegen het christendom. Maar niet alleen aan zijn verloving komt een eind, ook aan zijn periode van ongeloof. Heel geleidelijk komt hij in de ban van de mystiek, de oosterse maar ook de christelijke, en raakt hij gefascineerd door de Jezusfiguur. Het is een ontwikkeling die ten slotte op het einde van zijn leven zal eindigen in zijn bekering tot het katholicisme. Terwijl de vader geleidelijk van gelovige tot ongelovige evolueerde, maakte de zoon een tegengestelde ontwikkeling door. Die ontwikkeling van Frederik is onlosmakelijk met zijn visie op wetenschap verbonden. Ik kom hier op een nieuw aspect. Dat hij omstreeks 1885 zich losmaakte uit het benauwende keurslijf van het rationalisme en het fanatiek geloof in de wetenschap, dat weet iedereen die De kleine Johannes gelezen heeft. Daarin wordt de onmenselijke wetenschap in de personages Cijfer en Pluizer uitgebeeld en veroordeeld. Is het niet opvallend dat Cijfer en Pluizer in hun ware aard ontmaskerd worden als ze tot grote schrik van de kleine Johannes willen overgaan tot de sectie van het lijk van diens vader? Kleine Johannes worstelt met Pluizer en verhindert hem zijn lancet te gebruiken. Een zoon beschermt zijn vader. Is deze scène een ironische toespeling van Frederik van Eeden geweest of wraak op zijn vaders geloof in de wetenschap? In ieder geval is de vader een van die negentiende-eeuwers voor wie de wetenschap heilig was. Hij was botanicus. Op de universiteit had hij nooit kunnen studeren, maar hij is weetgierig, van kindsbeen af. Het werken in de bloemisterij van zijn vader maakt hem vertrouwd met planten en bloemen; theoretische kennis moet hij zichzelf bijbrengen. Frederik van Ee- | |
[pagina 59]
| |
den heeft op drieënzeventigjarige leeftijd, vele jaren na de dood van zijn vader, deze geprezen om zijn uitnemend wetenschappelijk verstand. In zijn dagboek schrijft hij: ‘En in mij het gemis aan de eigenschappen die hem kenmerken en die ik zoo noodig had. De zorgvuldigheid, accuratesse, het wetenschappelijk werken’ (6 juni 1923). Al die eigenschappen van de vader heeft zoon Frederik al als kind kunnen constateren, wanneer hij zijn vader op zijn botanische wandelingen vergezelde. Men moet weten dat de vader als botanicus een veldwerker was (in latere jaren zal hij tot zijn spijt moeten vaststellen dat het veldwerk in de botanie steeds meer op de achtergrond komt en de chemische en fysische studie van planten en bloemen op de voorgrond komt). Zoon Frederik mag vader helpen om, zwervend door de duinen, velden en tuinen planten en bloemen te verzamelen. Thuisgekomen buigen vader en zoon zich over de inhoud van het botaniseertrommeltje en beschrijven en determineren hun vondsten. Wat zal er op die wandelingen niet besproken zijn tussen vader en zoon! In zijn autobiografie Glückliche Menschheit herinnert Van Eeden zich dat hij op tienjarige leeftijd aan de hand van zijn vader liep en het gesprek met de woorden inleidde: Vader, laten we nu weer over de natuur en de mensheid spreken.Ga naar eind4. Die gesprekken dan moeten belangrijke momenten in het leven van Frederik geweest zijn. Hoe vertrouwd werd hij op die manier met het wereldbeeld van zijn vader. Dat vader Van Eeden een goed didacticus geweest is, daaraan behoeft niet getwijfeld te worden. Zijn populair-wetenschappelijke publikaties bewijzen dat overduidelijk. Een mooi voorbeeld is zijn De botanie van het dagelijks leven, waarin hij zijn landgenoten opwekt tot eigen aanschouwing van de natuur. In zijn kindertijd en puberteit gaat Frederik helemaal op in het wetenschappelijk werk van zijn vader. Deze is niet alleen een erkend botanicus maar ook de uitvoerder van twee ambitieuze projecten: het opzetten van het Koloniaal Museum en van een Museum voor Kunstnijverheid. Als in 1875 dat Museum voor Kunstnijverheid geopend wordt spreekt Frederik (in de wandelgangen ook Kees genoemd) zichzelf toe: ‘Kees, laat de appel niet ver van de stam vallen. Als je gezondheid je niet in de weg zit, kan je net zooveel doen als je vader, misschien nog wel meer, o Kees!’ (25 maart) In dat ‘misschien nog wel meer’ zit 't hem natuurlijk. Zoon Frederik wordt niet moe om zijn vader te assisteren bij het catalogiseren van al die exotische voorwerpen, die vader uit Indië kreeg toegestuurd voor zijn Koloniaal Museum. Is het verwonderlijk dat die vader in zijn sprookje ‘Religie en wetenschap’ de jongste zoon, die zoveel pienterder uit zijn ogen keek, de incarnatie laat zijn van de wetenschap? Symptomatisch voor de wetenschappelijke attitude van zoon Frederik zijn de beroepskeuzen die hij in de loop der jaren overweegt: technoloog, industrieel, zoöloog en arts. Moeder Van Eeden vindt wel dat haar zoon moet studeren. Zoonlief moet slagen waar haar man gefaald had: hij moest dokter worden. Frederik kiest voor de medicijnenstudie. Waarschijnlijk is daar de stem van zijn vader ook van belang geweest. Deze vond namelijk dat het beroep van medicus maatschappelijk gezien het meest in aanzien stond. Maar dan vindt in de loop der jaren tachtig de grote verandering plaats. Frederik van Eeden keert zich af van materialisme en het rationele, positivistische denken. Het belang van het gevoelsleven wordt door hem dan erkend. Zijn kennismaking met het hypnotisme doet hem beseffen dat in ieder mens zoiets als een ziel, geest of psyche bestaat. Hij ontdekt de rol van het onbewuste en de droom in het mensenleven en verdiept zich in spiritisme en occultisme. Er is, vindt hij, een andere vorm van weten nodig dan het strikt causale denken. Er is ook een nieuw wereldbeeld nodig, dat inzicht zou moeten geven in de hogere waarden van het leven en zo bijdragen tot innerlijke vrede en gemoedsrust, zoals vroeger de religie deed. Geconfronteerd met de harde en onmenselijke praktijk in de medicijnenstudie krijgt hij spijt van zijn studiekeuze en hij zal zijn ouders verwijten hem hiertoe geprest te hebben: ‘ze hebben mij dan letterlijk geofferd als Abram Isaäc aan de menschheid’ (17 december 1891).
De overgang van Frederik van Eeden van een stadium van ongeloof naar geloof, van een rigoureuze positivistische wetenschapsopvatting | |
[pagina 60]
| |
naar een meer romantische, die overgang is een algemeen cultureel fenomeen in de jaren tachtig, dat overal in West-Europa plaatsvindt. Maar is die overgang van Frederik ook een conflict binnen het gezin Van Eeden geweest? Is er, zoals in De Nachtbruid het geval geweest is, sprake van een rebellie van de zoon tegen de vader en een kiezen voor de moeder? Die vraag kan ik niet geheel beantwoorden maar wel staat het volgende vast. Aanvankelijk is Frederik gefascineerd door de wereld van zijn vader en gaat er geheel in op. Zijn moeder, van haar kant, laat zich ook niet onbetuigd. Ze probeert de liefde van haar zoon te winnen. Wel honderdmaal, zo vermeldt de zoon in zijn dagboek, zegt zijn moeder tegen hem dat zij van hem houdt. Moeder die samen met hem koffie drinkt. Het elkaar aankijken en dan zeggen: ‘Wat ben ik blij dat ik je heb. Wat zou ik zonder jou zijn.’ En ook liefdesverklaringen van de zoon aan de moeder ontbreken niet. Hoe schril steekt daarbij de relatie tussen Frederik en zijn vader af, zoals die zich in latere jaren ontwikkelt! Van de vriendschappelijke omgang uit de pastorale jeugdjaren is dan nog weinig over. Zie bijvoorbeeld hoe Frederik in zijn dagboek op achttienjarige leeftijd over zijn vader oordeelt: ‘'t Spijt me dat ik het zeggen moet, maar Papa kan mij vreesselijk hinderen, ik verlang bepaald van mijn vader dat ik hem kan en moet respecteeren en tusschenbeide maakt hij het totaal onmogelijk en dan zeg ik dingen die alleen verontwaardiging mij op de lippen brengt. Ik kan niet velen dat mijn vader zich tegenover ons, bijna volwassen zonen, zich aanstelt, door veel wijn te willen drinken, door platte aardigheden, door gekheden met jonge meisjes, door kleuren te krijgen als er over zooiets gesproken wordt. Dat hindert mij meer dan ik zeggen kan. (...) O vadertje, is dat nu die knappe, edele, bedaarde vader die mij meenam op zijn wandelingen en onderricht gaf in de schoonheden van de natuur en mijn gevoel ontwikkelde voor al wat goed en edel was?’ (22 juli 1878) Het beeld van de goede vader van weleer is aangetast, onder andere ook door de vele ruzies tussen vader en moeder Van Eeden. Het was geen gelukkig huwelijk. Zoon Frederik probeert uit alle macht de strijdende partijen uit elkaar te houden, voor een kind natuurlijk een weinig benijdenswaardige positie. Op 12 april 1882 noteert hij in zijn dagboek (hij is dan bijna tweeëntwintig jaar): ‘O die twee ongelukkige echtgenooten met hun dagelijksch wederkeerend getwist en getob. Twee moeielijke karakters vaak hemelsbreed uiteenlopend en beiden den tact missend die dat verschil zou kunnen aanvullen. Wel zijn die voortdurende botsingen pijnlijk, ook voor mij. Maar het is zulk een voldoening voor mij ze te kunnen verzachten en verminderen. Zij gelooven mij beiden en hebben mij lief.’ Van omstreeks diezelfde tijd bestaat er een brief van Frederik aan zijn vader, waarin hij deze vermanend toespreekt in verband met een ruzie met zijn echtgenote. De brief maakt goed duidelijk in welke schizofrene situatie Frederik zich als zoon bevindt. Hij moet voortdurend pendelen tussen de een en de ander. ‘Vader, vader, hoe komt u zoo groot in gevoel en zoo klein in karakter? Hoe kunt u beseffen, begrijpen wat het hoogste is hier, genieten wat zoo weinigen genieten kunnen en toch zoo bitter kleinzielig tobben en sukkelen met uw dagelijksch leven. Ge weet wat poëzie is, ge zijt dichter in uw hart, ge kent en gevoelt al het genot dat natuur en kunst een mensch geven kan en ge laat uw leven bederven door de ongelukkigste nietigheden. Ge leest Plato en tobt over het uitwasemen van een hemd, ge leest in Schopenhauer en laat u door het wegraken van een sleutel tot woorden verleiden waarvoor een burgerman zich schamen zou.’ De moraalprediker Van Eeden komt nu in de brief aan bod. Zijn vader moet, vindt hij, in iedere kleinigheid de gelegenheid zoeken om zijn grootheid van gedachte en zelfbeheersing te tonen. Kleinigheden mogen een filosoof niet verwarren! Frederik verzekert zijn vader in de brief dat het karakter van zijn moeder beneden die van zijn vader staat: ‘Haar geest staat beneden de uwe, haar karakter moet iemand met zooveel fijn gevoel als u dikwijls pijnlijk aandoen. Maar zij is goed - en vol liefde, ook voor u.’ Zo'n passage is illustratief voor de dubbelzinnige positie van Frederik in het gezin. Een tijdlang is zijn tactiek om met beide ouders in goede verstandhouding te leven. De brief geeft | |
[pagina 61]
| |
ook aan wat Frederik in zijn vader mist en wat hij zelf als zijn ideaal-ik ziet: morele grootheid en zelfbeheersing. En het is op grond hiervan dat er in de loop der jaren een verwijdering ontstaat tussen vader en zoon. In zijn autobiografie Glückliche Menschheit wijt Frederik die aan het feit dat zijn vader zo luchtig en schertsend over zo'n ernstige zaak als het leven sprak. Frederik voelt zich veel meer een zoon van zijn moeder, die van een strenge, gereformeerde familie afkomstig was met veel dominees erin. Ik was als filosoof geboren als mijn vader, zegt Frederik van Eeden, maar ten gevolge van de erfenis van mijn moeder wilde ik niet alleen een lachende filosoof zijn maar ook een strijdende. De moeder gaf, volgens een dagboekaantekening van haar zoon, te kennen dat ze zedelijke grootheid wilde zien, eer ze zich onderwierp. Hij voegt er aan toe: ‘Dat had mijn vader niet, die was even lafhartig als zij heldhaftig is, daarom kon ze hem nooit volkomen vereeren. En hij had een fijnen diepe geest die zij niet verstaan kon. Geen mensch is zoo goed uit de combinatie van vader en moeder te verklaren als ik’ (12 juni 1907). Hij schrijft dat in 1907, zes jaar na de dood van zijn vader. Misschien dat hiermee iets van het dualistische, onstabiele karakter van Frederik duidelijker wordt, een karakter waar trots en deemoed, verblinding en scherpe zelfanalyse, ernst en humor, rationalisme en irrationalisme, vreemd gemengd waren. Talloze malen heeft Frederik van Eeden in zijn leven gepoogd zedelijk groot te zijn, daarmee bewust of onbewust de sympathie van zijn moeder winnend. Tegelijk was er dikwijls ook iets van de vader in hem aanwezig, die spottend neerzag op de profeet en messias in hemzelf. Die vaderstem in hem wordt vanaf de jaren tachtig als hij in de maatschappij naar buiten treedt steeds zwakker. Geheel verdwenen is hij echter nooit. De persoonlijkheid van de vader is voor Van Eeden van grote betekenis geweest. Er zijn, wat uiterlijk gedrag, karakterstructuur en levensloop betreft heel wat parallellen tussen vader en zoon aan te geven. Wie bijvoorbeeld de uitvoerige ‘karakterschets’ leest die Frans Netscher van vader Van Eeden maakte kort voor diens dood, zal vele malen aan Frederik moeten denken. Netscher veronderstelt een ‘heftig zenuwleven’ bij de vader: ‘Hij moet iemand geweest zijn, die licht getroffen, fijn van gevoelen was, wiens indrukken druk en onafgebroken in hem opborrelden. Men zou hem het omgekeerde van een gesloten natuur kunnen noemen. Zijn zenuwleven verwekte een groote exuberantie bij hem, een behoefte om zich te geven, te uiten. Praten, loopen, iets doen, verhalen, schrijven, wandelen, altijd bezig zijn, iets om handen hebben, zich aan iets kunnen gèven, zonder dàt voelde hij zich niet op zijn gemak.’Ga naar eind5. Zo vader, zo zoon. Die parallellie treft ook bij het lezen van het dagboek van de vader. In zijn jongelingsjaren is deze uitgesproken idealistisch in zijn denken, zij het niet altijd consequent. Hij is er dan zeker van dat we diep in ons zelf iets oneindigs hebben, iets van een zuiverheid, die niet onder woorden is te brengen. Dat geloof in iets oneindigs in de mens gaat bij hem gepaard met verontwaardiging over de wijze waarop die mens zijn mogelijkheden misbruikt. Dat leerde vooral Schopenhauer hem, voor wie hij als een van de eerste Nederlanders een grote verering had en aan wie hij een fanbrief schreef.Ga naar eind6. Schopenhaueriaans is de mensenhaat en wereldverachting van de vader, zijn nadruk op de mens als egoïst, zijn vergelijking van de maatschappij met een gekkenhuis, een hol van wilde beesten. De maatschappij, vindt hij, bederft een deel van onszelf, of beter, verbindt ons zo met anderen dat we niet onszelf zijn maar de anderen. Waar de sociale banden en contacten zo nauw zijn, zoals dat in de negentiende-eeuwse maatschappij het geval was, verliest de mens zijn identiteit en oorspronkelijkheid. Onthullend is deze momentopname van het Haarlemse leven door de vader op drieëndertigjarige leeftijd: ‘Het leven op eene zelfde plaats met eene zelfde vrouw in eene zelfden werkkring, koopen, verkoopen, brieven schrijven en boekhouden, dat is de hel. Men wordt door elkaar op de vingers gezien, geestige avonturen ontbreken geheel: men wordt slaaf van die conventionele kruideniers-zedelijkheid. Het schoone, het romantische, het dichterlijke is verloren. Met akelige mannen moet men omgaan, complimenten maken en visites en zoo helpen bijdragen om die oude wijvenwereld, die vervelende maatschappij in stand te houden’ (18 mei 1862). | |
[pagina 62]
| |
Van dat wurgtouw van sociale druk en verplichtingen zal een aantal jongeren zich in de jaren tachtig proberen te ontdoen door te kiezen voor individualisme en een bohèmeleven. Van Eeden junior zal kortstondig flirten met dat individualisme van tachtig maar zal weldra zich tegen de uitwassen daarvan keren. Vader Van Eeden protesteerde in zijn jongelingsjaren op zijn manier tegen de sociale druk en de conventies door wat te kankeren in zijn dagboek en door in zijn dagelijks leven, zoals de zoon ons meedeelt, naar buiten te treden met sarcasme en ironie, de lachende filosoof te spelen, zich in dat opzicht niet anders gedragend dan vader Muralto in De Nachtbruid. En deze lachende filosoof is verder een keurig burger in het provincialistische Haarlem, zich gemakkelijk bewegend in de welgestelde kringen, lid van de deftige sociëteit Trou moet blijcken. Een nuttig lid van de maatschappij door zijn secretariaat van de Maatschappij ter bevordering van Nijverheid, door het initiatief te nemen voor de oprichting van het Koloniaal Museum en het Museum van Kunstnijverheid en door het schrijven van zijn populaire botanische verhandelingen. Nee, van een echte opstand bij de vader tegen de maatschappij is geen sprake. Wel was ook hij in zijn jeugdjaren in ernstig conflict geraakt met zijn vader - zijn dagboek spreekt in dat opzicht boekdelenmaar toen hij eenmaal getrouwd was en maatschappelijk zijn draai had gevonden, verstomde het protest. Zijn zoon Frederik heeft hem dat kwalijk genomen. Als hij terugkijkend op het leven van zijn vader de balans opmaakt; dan moet hij vaststellen dat zijn vader geen held was, dat hij lafhartig was. Hij haatte de filisters, zo constateert hij, ‘maar had toch den moed niet om den grooten strijd te voeren.’ Die grote strijd heeft vader Van Eeden ook niet als dichter gevoerd. Hij was een gelegenheidsdichter, zoals zoveel negentiende-eeuwers, verzen makend bij gelegenheid van bruiloften en partijen. Van enige doorwerking van zijn lectuur (onder anderen de Duitse romantici, Goethe, Shakespeare, Lucretius, Dante) op de kwaliteit van zijn poëzie is geen sprake. Het lukte hem niet met zijn gedichten door te dringen in de jaarboeken en almanakken. Maar dat belemmerde hem niet om bijzonder actief te zijn in het merkwaardige dichtgenootschap Democriet, waar een olijk gezelschap van bemiddelde Haarlemmers eens in de twee maanden bijeenkwam om aan poëzie te doen.Ga naar eind7. Van Eeden Sr., die ooit verklaard heeft dat hij een groot deel van zijn opvoeding aan dit gezelschap had te danken, was uiterst produktief; niet minder dan zeventig gedichten schreef hij voor Democriet. Hij moet zich tussen al die andere dilettantpoëten in zijn element hebben gevoeld, zoals dat ook bij zijn vader, de bloembollenkweker Jan Arie van Eeden, het geval was. Kenmerkend voor het gezelschap, dat naar de lachende, cynische filosoof Democritus was genoemd, was het parodiëren en becommentariëren van allerlei instituties en personen. Alles op rijm. Tot de notulen van de vergaderingen toe, die beurtelings bij een van de leden aan huis werden gehouden. Ieder lid had een schuilnaam (de schuilnaam van vader Van Eeden luidde Pieter Spanjaard) en moest aan de hand van tevoren opgegeven eindrijmen en thema gedichten maken. Zo'n veertien jaar lang, vanaf zijn entree op 23 april 1850, rijmelt de vader erop los over de meest heterogene onderwerpen, zoals ‘De dominé en de koolmees’, de lofzang op de aristocratie of de tocht met de stoomboot van Haarlem naar Amsterdam. Zoon Frederik van Eeden heeft misschien als klein kind iets van het bestaan van het genootschap gemerkt. Op de twintigste oktober van 1863 bijvoorbeeld, toen de democrieten in huize Van Eeden op de Gedempte Oude Gracht bijeenkwamen en vader Van Eeden een parodie op de statistiek ten beste gaf door uit te gaan van de vraag: ‘Hoeveel jonge juffrouwen zijn er in den Haag 's Nachts na 12 Ure wakker.’ De driejarige Frederik is misschien wakker geworden toen de leden tijdens het souper hun liederen zongen. Democriet houdt in 1869 officieel op te bestaan, maar de mentaliteit van het gezelschap werkt door binnen de familie Van Eeden, waar bij feestelijke gelegenheden druk gerijmd wordt. Zoon Frederik schrijft aanvankelijk geheel in de trant van zijn vader gedichten en toneelstukjes. Zoals zijn vader in Democriet keer op keer tijdens de soupers toasten uitbracht en improvisaties hield, zo toast ook Frederik als student en als rector van het Am- | |
[pagina 63]
| |
sterdamse studentencorps. Tot grote bewondering van de studenten speecht hij in rijm. Zijn activiteiten in Flanor, het literaire gezelschap in de beginjaren tachtig in Amsterdam, zijn in velerlei opzicht een prolongatie van die van zijn vader in Democriet, zoals ook zijn Grassprietjes, die parodie van de domineespoëzie, niet misstaan zou hebben in de produktie van parodieën in Democriet. Maar met Grassprietjes uit 1885 neemt Frederik afscheid van de luchtige, speelse wijze van dichten en daarmee ook van de oubollige dichterstraditie van zijn vader. Frederik vindt nu dat poëzie ernstig moet zijn, een expressie van gevoelens. De tachtiger Van Eeden tracht in korte tijd de erfenis van zijn vader af te schudden. Een dichter, vond hij nu, moet revolutionair zijn, zoals Shelley dat was. Daarvoor is moed nodig en die moed had zijn vader niet. Die bleef leven in de enge sfeer waaruit hij zich niet durfde verheffen. Frederik probeerde zich te verheffen, wilde held zijn, een echte dichter.Ga naar eind8. Denk maar aan zijn ambitieuze plannen op sociaal gebied! En hoe weinig vooruitstrevend zijn de ideeën van de vader op sociaal gebied. Die predikt een soort darwinistisch survival of the fittest. Ontwikkel zoveel mogelijk de beschaafde klasse en de anderen zullen vanzelf volgen, meent hij. In Democriet dicht hij een lofzang op de aristocratie. De aristocratie wordt geprezen omdat zij ‘het laag gewoel des volks’ veracht en uit de hoogte om de aarde lacht.Ga naar eind9. Van de filantropen moet vader Van Eeden niets hebben; ze verstoren door hun bijstand de maatschappelijke orde. In een botanische beschrijving van woekerplanten uit 1854 vergelijkt hij woekerplanten met mensen die parasiteren. Die categorie mensen is volgens hem een ramp voor de mensheid.Ga naar eind10. De opheffing van de slavernij boezemt hem angst in. In een gedicht uit 1861, waarin een gesprek tussen vader en zoontje wordt beschreven, vreest de vader dat de negers naar Nederland zullen komen, nu ze vrij zijn: ‘En dan zult ge nog beleven;
Dat wij zwarte burgemeesters
Zwarte Controleurs-Ontvangers,
Zwarte dienders en Commiezen,
Zwarte docters en professors,
Zwarte predikanten krijgen
En misschien een zwarte koning
Want wij leven in vooruitgang.’Ga naar eind11.
Democratisch denkend is vader Van Eeden zeker niet. Op arbeiders kijkt hij neer en hij vergelijkt ze met dieren. Het volk kan niet regeren, zal eeuwig een beschermer nodig hebben. Wat heeft de Franse revolutie aan vooruitgang gebracht? De democratische principes zijn de enige troost voor de middelmaat. Toen de vader dit in zijn dagboek noteerde, was Haarlem economisch en sociaal op een dieptepunt. In de jaren vijftig van de negentiende eeuw was de helft van de bevolking van Haarlem in de bedeling; de werkloosheid was groot en het hygiënische klimaat van een moordend karakter. Er waren cholera-epidemieën, ziekte en stank. Van dat alles dringt niets door in het dagboek van de vader. Ook de zoon schrijft er niet over in zijn jeugddagboek. Maar dan breekt op het einde van de jaren tachtig bij Frederik het sociale gevoel door. Met nadruk op gevoel. Hij constateert allerwegen een gemoedsbeweging, een ‘morele intuïtie’ die ten grondslag ligt aan de sociale evolutie. Met name de vrouw, meent Van Eeden, is de draagster van die intuïtie. Haar intuïtief gevoel zal de stoot geven tot de grote bewegingen op sociaal gebied. Er is vooruitgang in de mensheid, schrijft hij optimistisch. Er is een ontwikkeling te zien in de mens van eigenliefde naar naastenliefde en van vaderlandsliefde naar steeds algemenere liefde voor de mensheid. Er is, zo meent hij, een humaniteitsgevoel dat van mystieke oorsprong is. Het heeft geen zin om hier de ontwikkeling van Van Eedens sociale ideeën op de voet te volgen, een ontwikkeling die uitloopt op de stichting van de kolonie Walden. Ik denk dat vader Van Eeden vooral bij de sociale denkbeelden van zijn zoon sterk gevoeld zal hebben hoe deze van hem verwijderd raakte. Die verwijdering zal weinig verschild hebben van de verwijdering tussen vader en zoon in De Nachtbruid, waar de aristocratische zoon de harde, conservatieve levensvorm van zijn vader achter zich laat en kiest voor de navolging van Christus en voor het trouwen met een meisje uit het volk. | |
[pagina 64]
| |
Een hoofdstuk apart is de houding van vader en zoon Van Eeden ten opzichte van de vrouw. Vader Van Eeden was evenals vader Muralto een vrouwenhater. Ik geloof niet dat ik hier iets te veel beweer. Eerder is gezegd dat het huwelijk tussen vader en moeder Van Eeden slecht was. Moeder Van Eeden had, haar man moet dit toegeven, een helder verstand, ze was een vrouw van geest. Maar een ‘vrouw van geest is als een stoomwerktuig van hout’, meent vader Van Eeden. Zo iemand wordt door de vrouwen gehaat en door de mannen toch niet voor vol aangezien. Je zal toch geest hebben en een vrouw zijn, dat is de teneur van zijn betoog. Hij is ervan overtuigd dat de vrouw ‘een lager wezen is dan de man’. Niet goed in toom gehouden wordt de vrouw een gevaarlijk dier. ‘Haar aard is valsch, trouweloos, onbeschaamd. Met haar uiterlijk schoon probeert zij de man te lokken en eenmaal gevangen is hij haar rampzalige prooi’ (16 sept. 1859). Zie hoe hij een strategie ontwikkelt: ‘Om vrouwen en kinderen te beheerschen moet men zich eerst aan hen gelijk maken en dan langzaam en voorzigtig de trapsgewijze ontwikkeling van het dierlijk tot het geestelijk leven nog eens met hen doorloopen. Daar ze fijne opmerkers zijn, zullen ze weldra onze meerderheid erkennen’ (23 jan. 1860). Illustratief is de scène die hij in zijn dagboek beschrijft van een ontmoeting met een hoer in een trein naar Den Bosch. Als hij haar ernstig en medelijdend aanziet begint ze te huilen. Het waren ‘tranen van den slaaf, die een vrije aanschouwt’ (...) ‘Er was eene geheimzinnige overeenkomst tusschen het medelijden dat mij toen bezielde en dat, wat ik ondervond bij den aanblik van een verstandig dier’ (4 sept. 1860). De meest eminente mannen hebben vier mogelijkheden, aldus vader Van Eeden: slaaf van de vrouw zijn, scheiding, voortdurende oorlog of de vrouw als slavin behandelen. Hij kiest voor het laatste. Deze agressieve houding is gebaseerd op angst. Zo meent hij dat zijn vrouw in staat is om hem te vermoorden. Alle vrouwen kunnen dat. Hij vergelijkt zijn vrouw met Lady Macbeth, maar past er voor zelf Macbeth te zijn. Een vrouw is er voor kortstondig genot en voortplanting en deugt verder nergens voor. Er is geen middenweg tussen bordeel en nonnenklooster (15 april 1867). Wat stelt de zoon daartegenover? Allereerst erkenning dat de vrouw onderdrukt wordt en dat de mannenwereld een geestloze, onfrisse, grove en ploertige wereld is. Als Vico Muralto, de zoon, kiest hij voor de moeder en tegen de vader. In zijn opstel ‘Vrouwenkwestie en socialisme’ uit 1890 komt hij, zoals we gezien hebben, tot een idealisering van de vrouw door deze de draagster te noemen van een nieuw sociaal geweten in de cultuur. In zijn literair werk is er naast de geïdealiseerde vrouw, toppunt van zuiverheid en vergeestelijking, ook het tegengestelde beeld: de vrouw als hoer en mannenverslindster. De autobiografische roman Johannes Viator uit 1892 is op dat contrast gebouwd en ontleent er zijn thematiek aan. Van Eeden was de eerste schrijver in de Nederlandse literatuur die deze thematiek zo expliciet aan de orde stelde. Angst voor de vrouw is in deze roman onmiddellijk verbonden met angst voor sexualiteit. Beide vormen van angst erft de zoon van de vader. Hoezeer de sexualiteit de vader bezighoudt blijkt uit het dagboek, waarin hij zichzelf opdrachten geeft om zich te beheersen en niet toe te geven aan onanie. Parijs als stad staat hem tegen: ‘Vol afschuw voor de onzedelijkheid en hare gevolgen, altijd mijzelven de minste gedachte, de minste wellust verwijtende had ik een gruwel van dat land der wellust...’ schrijft hij in zijn dagboek (28 mei 1854). Met Cats heeft hij nooit gedweept maar nu hij gelezen heeft bij Justus van Effen dat vader Cats noch vóór noch na zijn huwelijk iets had met andere vrouwen zou hij zelfs willen dwepen met hem uit waarachtige sympathie. Het leven, schrijft vader Van Eeden, heeft hem geleerd dat zinnelijk genot strijdig is met onze goddelijke aanleg. De mens is het dichtst bij zijn bestemming, meent hij, als hij zich beheerst. Maar 's nachts in de droom wil de beheersing wel eens verslappen. Zo droomt hij dat zijn meisje hem vertelt dat zij twee jaar in een harem had gezeten. Hij vraagt haar dan of zij de favoriete van de haremheer was geweest. Het spijt hem dat hij wakker wordt. Is het wonder dat als de droom zulke gevaarlijke beelden kan oproepen dat zowel vader als zoon Van Eeden zich hebben bezig- | |
[pagina 65]
| |
gehouden met de droomtheorie, met name met de wijze waarop een mens zijn droomleven onder controle kan houden en kan sturen?
Laten we teruggaan naar het begin van mijn betoog: het dispuut tussen vader en zoon in De Nachtbruid op volle zee, dat eindigt met de dood van de vader. De zoon heeft voor de moeder gekozen, dat wil zeggen voor geloof, liefde en het morele en tegen de vader, de wereld van ongeloof, strenge wetenschap, cynische levenshouding, mensenhaat, standsbewustzijn en vrouwenhaat. Deze dramatische tegenstelling tussen het vrouwelijke en het mannelijke is ook een dramatische tegenstelling geweest in het leven van Frederik van Eeden. Het is een tegenstelling die meer is dan een toevallig biografisch gegeven; het is ook een belangrijk algemeen fenomeen in de cultuur van het laatste kwart van de negentiende eeuw. Ik kan op dit laatste in dit bestek niet nader ingaan. Toen Frederik van Eeden in de loop van de jaren tachtig voor een nieuw leven koos, dat wil zeggen voor mystiek en tegen harde wetenschap, voor goedheid en moreel besef en tegen scepsis en ironie, meende hij de vaderwereld achter zich gelaten te hebben. Maar die vaderwereld was niet verdwenen, zoals ook de burgerlijke, victoriaanse cultuur bleef doorwerken. Symptomatisch is dat hij tot zijn oude dag blijft aarzelen tussen vader en moeder, ook als dezen al jaren dood zijn. In 1923 - hij is dan drieënzestig jaar oud - merkt hij op, lezend in de dagboekjes van zijn vader: ‘Hij was in 't laatst van zijn leeven schijnbaar geldzuchtig, cynisch, ongeloovig. Dat is alles maar schijn. (...) En zijn diepzinnigheid werd niet begreepen... Ook door mij niet, omdat ik altijd moeders zijde koos’ (13 juni 1923). De vader werkt door in het geweten van de zoon, dat negentiende-eeuwse geweten, die veeleisende instantie, die de bezitter nooit met rust laat. Die stem van het geweten blijft klinken. En die stem was niet altijd inwendig geweest. Die stem had voor het eerst geklonken in de kinderoren, in de waarschuwingen en de scheldpartijen van de ouders. Het was de machtige stem van de familie, die het kind geheel in zich opneemt en die het later aan de wereld teruggeeft, vergroot en misvormd in literatuur en droom. Die stem kan dreigend zijn, waarschuwend, spottend, maar ook liefdevol en teder. Het is deze permanente ambivalentie, die voortdurende twijfel over zijn handelingen, die Van Eeden nooit met rust laten. Het is een ambivalentie die op schitterende wijze aanwezig is in een droom die hij een jaar na het overlijden van zijn vader in 1902 noteerde in zijn dromenboek. Het is een droom waarin hij besluit om zijn gestorven vader op te roepen. ‘Ik riep “Papa!” en onmiddellijk was hij er, heel duidelijk en onmiskenbaar, zijn vertrouwelijk gezicht. Diep roerend was de blijdschap waar mee hij mij in zijn armen sloot, het was alsof hij lang op mij gewacht had. Wij bleven lang omarmd en hij zei: “engel!” Hij zei “je bent zoo goed, ieder spreekt goed van je, zelfs tram-conducteurs”. En toen haalde hij een regel uit de Passielooze Lelie aan, ik verstond alleen de laatste woorden “de Vlinder heeft mij van Hem gesproken en ook de morgenzon”. Hij sprak heel zacht als kon hij moeilijk uit zijn woorden komen. De wijze waarop hij die woorden citeerde, was zoo echt mijn vader. Maar hij was deemoedig en blijkbaar niet gelukkig, in zijn nederigste en aandoenlijkste stemming. Ik vroeg: “Kunt u u nog steeds schikken hier, bent u gelukkig?” Hij zei: zóó, zóó. Zijn oogen waren rood en half blind, langzamerhand werd zijn gezicht misvormd en onkenbaar. Ik begreep dat hij in een louterings sfeer verkeerde, die hij wel behoefde.’Ga naar eind12.
Dit essay is een uitgewerkte versie van een lezing, die ik op 27 oktober 1985 hield in het kader van een serie slaa-lezingen gewijd aan de vader-zoonrelatie in De Beweging van Tachtig.
J. van Heijningen
Marktplein van Illiers (Proust) |
|