| |
| |
| |
Lodewijk van Deyssel
De ‘Brieven van Cd. Busken Huet’
[Verantwoording. Aan het tijdschrift Nederland, Verzameling van oorspronkelijke bijdragen door Nederlandsche Letterkundigen, onder redactie van mr. M.G.L. van Loghem (1849-1934), droeg Lodewijk van Deyssel - ditmaal onder de letters A.J. (een omkering van de initialen van wijlen zijn vader Josephus Albertus Alberdingk Thijm - aan jaargang 1890, iii, p. 365-388, een bespreking bij van de tweedelige editie der Brieven van Cd. Busken Huet, ‘uitgegeven door zijne vrouw en zijn zoon’ en in 1890 verschenen te Haarlem bij H.D. Tjeenk Willink. In een periodiek als Nederland, dat gelezen werd door een publiek van beschaafd-vrijzinnige signatuur, maar toch wars van wat toen, in afkeurende zin, het Nieuwe Gids-proza werd genoemd, verkoos Van Deyssel het zich te bedienen van een minder artistieke stijl. Hij had daarom de schrijver A.J. gecreëerd, wiens meningen en inzichten identiek waren aan die van Van Deyssel. A.J. echter formuleerde ze op een manier, die ze voor het grote publiek acceptabel maakte.
Aan de hieronder thans, conform het bewaardgebleven handschrift, herdrukte bespreking dacht Van Deyssel in latere jaren niet zonder tevredenheid terug. In zijn in 1893, ook onder de letters A.J., uitgegeven levensbeschrijving van J.A. Alberdingk Thijm verwees hij zelfs tot tweemaal toe naar het onderhavige opstel over Busken Huet. Die beide verwijzingen kunnen thans worden aangetroffen op respectievelijk p. 207 en 226 in de recentelijk - februari 1986 - door mij in opdracht van Thomas Rap bezorgde heruitgave van dat boek, ditmaal met als auteur Lodewijk van Deyssel, en onder de titel De wereld van mijn Vader.
De editie van de Brieven van Cd. Busken Huet bevatte in het eerste deel, geëtst door P.J. Arendzen, het portret van de schrijver op jeugdige leeftijd. Het tweede deel werd gesierd door het portret van de schrijver op meer gevorderde leeftijd, eveneens van de hand van P.J. Arendzen. Bij beide portretten zou Van Deyssel, in zijn gedaante van A.J., stilstaan omdat zijns inziens de aspecten van twee grote periodes in Huets leven als het ware samengebald in die portretten liggen opgesloten en zich daarop dan ook duidelijk, als van elkaar verschillend, laten onderscheiden. Het moet intussen een wonderlijke coïncidentie heten dat Albert Verwey, toen hij de honderdste geboortedag van Busken Huet herdacht met een artikel in het Handelsblad van 27 december 1926, avondblad, op zijn beurt stilstond bij het portret dat hijzelf opnam in het eerste deel van de driedelige editie van Huets Brieven aan E.J. Potgieter, uitgegeven door Albert Verwey (Haarlem, 1925) èn bij het portret van Busken Huet, zoals Jozef Israëls dat schilderde in 1863. Over dit laatste was Verwey niet te spreken: ‘Het portret dat Israëls van Huet schilderde, toont noch zijn geest, noch zijn gemoed. Ook zijn talent kan men op geen wijs eraan gewaar worden.’ Wat Verwey precies vond van het portret van Huet, zoals dit te voorschijn rijst uit Van Deyssels bespreking van diens Brieven is - bij mijn weten - niet aan het nageslacht overgeleverd. Juist omdat van Van Deyssels portrettering van Conrad Busken Huet zoveel positiefs te melden valt, wordt ze hier - zesennegentig jaar na datum - herdrukt. - Harry G.M. Prick].
Onze hedendaagsche letterkundigen verschillen in meening waar het de beantwoording der vraag geldt: wie men als de vijf beste vertegenwoordigers der Nederlandsche letterkunde in het derde vierde der negentiende eeuw heeft te noemen. Maar indien men vraagt, wie de twee allerbeste zijn, hoort men de algemeene opinie tegenwoordig antwoorden: Multatuli en Busken Huet.
Deze meening bestaat nog niet heel lang. Multatuli en Huet waren beide, hoewel op aan elkaâr tegenovergestelde wijze, omwentelingsgezinden,
| |
| |
en bijna alle Nederlandsche schrijvers van het tweede en derde vierde der eeuw hebben er zoolang zij konden voor gezorgd dat het letterkundig openbaar gezag, waarvan zij de hoogere en lagere waardigheidsbekleeders waren, gehandhaafd bleef tegen de woeste aanvallen van den een en het berekend belagen van den ander. Maar Multatuli en Huet zijn zegevierend uit den strijd getreden, en ofschoon de schrijvers uit de school van Huet een betrekkelijk brillantere falanx uitmaken dan de, trouwens door hem zelf onmogelijk geachte, volgers van Multatuli, zoo blijft daarom toch de waardeering der beide voorgangers gelijk: twee sterren van de zelfde grootte, alleen: essentiëel verschillend in hoedanigheid.
De bespreking der brieven van Huet en Multatuli, die hier achtereenvolgens behandeld zullen worden, is daarom thans een der aangenaamste bezigheden voor den beoefenaar onzer nieuwere letteren en een taak, die met beide handen dient te worden aanvaard.
Om den aard van het hier volgend opstel vooraf eenigszins nauwkeurig te bepalen, moet er eerst op gewezen worden, dat Huet, die zelden iets deed wat hij niet in alle opzichten zoo bedoeld had te doen, volstrekt niet brieven schreef met de gedachte daarvan kunststukjes van epistolairen stijl te maken. In de laatste helft der zeventiende eeuw, en gedurende de geheele achttiende en negentiende eeuw, hebben mannen van naam, vooral Franschen, duizenden brieven geschreven, met het doel zich zelf en de geadresseerden daarmede eene letterkundige uitspanning te bezorgen, zooals zij liefhebberij-komedie speelden en gezelschaps-gedichten maakten, luimig als de hertogin van Orléans in de zeventiende, gevoelig als Eugénie de Guérin in de negentiende eeuw, maar altijd zoo dat het, als proza, letterkundige waarde had. Deze eigenschap nu moet men in de brieven van Huet niet zoeken. Menige aardige wending, menigen sierlijken volzin komen wij er wel in tegen, maar meer dan hoogstens drie regels zijn daarmede nooit gemoeid, het zijn kleinigheden, die nauwelijks iets bijdragen tot het vormen van het karakter der brieven in 't algemeen.
De brieven van Huet zijn alleen belangrijk als historische bescheiden en gegevens, waaruit het materiaal geput moet worden voor eene eenigszins definitieve karakteriseering van onzen uitnemenden letterkundige. Zijn meeningen en zijn stijl kennen wij uit zijn Werken, uit de Brieven zullen wij de bizonderheden leeren kennen, wier samenvoeging het beeld van den meer intimen mensch voor ons geheugen zal doen leven.
Deze brieven ontdekken ons het centrum van Huet's persoonlijkheid, zij zijn een middenpunt van waaruit wij een blik kunnen werpen in alle afdeelingen van zijn mensch-zijn, in alle richtingen van zijn zieleleven.
De beide deelen bevatten als titelprent elk een portret van den schrijver, het eene jong, het andere op middelbaren leeftijd. In die portretten vindt men geresumeerd de kenteekenen der twee groote periodes in Huet's leven.
Het eerste toont hem in al den overmoed der jeugd, het is veel te brutaal om gracieus te kunnen zijn, het is iemand wiens bagage, waarmede hij de levensreis zal beginnen, eerder vermetelheid dan vastberadenheid genoemd moet worden. Het hoofd is geheven, trotsch naar achteren in den nek gedrukt, de wenkbrauwen zijn samengetrokken, de oogen staren uitdagend, de lippen sluiten vast op elkander en de mond staat naar voren. ‘Dat het leven maar opkome!’ leest men in die trekken, ‘ik ben niet bang, ik ben zijn man, ik ben voor kleine noch groote geruchten vervaard!’ Deze beeltenis, door P.J. Arendzen geëtst, waarschijnlijk naar eene fotografie uit vroeger dagen, vertoont wellicht niet de gewone, dagelijksche fysionomie van haar model. Het is wellicht eene pose. Maar dan wordt het er niet beter op; want al moge de opgehevenheid van het hoofd eene houding zijn door den fotograaf bedacht, het overdreven ‘sérieux’ der gelaatsuitdrukking moet door den poseerende zelf zijn bedacht en gewild. ‘Ik zal maken, dat mijn ware aard, mijn groote ernst, duidelijk blijkt op mijn konterfeitsel,’ moet de jonge man hebben gedacht, en in dit opzet is hij geslaagd, met dien verstande evenwel dat de nakomeling er eerder gemaakte en oningetogen verwaandheid in bespeurt.
Het tweede portret doet ons zien, wát het leven, die ongeëvenaarde beeldhouwer, in de beeltenis en in den mensch veranderd heeft, toen het hem langzaam boetseerde met zijn meedoogenlooze en onwrikbare duimstooten. Het tweede portret heeft niets van een pòse, het geeft ons Huet zoo als hij was op oogenblikken dat hij niet aan zich zelf, niet aan zijn eigen uiterlijk dacht. Al de overmoed
| |
| |
der jeugd is verdwenen, er is zelfs nauwelijks moed overgebleven. Wel heeft de kop een grootere en meer massieve vierkantheid gekregen, maar welk een uitdrukking van somberheid, van neerslachtige gelatenheid, in het gelaat! De wenkbrauwen staan effen, het voorhoofd is ongerimpeld, maar de oogen staren dof in het verschiet, als van iemand, die geen hoop meer heeft, en om den mond zijn de plooiende groeven, die de door het leven overwonnenen kenmerken.
De lektuur der Brieven bevestigt en kommentarieert de waarachtigheid van dezen indruk.
| |
I
Wat Huet van het leven hoopte, heeft het leven hem niet gegeven. Ziedaar de groote algemeene waarheid, die de brieven ons doen kennen.
Huet en Multatuli, de twee grootste Hollandsche schrijvers dezer eeuw, zijn beiden wat men zou kunnen noemen halfbakken genieën geweest. Elk hunner heeft zijn leven geheel anders voorzien dan het heeft mogen worden. Bij beiden een onregelmatigheid in den levensloop, een schokken en warrelen van omstandigheden, die het geheel hunner carrière meer op een grillig gegroeide rots dan op een regelmatig voltooid gebouw doet gelijken. Beiden zijn totaal anders uitgekomen dan zij zelf in hun jeugd hadden vermoed, en zoo zij al plannen hadden gemaakt, zijn die in duigen gevallen en in plaats van dat zij de omstandigheden beheerschten, hebben de omstandigheden naar welgevallen met hen gespeeld.
Huet is begonnen met Walsch predikant te zijn; maar niet zoo zeer om dat dit beroep het gevolg was eener na rijp beraad in volle vrijheid gedane keuze, dan wel om dat de omstandigheden hem van zelf daartoe brachten, om dat zijn geheele voorgeslacht, wat de mannelijke leden betreft, uit Walsche predikanten had bestaan, om dat hij daarvoor was opgevoed, om dat hij zelf, noch zijne familie, noch zijn medestuden ten en andere vrienden het ooit in twijfel hadden getrokken dat hij zijn leven als Walsch predikant zou slijten. Want, - en hier staan wij voor de eerste openbaring van zijn noodlot - het beroep van Walsch predikant strookte niet met zijn aanleg.
In zijne, achter in het tweede deel der korrespondentie opgenomen, autobiografische aanteekeningen, lezen wij hoe de professoren in de theologie over hem dachten: ‘In mijn studententijd was ik luidruchtig, vrolijk en lichtzinnig. Prof. Kist plag te zeggen dat er een “los haartje” in mij zat. Prof. Van Hengel noemde mij “onbeschaamd”. Prof. Van Oordt vroeg “of ik er den gek mee stak?”’ ‘Mijne beperkte middelen, en mijn theologant zijn,’ zegt Huet verder, ‘vormden met mijn levenslust eene scherpe tegenstelling, en ik zette mij daarover heen door aan het oordeel der wereld mij niet te storen. Mijn stelregel was dat “men” een denkbeeldig wezen is; alleen kinderen lieten door dien zwarten man zich bang maken. “De menschen,” zeide ik, bestonden niet, en “wat zij er van zeggen zouden” had geen waarde. Ik erkende geen andere meerderheid dan die van het genie. “Avoir de l'esprit” vond ik de hoogste aanbeveling...’
Toen Huet in 1848 kandidaat in de theologie was geworden, bracht hij eenigen tijd in Zwitserland door, om zich, met het oog op den kansel, in het Fransch spreken te bekwamen. Van daar schrijft hij aan zijn toekomstigen zwager Van Deventer, en bekent wel dat hij bedaarder is geworden, dat hij ‘geen lust meer [heeft] om kirsch te drinken die [hij] niet betalen kan en [zijn] nachtrust aan het billard op te offeren, en iedereen voor een ploert uit te schelden die een andere jas aan heeft als [hij]’ (1e dl., bl. 15), maar ‘toch is het [hem] onmogelijk [zich] zelven te Amsterdam, te 's Hage, te Leiden of waar ook in een preekstoel te denken,... een kind doopende, een collecte aanbevelende, het avondmaal bedienende, etc. etc. Als [hij zich] hierover troosten wil, vindt [hij] niets dan deze straatui: Nood breekt wet. Ja, Nood breekt wet! Maar Nood preekt niet! Nood doopt niet! Nood gaat niet naar de Kerk! en dat maakt [hem] radeloos.’ (1e dl., bl. 8.) Om aan zijn zwager een denkbeeld te geven hoe weinig hij geschikt is om predikant te worden, geeft hij hem eene beschrijving van de boeken, die op zijn schrijftafel liggen, waar bij zich niet weinig Engelsche en vooral Fransche literatuur blijkt te bevinden van geheel ongodsdienstige soort, Béranger, Rabelais, enz. De negende bladzijde van het eerste deel is vol eigenaardige bescheiden, die dit gedeelte van Huet's loopbaan verlichten. Men ziet er zoo plastisch mogelijk de litterarische neigingen, de litterarische roeping van den schrijver in strijd met zijn theologische plichten, met zijn beroep van theologant.
| |
| |
Het beroep van predikant is Huet altijd tegen de borst geweest, zoo veel als een kleeding, die hem niet paste, die hem te nauw was en die de omstandigheden hem gedwongen hadden aan te trekken. Voor dat hij het eigenlijke ambt aanvaardde, blijkt niet dat er ook maar een korte tijd geweest zou zijn, waarin hij meer predikant-achtig gestemd was, maar in een lateren brief, ook aan zijn aanstaanden zwager Van Deventer, namelijk dien waarin hij hem met zijn voorgenomen huwelijk geluk wenscht, vertoont hij zich toch even als een echt predikant:
‘... in theorie ben ik van gedachten veranderd. Sedert Paulus mij leerde (2 Cor. V) het er voor te houden dat “zoo iemand in Christus is, hij een nieuw schepsel is geworden,” leerde ik ook inzien...’ enz.; en: ‘geen menschelijke drogredenen, geen vertrouwen op den heilzamen invloed der maatschappij, geen “jeune homme qui se range,” geen George Sandsche of Victor Hugosche “réhabilitation par l'amour,” maar een paulinisch: “Heer, wat wilt gij dat ik doen zal?” maar een petrinisch: “Heer, tot wien zouden wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens!” maar een Johannéisch: “indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een voorspraak bij den Vader, Jezus Christus, den Regtvaardige”’ enz., enz. De zeven-endertigste bladzijde levert hierop de kommentaren.
Deze kerkelijke vroomheid is in Huet's gemoedsleven echter maar een vleugje van kortstondigen duur geweest. En eigenlijk genoegen heeft hij aan het predik - ambt nooit beleefd. Wel nam zijn godsdienstleer onder de behandeling van zijn geest, in verband met de theorieën van zijn leermeester professor Scholten, een ideaal wetenschappelijk karakter aan, maar weldra werd hij den Walsch-gezinden te modern, en de vijandschap openbaarde zich aan alle kanten. Jaren later, in een geheel ander tijdperk van zijn leven, leeft nog in hem de spijt over zijn dorren predikantentijd. Niet alleen zegt hij spottend, van Réville en anderen sprekende, die zich, even als hij, te Parijs gevestigd hadden, dat Parijs een kolonie van verweesde Walsche predikanten schijnt te worden, maar bij een van de vele keeren dat er sprake is van een door hem te bezetten leerstoel aan een onzer universiteiten, laat hij zich ook ontvallen, dat hij er voor bedankt nogmaals bij eene toekomstlooze instelling in funktie te treden. Hij geloofde namentlijk niet aan de toekomst der Groningsche en Utrechtsche hoogeschoolen.
Als Walsch predikant heb ik het afgelegd, dat erken ik, zegt hij, en dit is de eerste groote schakel in de mislukkingen- en teleurstellingenketting, waaruit zijn leven samengesteld is geweest.
De tweede Haarlemsche periode, welke hierop volgde en Huet tot zijn veertigste levensjaar bracht, de periode van zijn ex-predikant en redakteur der Haarlemsche Courant zijn, moet als een tusschen-tijdperk aangemerkt worden, besloten door het definitieve einde van 's mans jeugd. Ofschoon geen volzin, in welk der brieven ook, er op wijst, dat de schrijver hoopte door zijne journalistiek tot een vaste en min of meer aanzienlijke landsbetrekking zich op te werken, - iets als referendaris bijv. - kunnen wij toch uit een halve bekentenis in een zijner Parijsche brieven aan prof. Scholten omtrent de illusiën, die hij zich in Indië als dagbladschrijver gemaakt had, afleiden, dat soortgelijke droombeelden hem ook reeds te Haarlem voor den geest moeten hebben gestaan.
Na dit tusschen-tijdvak volgt de tweede groote levensperiode: die van het verblijf in Indië. Van 1868 tot 1872 was Huet daar redakteur van den Java-Bode, in laatstgenoemd jaar richtte hij er zijn eigen blad op: het Algemeen Dagblad van Nederlandsch-Indië. De eerste courant bracht hij er dermate tot bloei in die vier jaar, dat de uitgever zijn onderneming met voordeel verkoopen en naar Europa terugkeeren kon. Maar Huet mislukte in zijn eigen groote onderneming; noch de Java-Bode noch het Algemeen Dagblad bleek hem zijn doel te kunnen doen bereiken, zijn doel: eene gouvernementsbetrekking.
Degenen, die niet tot Huets vertrouwelingen hebben behoord, -en blijkens de Brieven had hij misschien maar eene eigenlijk gezegde vertrouwelinge: zijne vrouw, - kunnen de bedoelingen des schrijvers ten opzichte van zijn loopbaan slechts met moeite hier en daar uit de regelen der korrespondentie opdiepen, en daarvoor zijn uitlatingen als de volgende kostbare vondsten:
‘... Ik heb niemand benadeeld, niemand leed gedaan; en zoo het tegengevallen is dat ik in Indië journalist ben moeten blijven, in plaats van tot eene gouvernementsbetrekking geroepen te worden, dan is die teleurstelling er eene geweest voor mij alléén,’ schrijft Huet aan Prof. Scholten in 1882 (Br. 2e dl. bl. 232).
Huet had van de journalistiek de moderne
| |
| |
Fransche opvatting. Hij beschouwde haar niet als doel maar als middel. Hij wilde door zijn dagblad gedragen worden tot den een of anderen politieken zetel. Dit sloot volstrekt niet uit dat hij der journalistiek zelve eene warme genegenheid toedroeg. Integendeel, hij beminde haar, zoo als een ruiter het fraaie paard, dat hem naar een begeerde woonplaats zal brengen. Met welk een zelfvoldoening wijst hij er, ter gelegenheid der stichting van zijn dagblad op, dat hij de eerste persman in Indië is, die het zoo ver gebracht heeft van een eigen orgaan te hebben, gedrukt op zijn eigen persen en bestuurd door zijn eigen personeel!
Intusschen slaagde hij ook hiermede niet voor het hoogere doel, en als wij hem, eenigen tijd voor zijn definitief bepaald vertrek terug naar Europa, zien verzekeren, dat hij zijn werk in Indië als afgedaan beschouwt, dan zullen wij daaronder te verstaan hebben, dat hij zijn pogingen om tot een rustige positie ‘aan de staatsruif’, zooals hij het zelf elders uitdrukt, te geraken, als tot hun toppunt gevoerd en onvermeerderbaar acht.
In Europa teruggekeerd, maakte Huet, van 1876 tot 1886 de derde en laatste hoofd-periode zijns levens door. Het was de Parijsche periode, met als voornaamste bezigheid het schrijven van letterkundige en kunsthistorische opstellen, en als doel: een hoogleeraarspost in Nederland, of in België. Van 1877 af tot 1885 toe korrespondeert hij over dat professoraat, met prof. G.D.L. Huet, met prof. Scholten, met den toen nog zelf geen professor zijnden heer Ten Brink, met ieder, die hij meende dat op zijne benoeming invloed zou kunnen oefenen. Dat hij Parijs tot zijn woonplaats koos om een Nederlandschen leerstoel in esthetiek en kunstgeschiedenis of in de letteren te veroveren, had wel iets tegen, zooals men hem dan ook genoeg heeft te verstaan gegeven, maar per slot van rekening heeft Huet hiermeê toch gelijk gehad, want voor iemand van zijn temperament en voorliefden was, als er dan toch vruchteloos op iets gewacht moest worden, Parijs een aangenamer plaats om te zitten wachten dan Holland. En dat hij ook in Holland wonend zonder resultaat gewacht en gestreefd zou hebben, is vrij zeker.
Huet heeft naar drie leerstoelen gestaan: naar een professoraat in esthetiek en kunstgeschiedenis te Brussel, naar hetzelfde te Amsterdam of Leiden, en naar een professoraat in de letteren te Leiden, dit laatste ter opvolging van Jonckbloet. In geen dezer pogingen is hij geslaagd, en niet lang nadat een ander tot het bekleeden van laatst genoemde betrekking geroepen werd, is Huet gestorven.
Na aldus vastgesteld te hebben, dat de bedoelingen, welke Huet met zijn leven in 't groot had, geen van allen verwerkelijkt zijn geworden, dat zijn leven dus, altijd naar wat hij zelf dan toch eigenlijk er mee voor had, mislukt is, in zijne drie hoofdfazen, zullen wij, door vooreerst deze mislukking te verklaren en vervolgens den invloed er van op, het verband er van met Huet's persoonlijkheid en werk aan te toonen, trachten de algemeene schets van zijn karakter te voltooien.
| |
II
Huet's mislukking als predikant moet uit de algemeenste aller oorzaken verklaard worden: niet zoo zeer dus uit het bizondere feit, dat de geheele Walsche Gemeente, waartoe hij behoorde, eene stervende instelling was, want niets gemakkelijker voor iemand als Huet dan een overgang uit die Gemeente in een der andere Gemeenten of Kerkgenootschappen, die de moderne theologie, anders genuanceerd, zijn toegedaan; maar zij moet verklaard worden uit de algemeene Europeesche gedachtenstrooming dier dagen, welke ook in ons land de beste intelligenties beheerschte: de atheïstische en positivistische beweging. Indien Huet een minder superieure en een minder zuiver litterarische kop was geweest, zou hij de laatste helft zijns levens, b.v. godsdienstleraar der Vrije Gemeente hebben kunnen zijn. Maar nú ging hij mede met de meestontwikkelden, met geleerden als Darwin, wijsgeeren als Comte en litteratoren als Balzac, hij ontdeed zich van allen godsdienst en kon den dienst van een God niet prediken, in wien hij zelf niet meer geloofde.
Buiten zijn individueele begeerte, gelijk wij zoo even aantoonden, Walsch predikant geworden, was het ook weder buiten zijn eigen toeleg, gedreven door den drang van den algemeenen eeuwgeest, dat hij aan den godsdienstband ontkwam.
Het meer geheel door eigen toedoen en op eigen gezag streven en niet-slagen begon eerst met zijne Indische carrière. Hoe Huet, die van den beginne af van zijn onbedwingbare lust om zich alleen aan de litteratuur te wijden in zijn brieven gewaagt, plotseling of langzamerhand het ideaal van
| |
| |
een politiek succes had gekregen, is voor hen, wien het niet gegeven was door veelvuldige persoonlijke aanraking in zijn wezenlijke binnenste te lezen, bezwaarlijk grondig te verklaren. Als zeker mag echter aangenomen worden dat zijne vergemeenzaming met de politiek als redakteur der Haarlemsche Courant een belangrijke faktor in deze wijziging zijner verlangens is geweest. Dit intellektueele en psychologische proces verder te ontwarren is ons niet vergund tengevolge van het ontbreken van mémoires of andere bescheiden, waarin deze zeer ‘gesloten’ man den sluier der beweegredenen voor zijne handelingen zou hebben opgelicht. Maar welke overwegingen hem ook in de politiek mogen hebben gebracht, als de hoofdoorzaak van zijn mistasten in Indië, moet het axioma worden genoemd, dat een ware litterator niet een ware politikus wezen kan. Die axioma zou wellicht eerder eene veronderstelling moeten heeten. Het is echter eene veronderstelling, die de ervaring van deze geheele eeuw bijna tot axioma verheft. Disraëli was geen literator van eenigszins voorname beteekenis, Heine's politieke geschriften vinden geen ernstigen verdediger, Lamartine's presidentschap der republiek is, naar de algemeene overtuiging, weinig meer geweest dan een der beminnelijkste dwaasheden door de Franschen in de laatste honderd jaar bedreven, en Vallès is met zijn letterkundigen aanleg nooit een toonbaar afgevaardigde kunnen worden. Ziedaar vier zeer uiteenloopende voorbeelden tot staving onzer stelling.
De reden, waarom een litterator, in casu Huet, geen politikus kan worden, moet hoofdzakelijk hierin gezocht worden, dat een litterator, bespiegelend, kontemplatief van nature zijnde, de politiek te eenzijdig theoretisch zal opvatten, terwijl de politiek bij uitstek een wetenschap, of een kunst, is van praktijk. Van deze theoretische en strikt logische opvatting is het dadelijke gevolg de onmogelijkheid dat hij, die zoo denkt, zich bij eene ‘partij’ aansluite. Huet stond alleen in de politiek, hij had er eene ideale, die geene partij om zich heen kon vormen. Zijn konservatisme in de politiek kon geen partijman rijmen met zijn revolutionaire wijsgeerig-theologische en litterarische denkbeelden. En dit om de eenvoudige reden, dat men niet tot besef kwam van het in beginsel essentiëele verschil tusschen het gewone doktrinaire konservatisme en Huet's experimenteel positivistisch konservatisme. De alliantie tusschen Huet en de konservatieven der koloniale politiek was er eene gelijksoortige als de hedendaagsche alliantie tusschen de radikalen en de konservatieven in de algemeene politiek. Terwijl het denkbeeld, dat laatstgenoemden bond beheerscht, thans ter nauwernood door een kleine groep politici aanvaard wordt, kan men gemakkelijk begrijpen, dat twintig jaar geleden Huet's zeer geavanceerde zienswijze door geen staatkundigen werd gedeeld.
Dat de door Huet geredigeerde dagbladen zulk een groot aantal lezers telden, moet dus niet zoozeer verklaard worden uit het zeer twijfelachtige feit, dat er zich eene partij van geestverwanten om hem heen zou gevormd hebben, dan wel uit de graagte waarmede het publiek kuriëuze en goed gestelde artikelen leest. Men vond Huet een merkwaardig mensch, een vernuftig schrijver, een behendig theorist, een bekwaam stylist, men abonneerde zich op zijne couranten gaarne, en las die dagelijks vlijtig, zeker; maar van deze bewonderende genegenheid tot een zich scharen onder hem als een praktischen, daad-werkelijken chef, was de afstand zeer groot, niet af te leggen. Men benoemt geen waarzegger of akteur tot burgemeester.
Hierbij kwam nog, dat Huet, wel niemand ‘nadeel’ of ‘leed’ deed, maar ook de hoogste ambtenaren niet vleide of door dik en dun vereerde, zoodat ook dit meestal afdoend middel hem niet de benoeming kon doen verwerven, die hij wenschte.
Hoe het mogelijk is geweest, dat Huet, de door en door scherpzinnige Huet, de verstandsman, de psycholoog, zijne eigen positie niet beter heeft doorzien, is slechts hieruit te verklaren, dat hij een beter boeken- dan menschenkenner was.
Beproeven wij thans Huets derde, definitieve mislukking te verklaren, welke het eind was van zijn dingen naar een hoogleeraarsambt van Frankrijk uit. Om te beginnen dient de lezer er zich goed van te doordringen, dat deze mislukking er niet slechts eene definitieve was als de laatste zijnde, maar vooral omdat Huet hier geslagen werd op zijn eigen terrein. In de theologie was het niet gegaan, in de politiek was het niet gegaan, en het was voornamelijk zijn letterkundig karakter geweest dat hem hierbij in den weg had gezeten; nu zou hij het dus in de letterkunde probeeren, in de letterkunde of kunsthistorie.
| |
| |
Er is geen twijfel aan of Huet ambitionneerde den leerstoel in schoonheidsleer en kunstgeschiedenis reeds vóor zijn terugkeer naar Europa. Toen hij nog in Indië was, was de wet reeds vigeerend, welke voorschreef dat er een professor in de genoemde vakken aan minstens éen der universiteiten benoemd zou worden. En nauwelijks heeft Huet te Parijs zijn woonstede gekozen of hij begint zijne briefwisseling over dit onderwerp. Hoogst waarschijnlijk heeft hij gehoopt in dit zelfde jaar nog naar Holland teruggeroepen te worden.
Waarom kon Huet in Nederland niet professor worden? Bij deze vraag sluit zich die niet te ontwijken tweede vraag aan: en waarom de heer Ten Brink wel? En: waarom meende Huet zelf, dat hij wel professor kon worden?
Huet kon geen professor worden omdat hij niet populair was en omdat hij niet bevriend was met de regeeringspersonen. De heer Ten Brink kon professor worden om dat hij populair was en waarschijnlijk ook niet onbevriend met de regeering.
Huet kende zijn impopulariteit, maar hij wist dat die voornamelijk bestond onder de Hollandsche dichters en prozaschrijvers en een gedeelte van het publiek, en hij meende dat die op zijne benoeming geen invloed konden oefenen. Hij meende dat zijne benoeming hoofdzakelijk beïnvloed kon worden door de leden der Leidsche faculteit: Dozy, Fruin, Kern, en door professor Scholten. Met de personen, welke meer onmiddelijk de Regeering omgaven, rekende hij te weinig.
Blijkbaar schatte Huet den invloed der faculteit te hoog en die zijner impopulariteit bij de letterkundigen te laag. Want de algemeene populariteit van Ten Brink is zonder twijfel van invloed geweest op diens benoeming, terwijl zijne impopulariteit bij de faculteit die niet heeft kunnen tegenhouden. Want de voordracht van Ten Brink als opvolger van Jonckbloet, kán haast bij de faculteit niet populair zijn geweest, en dat om de zelfde reden, waarom Huet aan Ten Brink schrijft diens benoeming - er was toen sprake van Utrecht of Amsterdam - te wenschen, namelijk om dat door die benoeming een tegenwicht gevormd zou worden tegen de eenzijdige grammatikale richting bij het Hooger Onderwijs in de Letteren.
Huet noch Ten Brink waren geleerden van het echte, ouderwetsche, degelijke ras, zoo als zij gaarne gewild zijn aan de Universiteiten, waar zij - op een enkele uitzondering als Pierson, Ten Brink en Van Hamel na - nog steeds alle plaatsen bezetten, mannen in wie oude, zestiende- en zeventiende-eeuwsche grammatikale schoonheidsidealen als mummiën voortleven. Huet en Ten Brink waren beiden menschen met een Indisch en met een Fransch, met een modern en met een journalistisch tintje. Maar indien de faculteit alleen er over te zeggen hadde gehad, lijdt 't geen twijfel of de keuze ware op Huet gevallen. Want - welke achting de werken des heeren Ten Brink ook verdienen mogen, dat Huet een serieuzere geest was zal bij al de aanstaande collega's wel hebben vastgestaan. Huet, die bijna alles afkeurde waarover hij schreef, ten minste als het Nederlanders gold, werd daarom een vijand des vaderlands genoemd. Ten Brink, die bijna alles goedkeurde waarover hij schreef, vooral ook wanneer het Nederlanders gold, had daardoor ontzaglijk veel op Huet vóór. Toen nu de keuze op een van deze twee moest vallen, koos men Ten Brink, en de natie juichte die keuze toe, terwijl de faculteit natuurlijk zweeg.
Als men in de Brieven ziet, hoeveel moeite Huet zich gegeven heeft om hoogleeraar te worden, begrijpt men hoe zeer hij door dit laatste groote échec tot bitterheid moet gestemd geworden zijn. Hij dacht, dat mevrouw Bosboom-Toussaint met de potentaten in Den Haag op goeden voet stond, want in een zijner brieven verzoekt hij haar eens 't een en ander mede te deelen over wat er achter de Regeerings-coulissen geschiedt. Ongetwijfeld moet zijne drukke en hoffelijke korrespondentie met de romanschrijfster onder anderen verklaard worden uit zijne meening dat de populaire vrouw ook tot zijne benoeming kon meêwerken. Hij zegt dit wel nergens met zoo vele woorden, maar daar een zoo bizondere vriendschap voor mevrouw Bosboom's werk en persoon niet met Huet s overige letterkundige gevoelens en waardeeringen overeen te brengen is, moet er aan eene nevenbedoeling worden gedacht. Ging hij niet zoover, dat hij haar, in den vorm van een charmant gesteld jokkentje, van zijn geloof aan een ‘wederzien aan gene zijde des grafs’ wilde overtuigen?... Om professor te worden, hield hij jarenlang briefwisseling met prof. Scholten, schreef hij zijn Land van Rembrand, en droeg dat werk aan dienzelfden hoogleeraar op, - een werk en een hoogleeraar ‘fort étonnés de se trouver ensemble.’
| |
| |
Al dit handelen was niet verkeerd van Huet, integendeel, het was uitmuntend, want hij zou een voortreffelijk professor geweest zijn en zijn Land van Rembrand is een bizonder goed werk. Maar in een schets van het karakter past eene duidelijke vermelding van de drijfveeren der handelingen.
Na deze proeve van verklaring van Huets mislukken, willen wij den invloed hiervan op zijn persoon en werk nagaan. Successievelijk bleek hem in het leven, dat hij niet zijn zou een vermaard predikant, noch een fortuinlijk politikus, noch een gezien hoogleeraar. Behalve dat werden zijn oorspronkelijke roman Lidewyde en zijn vertaalde roman De koning der eeuw openbare ergernissen geheeten. Geen wonder, dat hij verbitterd was, want - en dit is een hoofdzaak, - tengevolge van zijn meergemeld gebrek aan menschen-, aan publiekkennis, verwachtte hij zich geenszins op de onaangenaamheden, die hem weêrvoeren.
Hij was dus verbitterd en aan deze verbittering hebben zijne Litterarische fantasiën en kritieken gedeeltelijk hun ontstaan te danken. ‘Gij, Hollandsch publiek, wilt niet van mij weten, die voor mij zelf overtuigd ben een der eerste geesten onder mijn tijdgenooten te zijn, - nu goed, dan zal ik mij ook op u wreken, dan zal ik uw goden van hun voetstuk halen en de door u gewijde reputatiën vertrappen.’ Deze redeneering heeft Huet, ook in zijn intiemste tête-à-tête's met zich zelf, stellig nooit bewust gesproken of gedacht, maar zij is de korte samenvatting van wat er in zijn onbewustheid moet hebben plaats gegrepen.
Huet's Litterarische kritieken en fantasiën zijn kleine meesterstukken in hun soort. Ook was hij in die opstellen steeds de oprechtheid zelve. De nakomelingschap heeft zich in alle opzichten er mede geluk te wenschen dat hij ze heeft geschreven, maar dat zij gedeeltelijk door teleurstelling en bitterheid zijn ingegeven is niet moeilijk aan te toonen. Bepalen wij ons met er op te wijzen dat Huet in een zijner laatste brieven aan Ten Brink schrijft, dat het bezwaarlijk gaat de Hollandsche litteratuur au sérieux te nemen. Hij betuigt dit naar aanleiding eener gedachtenwisseling over Vondel, den grootsten Hollandschen schrijver. Hij bedoelde dus de Hollandsche litteratuur in haar geheel, en dat hij met de negentiende-eeuwsche wel het minst op had is genoegzaam bekend. Nu rijst de vraag: indien Huet de Hollandsche litteratuur niet eens au sérieux nam, waarom zou hij er zich dan zooveel mee bezig gehouden hebben, zoo hier geen bitterheid in 't spel was? Men kiest toch niet bij voorkeur ter bestudeering en kritiseering den inhoud van een prullenmand!
Huet's bitterheid over de onvolkomenheid der nationale figuur die hij zag als hij in den spiegel van zijn eigen letterkundig en artistiek geweten keek, beheerscht zijn karakter, zijn stijl, zijn ironie, zijn ontevredenheid met het bestaande, zijn wantrouwen ten opzichte der toekomst. Hij lacht maar altijd met Holland en de Hollandsche schrijvers, hij schatert niet, hij lacht zacht, maar toch hoort men in dien lach den toon van de spijt, van spijt dat hij zelf noch een middelmatig Franschman was, noch een Hollander met genoeg scheppende kracht om zijn vaderland tot de erkenning van zijn genie te dwingen.
Dat Huet's spijt hem beheerschte en hem parten speelde wordt bewezen door zijn overdrijving. Die overdrijving openbaarde zich niet zoo zeer in zijn opstellen over zijn tijdgenooten, want de meening wint veld dat het nageslacht hem, wat betreft de in die opstellen vervatte waardeeringen, in het gelijk zal stellen. Maar die overdrijving kwam uit in de algemeenheid, in de uitzonderingloosheid, van zijn spottende verachting, wat de onderwerpen daarvan aangaat, èn wat betreft de onophoudelijkheid, waarmeê hij er lucht aan gaf. Nu er in Holland zooveel mins, flauws en dors en dwaas was, moest ook alles wat Hollandsch was min, flauw, dor en dwaas zijn en geen gelegenheid mocht ongebruikt gelaten worden om daarop te schimpen. Zelfs in zijn brieven kan hij er maar niet over zwijgen. De gal loopt over. Herhaaldelijk schrijft hij aan mevrouw Bosboom hoe zot en armzalig hij de politieke en sociale Hollandsche questies van den dag vindt. Hij moet zich met geweld inhouden, oppassen, dat hij niet te ver gaat. Als het een Zondag is, eindigt hij een zijner brieven met de sarcastische opmerking dat hij den eersten dag der week niet door zijn spot ontwijden wil. Als er eene tentoonstelling van Levende Meesters door de maatschappij Arti et Amicitiae wordt aangekondigd, schrijft hij aan Ten Brink, dat het zoo mal is die lieden levende meesters te noemen, [daar het veeleer doode leerlingen zijn.]
Maar van bedenkelijker omvang wordt zijn bitterheid, als hij onder haar uitingen onze zeventiende-eeuwsche schilderschool zelfs betrekt. Dan
| |
| |
verdedigt hij de ongehoorde paradox dat Rembrand en diens tijdgenooten kunstenaars zouden zijn van een minderen rang dan de helden der Italiaansche Renaissance! Huet's depreciatie onzer oude schilders werd overigens ook veroorzaakt door dat het eigenlijk gezegd Hollandsch ras-genie hem vreemd was. Het essentiëel Hollandsche in onze kunst begreep hij niet. Ook ontbrak het hem aan artisticiteit om den haut goût onzer oude schilderijen te proeven. Hierop zullen wij straks terugkomen.
Ook de aard van Huet's ironie wijst op het element van bijtende spijt in zijn spot. Die ironie is wel eens ziekelijk, en doet dan denken aan het lachen van iemand, die zelf eigenlijk niet weet wat hij wil, aan het lachen van den scepticus, die de mogelijkheid om ook eens ernstig te zijn voor zich zelf in twijfel trekt.
| |
III
Nu willen wij van het algemeene tot het bizondere overgaan en Huet's karakter beschouwen in de verschillende schakeeringen van zijn type.
Huet was in zijn jongelingstijd wel wat wild, naar het schijnt, maar later een model echtgenoot en vader. Ofschoon men met de uitgave dezer Brieven op een voor onze letterkundige zeden al bizonder volledig-oprechte wijze is te werk gegaan, zoo blijft de monogamie des briefschrijvers er toch schitterend in gehandhaafd (allerwaarschijnlijkst zeer te recht, dat spreekt van zelf). Huet is getrouwd op zijn vier en dertigste jaar. Bij herhaling deelt hij zelf mede, dat hij in zijn studententijd ‘ligtzinnig’ was. Nu zou het waarlijk pikant, en ook bepaald interessant, zijn, te weten of er zich in dien studenten- en den daarop gevolgden tijd van jeugdig ongehuwd modern predikant, ook avonturen van teederen aard in het leven van den schrijver hebben voorgedaan. Men kan verschillend denken over de positie van mevrouw Huet tegenover een opneming van minnebrieven door haar man aan andere vrouwen geschreven vóór den huwelijkstijd; wat ons aangaat, wij zouden ons aan de zijde scharen van hen, die zulk eene positie er eene benijdenswaardige en triomfantelijke vinden. Een man, die meerdere vrouwen van nabij heeft gekend, bewijst hoogere hulde aan de vrouw die hij aanbiedt zijn eenige ware levensgezellin te worden, dan de man die nooit met eene andere vrouw gemeenzaam was.
Nu was Huet zijn geheele leven door een vreemde dameskorrespondent. Zijn briefwisseling met mevrouw Bosboom, met mejufvrouw Gallé, draagt een volstrekt zuiver-litterarisch karakter. Hij schijnt geen van die vriendschapsbetrekkingen met vrouwen gehad te hebben, die volkomen kuisch zijn, maar toch bestanddeelen van eene kiesche teedere genegenheid bezitten, welke aan vriendschappen tusschen mannen vreemd plegen te blijven. Voor gemalinnen, welke niet aan het euvel der jaloerschheid mank gaan, hebben zulke verhoudingen hunner echtvrienden tegenover andere vrouwen niets onaangenaams. Want zij hebben altijd de zekerheid, dat hun man voor honderd zulke vriendinnen zijn eigen, zijn werkelijke vrouw niet zou willen ruilen.
Als men nu bedenkt, hoevele brieven van vrouwen aan hun auteurs een tooneelwerk van Dumas fils of een roman van Daudet uitlokt, welke dan niet zelden eene voortdurende korrespondentie ten gevolge hebben, moet men zich verbazen, dat de roman Lidewyde tot geen enkele dergelijke briefwisseling aanleiding schijnt te hebben gegeven. Want daar komt bij, dat die roman meer dan welke Nederlandsche roman uit die jaren (1868) ook, een boek was voor vrouwen, een boek heerlijk voor vrouwen om te bespreken. Lidewyde was lang zoo'n objektief boek niet als b.v. het veel later verschenen werk van Marcellus Emants Jong Holland. Lidewyde was een boek, waarin de schrijver met voorliefde zijn tweeslachtige vrouwenvereering had bloot gelegd, de sensueele vereering in de streelende beschrijving der titelheldin, de ideale in de schuchtere beschrijving der jeugdige Bertha. Twee soorten van vrouwen moesten zich dus door het werk aangetrokken gevoelen. Maar, zooals gezegd, in de brieven blijkt hiervan niets.
De eenige, waarlijk lieve, oprechte, ongemaakte, naïve brieven aan eene vrouw, welke in de korrespondentie worden aangetroffen, zijn Huet's episteltjes aan mej. Anne van der Tholl, uit den tijd dat zij dien naam nog alleen droeg en uit dien langen lateren tijd, toen zij mevrouw Cd. Busken Huet was geworden. Hier ontdekken wij in Huet een waarlijk charmanten briefschrijver en het onderscheid tusschen die brieven en alle de overige doet slechts des te duidelijker blijken, dat Huet eigenlijk met niemand buiten zijn eigen kleinen familiekring echt vertrouwelijk, gemoedelijk en
| |
| |
eenvoudig heeft omgegaan. ‘Machteldjelief,’ zoo betitelt hij haar, of ‘Du holdes Angesicht’, of ‘Allerliefste kind,’ of ‘Tholla mia,’ of ‘Kindjelief’. Men ziet het, dat klinkt anders dan een ‘Waarde Anne’ of ‘Waarde verloofde!’ Goedig en lief is de toon altijd, en toch is het daarbij een ononderbroken letterkundige gedachtenwisseling! Geen briefje wordt tusschen de geëngageerden verzonden of het strekt ter begeleiding van een boek, of er wordt een boek in terug gevraagd.
En de jeugdige predikant doet zich hier niet voor als de mentor van zijn aanstaande in litterarische zaken, maar behandelt haar als zijn in ontwikkeling gelijke. De meeste boeken die hij ontvangt, krijgt zij ook ter lezing; hij stuurt haar zijn eigen werken (de Bijbellezingen bijv.) en vraagt haar oordeel, haar raad. Ofschoon in de korrespondentie van ná het huwelijk daarvan weinig blijkt, zoo kan men uit de weinige gegevens over dit onderwerp toch veilig het gevolg trekken, dat Huet's huwelijk een intellektueel huwelijk geweest is, een huwelijk, waarin de vrouw het gedachtenleven haars echtgenoots nagenoeg geheel mede leeft. Hoe zoû anders ook te verklaren zijn, dat mevrouw Huet in later jaren dat unieke opstel in den Gids over haar echtgenoot schreef, waaruit een begrijpen van zijn aard en een zóo innige genegenheid voor zijn geest spreekt, als alleen een intiemste levensgenoot hem kon toedragen.
Evenwel is de questie van het Hasselaar-opstel in den Gids van Maart 1880 met de ontsluieringen, die wij daaromtrent in de Brieven vinden, nog niet geheel opgelost en blijft een open vraag. Wij lezen in een brief uit Haarlem van Februari 1880 van Huet aan zijn vrouw, hoe hij, toen Kruseman bleek gaarne te willen weten wie die ‘Christine de Vrij’ uit Amsterdam was voor wie Kruseman het opstel den Gids zoude aanbieden, zijne vrouw noemde, en hoe, toen de heer Quack hem eenige dagen later te Amsterdam ‘in vertrouwen’ mededeelde dat er een mooi artikel over hem in den Gids zou verschijnen, geschreven door een ‘Haarlemsche dame’ en aangeboden door A.C. Kruseman - Huet geblikt noch gebloosd had. ‘... het is zoo,’ schrijft hij, ‘Ik bloosde noch blikte.’
Zeer goed! Dit zijn belangrijke mededeelingen, verrassende bijdragen tot de geschiedenis van wat er in het laatste vierde der 19e eeuw in ons land achter de letterkundige coulissen gebeurd is. Het is ons nu bekend geworden, dat Huet en zijn gezin van het artikel áf wisten, dat Kruseman er toe werd gebracht mevrouw Huet voor den auteur te houden, dat de Gids-redactie niet geweten heeft wie de auteur van het artikel was. Dit alles is nu openbaar geworden; maar... meer ook niet! Door deze regelen wordt wel min of meer waarschijnlijk gemaakt, maar in 't geheel niet bewezen, dat mevrouw Huet de auteur van het artikel is geweest. Het beste voor de belangstellenden zal zijn zich bescheidenlijk te vergenoegen met de wetenschap, dat het opstel uit Huet's woning is voortgekomen, en denzelfden nevel van teedere geheimzinnigheid, die vele familiezaken pleegt en dient te bedekken, te laten hangen over het vraagstuk in welke mate Huet over zijn vrouws schouder heeft gekeken toen zij het opstel schreef.
Welk een licht werpt het, overigens, op den toestand in dat tijdvak onzer letteren, dat de eenige noemenswaardige waardeering aan een onzer eerste schrijvers gedurende zijn leven te beurt gevallen, het eenige geheel gulle en genoeg onvoorwaardelijke bewijs van sympathie hem geschonken, van zijn wederhelft, dus eigenlijk van hem zelf, moest uitgaan. Dit behoort voorzeker tot de uitzonderingen in de geschiedenis der letteren.
Aller-eigenaardigst, - om nog even op Huet's korrespondeeren met vrouwen terug te komen - was Huet's epistolaire verhouding tot mejufvrouw Francisca Gallé. Zij was zijne vriendin en zij schreef in zijn Indisch Dagblad, waarvoor zij feuilletons vertaalde; buitendien gaf zij ook vertalingen uit in boekvorm, meestal naar Engelsche schrijfsters van minderen rang, en ook zelfs oorspronkelijke romans, op de Engelsche schrijfsters geïnspireerd. Nu wilde het toeval dat mejufvrouw Gallé van Huet's litteratuurbeschouwing eigenlijk, met alle bescheidenheid gezegd, niet veel begreep. Telkens als zij weer iets uitgaf, hetzij vertaling, hetzij oorspronkelijk werk, kon zij maar niet gissen wat haar vriend daarvan denken zou. Ongelukkiger wijze trof zij het veelal slecht en waren hare voortbrengselen niet naar Huet's smaak. En nu moet men lezen hoe hij haar dat telkens te verstaan geeft en hoe hij toch steeds de voorkomendheid en de vriendschap zélve blijft! Zij vróeg hem iederen keer nadrukkelijk om zijn meening; natuurlijk, anders zou hij zich onthouden hebben van die in zijn brieven te uiten. Na mejufvrouw Gallé's Morgendroom en Paradijsvogel, schrijft hij
| |
| |
b.v.: ‘[ik] zou een wreedaard moeten zijn indien ik geen hulde bewees aan uwe voorbeeldige arbeidzaamheid.’ Stel u voor dat gij iemand een paar kunststukjes toezendt en dat hij u, als antwoord, prijst om... uw arbeidzaamheid, en dat wijl hij... geen wreedaard wil zijn! Het is prachtig. Het staat gelijk met b.v. te zeggen: ‘Ik heb uw Morgendroom en Paradijsvogel in dank ontvangen; sta mij toe u mijn bewondering te kennen te geven over de allerduidelijkste letter, waarmede die stukjes zijn gedrukt!’ Bij het einde van den brief heet het: ‘Ziedaar weder een brief vol grofheden; vol onbeleefdheden althans, en zeer geschikt, om zoo gij aan mijn oordeel eenige waarde hecht, u de pen uit de hand te doen werpen. Mijn eenige verontschuldiging is, dat ik mijn eigen pen voortdurend zou willen wegwerpen, en toch voortdurend van voren af aan aan het zondigen ga.’ Hoe uitmuntend gedraaid, niet waar? Echt Huetsch, deze brief! Men vindt hem bl. 296, 1e dl.
Was Huet, wel gracieus, wel beminnelijk, maar altijd onberispelijk bedaard in zijn schriftelijke liefdesontboezemingen, was hij zelf steeds koel en op-een-afstand jegens alle - het waren er maar enkele - vrouwen, met wie hij briefwisseling onderhield, ook tegenover zijn mannelijke vrienden en korrespondenten handhaafde hij voortdurend zijn gereserveerde houding. Een boezemvriend heeft hij niet gehad, - althans zeker niet in de laatste helft zijns levens. Indien Multatuli en hij niet zóo zéer uit-een-loopende temperamenten waren geweest, zouden die twee elkander hebben kunnen verstaan en een innige litterarische vriendschap had hen kunnen verbinden. Nú echter bepaalt - op een enkelen brief uit Indië na - hun briefwisseling zich tot onderhandelingen over de bankjes van f25,- waarmede Huet, de redacteur, namens de Haarlemsche Courant Multatuli's korrespondenties uit Duitschland in dat blad honoreerde.
Huet's vriend uit de laatste, de Parijsche, periode, was Ten Brink, die tevens als zijn eenige letterkundige relatie fungeerde, Huet's oude vriendin, mevr. Bosboom, niet medegerekend.
Het eerste schrijven van Huet aan Ten Brink dagteekent van Nov. '77, toen Huet ongeveer een jaar te Parijs gevestigd was, en hun betrekking heeft zich voortgezet tot aan Huet's overlijden. Het was eene betrekking, waaraan de letterkundige politiek en diplomatie niet vreemd waren, zoo ongeveer van dezelfde soort als de vriendschap van de eene ‘Groote Mogendheid’ met de andere.
Willen wij nu met een enkel woord resumeeren hoe deze Brieven het karakter van Busken Huet voor ons vervolledigen en verlevendigen zoo als wij dat uit zijn Werken reeds kenden, dan zien wij in hem een koel en teruggetrokken verstandsmensch, zonder hartstocht voor kunst of voor menschen, wiens buitengewone vernuftige scherpzinnigheid en daaruit voortkomend uitnemend kritisch oordeel hem den toestand van intellektueel en artistiek verval allernauwkeurigst deden waarnemen; die daarentegen weder zich zelf te veel voor eene verpersoonlijking van zijn vaderland en van zijn tijdvak hield om dat hij wist dat hij de éerste geest was van dat land, en die ten gevolge dier dwaling de instellingen en beschavingsopenbaringen van zijn land vervolgde met die bittere ironie, die hij eigenlijk alleen tegen zich zelf meende te richten, om dat hij een geleerde had willen zijn, een kunstenaar en een ambtenaar en om dat hij geslaagd was in geen zijner bedoelingen.
Nov. 1890.
|
|