Maatstaf. Jaargang 34
(1986)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||
E.M. Janssen Perio
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||
smelten. Tenslotte is dit vreemde volk ook het eigen volk - en Huet was te veel een kind van zijn tijd om niet diep doordrongen te zijn van een nationaliteitsbesef, dat toch wel een van de inspiratiebronnen van dit boek is geweest. Dat zich daarbij ook elementen voegden, die men zeer goed ‘imperialistisch’ kan noemen, komt nog ter sprake. Een ander kenmerkend element in dit werk lijkt mij de ‘personaliserende’ benadering van deze geschiedschrijving: het wemelt hier van de persoonlijkheden, en men krijgt de indruk dat dit ook wel het aspect is geweest dat hem wezenlijk interesseerde. Van de ‘structuren en processen’, die de moderne geschiedbeoefening zo sterk bezighouden, is hier nog geen sprake; hier zijn alleen maar mensen, of zo men wil: individuen, bezig hun reizen te maken, hun daden te verrichten, hun boeken te schrijven, hun medemensen te helpen of uit de wereld te helpen, hun kunstwerken te produceren en - niet te vergeten in de ‘Gouden Eeuw’ - hun fortuin te maken. Dit alles wordt bovendien beschreven in een stijl die men zeer goed als ‘impressionistisch’ kan betitelen: een soort Haagse school in de cultuurgeschiedschrijving. De variatie van kleuren en tinten, die Huet hierbij op zijn ‘schrijverspalet’Ga naar eind5. ter beschikking heeft, is indrukwekkend, al is hier en daar ook wel te merken dat het kunstwerk in grote haast is gemaakt. Wat Busken Huet tot stand had kunnen brengen, wanneer hij zich inderdaad geroepen had gevoeld om de grote geschiedschrijver van onze nationale cultuur te worden, moet uiteraard - en helaas - een speculatie blijven: een dergelijke opgave had vanzelfsprekend een andere levensloop, een ander talent en een ander temperament tot grondslag moeten hebben. En, niet te vergeten, een ander nationaal cultuurklimaat dan het eigentijdse, dat Huet in zo hoge mate irriteerde - en ten slotte toch ook in vele opzichten determineerde. De ambivalentie van Busken Huet ten aanzien van eigen land en landgenoten komt al direct tot uitdrukking in de eerste inleidende bladzijden, waarin hij eerst alle historische elementen opsomt, waarin Nederland zich door de eeuwen heen een soort nakomertje en epigoon van andere naties heeft getoond, om dan toch met niemand minder dan Erasmus als kroongetuige de voordelen van het welvarende Nederlandse leven te vermelden. Als hij echter zelf constateert dat van een herkenbaar volksbestaan eigenlijk pas in de dertiende eeuw sprake kan zijn, wordt meteen tamelijk hoog opgegeven van onze eigen aard rond 1200: ‘Omstreeks het jaar 1200 bezitten wij eene taal, eene vloot, eene dynastie, eene geestelijkheid, een adel, de beginselen van een burgerstand; nemen zelfstandig deel aan ene europeesche expeditie; en doen om zoo te zeggen onze intrede in de wereld’ (1, 15). De veelheid van bronnen, die reeds in het eerste hoofdstuk over het Nederlandse aandeel in de verovering van het Egyptische Damiate worden vermeld, geven enerzijds een indruk van Huets belezenheid en anderzijds waarschijnlijk ook van de ijverige bijstand van zijn zoon GideonGa naar eind6.; een behoefte om de landgenoten te epateren, zal hieraan ook niet vreemd zijn geweest, afgezien van de attracties van een Leidse leerstoel die in 1884 door Jan ten Brink, het bête noire der Tachtigers, zou worden bezet.Ga naar eind7. Huets beschrijving van de Nederlandse zeelieden die even onverschrokken lijken als ongedisciplineerd en roof- en vernielzuchtig, toont al trekken die men elders in de beschrijving van Nederlandse krijgsdaden en stoutigheden terugvindt: een onoplosbaar mengsel van waardering voor zoveel energie en bravoure en van distantie tegenover zoveel brutaliteit en barbaarsheid. Met dien verstande dat de waardering in laatste instantie toch de overhand lijkt te krijgen: historici van deze negentiende eeuw behoefden geen Hegel te hebben gelezen om aan te nemen dat de wereldgeschiedenis (dan wel de ‘geest’ in deze geschiedenis) door middel van menselijke hartstochten pleegt te functioneren. Wat zich bij de lectuur van talloze door Huet met zoveel smaak beschreven vaderlandse heldendaden en schurkenstreken wel lijkt op te dringen, is de onheilige drieëenheid van Goethe's ‘Krieg, Handel und Piraterie’.Ga naar eind8. ‘Deze geïmproviseerde nederlandsche kruis- en zeevaarders van 1217’, heet het bij Busken Huet, ‘zijn reeds watergeuzen in den dop; stamvaders van het geslacht onder hetwelk Groote Pier en de admiralen van den Zwijger eenmaal hunne beste, wreedste en hebzuchtigste matrozen werven zullen. Tot wederziens! roepen zij graaf Willem toe; stevenen, zonder erkend aanvoerder, naar de Straat van Gibraltar; en zullen eerlang met welgevallen het Middellandsche blauw begroeten’ (1, 62). Met zijn ‘personaliserende’ geschiedschrijving past Busken Huet tegelijk een methode toe die in het didactische jargon de ‘exemplarische’ wordt genoemd: voor iedere eeuw wordt een bepaald | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||
personage als een soort ‘representative man’ (Emerson) naar voren geschoven, met dien verstande dat Huet tevens een veelheid van andere personen, gebeurtenissen en toestanden in zijn beschrijving betrekt. De gehele organisatie van de betogen is overigens uiterst los, op het schijnbaar onsamenhangende af; desondanks zijn er bepaalde patronen en probleemstellingen in de presentatie te herkennen, die een uitvoeriger analyse zouden verdienen dan hier gegeven kan worden. Het lijkt mij hoog tijd dat eens een historicus zich geroepen voelt op dit boek te promoveren. Aan het begin en het einde van het tweede hoofdstuk, gewijd aan de veertiende eeuw en graaf Jan van Blois, intimus van graaf Albrecht van Beieren, valt trouwens de naam van Froissart, de Zuidnederlandse kroniekschrijver die een van de kroongetuigen zou worden in Huizinga's Herfsttij der Middeleeuwen. Van Froissarts betekenis is Huet zich ten volle bewust, en eveneens van het verschil tussen het tijdsbeeld dat deze presenteert en het blijkbaar al veel nuchterder wereldje, waarin de levenslustige graaf Jan zijn levensloop volbrengt: ‘Wanneer men na het lezen in Froissart zich tot de gelijktijdige nederlandsche geschiedenissen begeeft, dan heeft men moeite te gelooven dat de eeuw, in welke de gebeurtenissen plaats grijpen, werkelijk dezelfde is, en de menschen tot één geslacht behooren’ (i, 154). De suggestie van nuchterheid wordt door Huet zelf ook al gewekt in een beeldspraak, die misschien wat te veel op een negentiende-eeuwse situatie is geënt: ‘Deze reeds welvarende en invloedrijke nederlandsche kruidenierswereld der 14e eeuw kan de achtergrond of het stramien genoemd worden waarop de edelen en de vorsten van het tijdvak hun zelfzuchtig en veeleischend, maar dikwijls genoegelijke leven borduurden’ (i,121). Droogstoppel Protagonistes! In het derde hoofdstuk over de vijftiende eeuw, waarvoor Thomas a Kempis model staat, gaat Huet tamelijk breedvoerig in op aspecten van de middeleeuwse scholastiek en mystiek, waarbij de Imitatio Christi uiteraard vooral met de laatste in verband wordt gebracht. Ook in dit hoofdstuk komen de Bourgondische hertogen ter sprake, maar wat Huet in hun hofleven observeert, is niet zozeer het dramatische en exuberante, dat Huizinga zou fascineren, als wel de opvallende slaafsheid waarmee een paar honderd edellieden en hovelingen, getuige Olivier de la Marche, zich op bevel van hertog Philips (‘de Goede’) de kruin zouden hebben laten kaalscheren (vergelijk i, 187/188). In de Aanbidding van het Lam van de gebroeders Van Eyck, wier kunst Huizinga inspireerde,Ga naar eind9. ziet Huet minder het contrast met ‘'s levens felheid’ in de late middeleeuwen dan de overeenstemming met de serene sfeer van een navolging van Christus: ‘De Imitatio Christi stelt in de noord-nederlandsche litteratuur hetzelfde vraagstuk als de Aanbidding van het Lam in de vlaamsche schilderkunst. Beiden zijn openbaringen der ‘moderne devotie’ in den boezem van het nationale leven der 15e eeuw’ (i, 190).Ga naar eind10. De zestiende eeuw is vertegenwoordigd door twee figuren: Erasmus en Lucas van Leiden. In het hoofdstuk over Erasmus staan enige zo kritische uitspraken over de Hervorming, dat men zich slechts kan verbazen dat protestants Nederland op deze oordelen van een ex-predikant niet feller heeft gereageerd. De dramatische confrontatie van een Luther en Erasmus wordt enigszins uit de hoogte afgedaan als een voor de verlichte negentiende-eeuwse geest toch nauwelijks meer relevante opwinding: ‘Wij van den tegenwoordigen tijd stellen in dit conflict slechts matig belang; en onze critiek zou, indien zij haars ondanks tusschen Luther en Erasmus uitspraak moest doen, partijen liefst dos à dos wegzenden’ (i, 236). Na een wat gratuite sympathiebetuiging aan Erasmus schrijft Huet dan rustig neer: ‘De duitsche kerkhervormer en zijne stichting behooren voortaan tot een gesloten tijdperk der geschiedenis. Al het goede in de luthersche belijdenis wordt ook bij de andere protestantsche sekten aangetroffen, en in gelijke mate bij het pausdom. Er is aan het Lutherdom niets bijzonders meer...’ (i, 238). Het is niet het enige oordeel over de Hervorming waarbij men geneigd is zich in de ogen te wrijven en af te vragen, of hier nog sprake is van een ‘historisch’ oordeel.Ga naar eind11. Wat Huet aan het begin van dit hoofdstuk over Renaissance en humanisme heeft geschreven, gaat niet veel dieper, maar weerspiegelt waarschijnlijk wel ongeveer het peil, waarop historisch en letterkundig Nederland in deze tijd met deze problematiek omsprong en rondhanneste. Of Huet inderdaad ‘al’ (voor Nederlands tempo) kennis had genomen van Burckhardts meesterwerk (van 1860!): Die Kultur der Renaissance in Italien, wordt niet helemaal duidelijk. In een noot op pagina 231 (deel i) is, behalve van het gedateerde werk van Voigt: Die Wiederbelebung des classischen Alter-- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||
thums en van Doorenbos’ Petrarca de profeet van het Humanisme (van 1860!), sprake van Burckhardt oder Petrarca en Boccaccio, i bl. 248 vgg.’, wat (in een vijfde druk!) aan wartaal of zetfouten doet denken. In het eerste hoofdstuk wordt overigens al verwezen naar ‘Burckhardt, Die Renaissance in Italien, 1877’ (i, 74), terwijl op pagina 393 (deel i) een vergelijking wordt gemaakt tussen Maarten van Rossem en de Italiaanse ‘vorstelijke condottiere's der renaissance’ en met name een Sigismondo Malatesta, onder verwijzing naar ‘“Die kleineren Tyrannien” bij Burckhardt’, wat lijkt te duiden op een raadpleging van Burckhardts boek (door Gideon Huet?). In het hoofdstuk dat gewijd is aan Lucas van Leiden wordt over deze schilder en graficus zelf pas aan het einde wat uitvoeriger aandacht geschonken; Huet gebruikt het hoofdstuk om een overzicht te geven van de ontwikkelingen in de Nederlandse beeldende kunst van de late Middeleeuwen en de Renaissance, hier als ‘overgangstijd’ getypeerd. Het protestantisme wordt als kunstvijandig beschreven - een in de negentiende eeuw overigens vertrouwde problematiek - en tamelijk ongunstig geportretteerd: ‘Te zelfder tijd dat het protestantisme den wil en de logica der Nederlanders versterkte, heeft het hunne verbeelding afgestompt of verzwakt. De zin voor hoogere bouwkunst ging bij hen onder, naarmate zij in hun ijver voor het nieuwe dogma zich gewenden het katholicisme... als uit den Booze en den roomschee eeredienst als poppenspel te beschouwen’ (i, 351; eveneens i, 463). Deze uitlating staat in dit hoofdstuk niet alleen, en op een gegeven ogenblik meent Huet de gehele begintijd van de Nederlandse vrijheidstrijd zelfs als een soort artistieke catastrofe te moeten beschrijven: ‘Tusschen Maarten van Heemskerk's aftreden en Rembrand's opkomst, 1574-1624, ligt eene halve eeuw die voor de schilderkunst in Oud-Nederland een vagevuur geweest is. De roomsche kerken waren door het aanwenden der protestantsche witkwast gepleisterde graven geworden, de roomsche heiligen contrabande. De kunst wist letterlijk niet à quel saint se vouer’ (i, 451). De grens van ‘Oud-Nederland’ moet Huet hier wel tamelijk nauw omschreven hebben; van een Jeroen Bosch bijvoorbeeld, in deze periode in 's-Hertogenbosch creatief, wordt althans niet gerept. De grootheid van Lucas van Leiden was voor Huet vooral in zijn gravurewerk gelegen. Het tweede deel, dat dus pas over de zeventiende eeuw handelt - waarbij men dit eeuwbegrip wel zeer ruim moet bemeten, ongeveer van 1572 tot 1715 - toont meer samenhang en een helderder beeld: Huet hoefde hier niet meer de krachttoer te volbrengen om een geheel tijdperk aan één of twee figuren op te hangen, want de belangwekkende persoonlijkheden gaan zich hier als het ware verdringen. Wat inderdaad opvalt in deze ‘Gouden Eeuw’ is de overvloed aan begaafde en zelfs geniale figuren, als een ware explosie van energie en creativiteit; het is niet voor niets dat onze negentiende-eeuwse voorouders met zoveel nostalgie op deze periode terugkeken. Bij Huet is er misschien minder sprake van nostalgie dan van een neiging om partij te trekken voor de realistische, vitale en expansieve elementen in het Nederland en de Nederlanders van deze tijd (waarbij men dit ‘Nederland’ doorgaans rustig gelijk kan stellen aan ‘Holland’). Het is mij in elk geval opgevallen hoe nauw in Huets geschiedbeeld een realistische tendens, die hier en daar de trekken van een ‘debunking’ vertoont, samengaat met een min of meer imperialistische ingenomenheid met de kordaatheid, waarmee de Nederlanders van die tijd niet alleen hun vrijheid bevochten, maar spoedig ook hun portie van de wereld veroverden - en deze twee bezigheden lijken overwegend in elkaars verlengde te liggen. Van een ‘ethische politiek’ is hier nog geen sprake, het is pure energie en hebzucht, waarvoor het vaderlandse calvinisme hoogstens een religieus-ideologische legitimatie kon leveren. Huet zag in dit calvinisme in elk geval een ‘oud-, meer dan een nieuw-testamentisch geloof’, waardoor men ‘het rooven en wraakoefenen, onafhankelijk van het oorlogsrecht, als eene natuurlijke, geoorloofde en plichtmatige zaak beschouwde’ (ii, 1, 189). Dit is dus wel andere koek dan de vermaarde ‘innerweltliche Askese’ als drijfveer van de kapitalistische ‘geest’, waaraan de grote Max Weber zijn diepzinnige analyses heeft gewijd.Ga naar eind12. In de benadering van Huet spelen trouwens ook, zeer ‘zeitgemäss’, overwegingen een rol die men tegenwoordig als ‘sociaal-darwinistisch’ bestempelt: ‘struggle for life’ en ‘survival of the fittest’ in maatschappij en wereldpolitiek, en dergelijke. De landgenoot van Hugo de Vries ziet dan ook een soort heraldische mutatie optredenGa naar eind13. van een brave ‘leeuw van sajet’ tot een aanzienlijk agressiever en kwaadaardiger beest: ‘De republiek der Zeven- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||
Provinciën was eene huiskat die, zoo zij niet spoedig van tanden wisselde en eene bosch- of eene tijgerkat werd, gevaar liep afgemaakt, gevild, en verkocht te worden aan den poelier’ (ii, 1, 213). Het beeld wordt nog verder uitgewerkt, maar de kern van de zaak was dat wij de v.o.c. en onze koloniale expansie hard nodig hadden. Het begin van onze zeevaart op Indië ziet Huet dan ook als een ‘merkwaardige tweede ochtendstond der vaderlandsche geschiedenis’ (ii, 1, 190). De reizen naar en strijd in Indië worden overigens - in het hoofdstuk over de handel! - tamelijk uitvoerig beschreven maar nauwelijks geïdealiseerd (behalve in het geval van de Kaap-Kolonie, die een idylle moet zijn geweest, kleptomane Hottentotten ten Spijt).Ga naar eind14. Het, laten we zeggen: ethische, realisme geldt overigens voor de behandeling van beide partijen in de strijd, want indien de Nederlanders hier en daar ook optreden als barbaren, lijken de Javaanse potentaten doorgaans meer op moorddadige schurken. Er is hier geen sprake van hoofden van Lebak, die gesticht naar een ambtelijke preek komen luisteren, of van regenten die uit pure geldnood hun onderdanen bestelen; veeleer lijken de ‘keizers en sultans van Oud-Java’ in Huets ogen in de regel tuig te zijn geweest: ‘In geen dezer opzichten, moeten wij erkennen, was er aan de keizers en sultans van Oud-Java veel verbeurd. Er bevonden zich onder hen enkelen voor wier persoon wij, ofschoon zij slechte menschen en slechter souvereinen waren, op den dag hunner vernedering medelijden gevoelen. Denken wij ons in hun plaats, dan begrijpen wij dat de Compagnie onverzoenlijk door hen gehaat is. Doch verder mogen wij niet gaan. In onze demokratische eeuw ware het eene monstruositeit, voor deze monsters partij te trekken en onze landgenooten in Indië aan hen op te offeren’ (ii, 1, 239). Dit ‘demokratische’ pleidooi voor een koloniale politiek moet een actuele klank gehad hebben in een tijd dat de Atjeh-oorlog al volop aan de gang was. Waarbij valt aan te tekenen dat Huet zich over een pacificatie-politiek in de zeventiende eeuw weinig illusies maakte. In 1628 en 1629 varen Nederlandse ‘kruisers’ langs een Javaanse kuststreek: ‘Er liggen daarop de reede tweehonderd schuiten vol rijst. Aan den wal staan vierhonderd javaansche huizen. Daarachter verheft zich eene goudgele padi-schelf, vier roeden in het front, twaalf diep. Doch dit visioen duurt maar één oogenblik, gelijk visioenen plegen. Schelf, schepen, huizen, alles verzinkt, afgaat in rook en vlammen op. Het is eerlang dezelfde woestenij als in den avond van den dag toen Jakarta genomen werd’, (ii, 1, 275). In deze zin heeft hij elders ook de geschiedenis van de v.o.c. samengevat: zij moest, om zich te handhaven, ‘wreedheid tegen wreedheid... stellen, list tegen list, verraad tegen verraad’ (ii, 1, 230). Een overeenkomstige neiging tot historische illusieloosheid - of zo men wil: tot een desillusionerend historisme - toont Huet in zijn behandeling van onze opstand en van het calvinisme. Onze vrijheidsstrijd tegen ‘Spanje’ is in zijn ogen niet alleen een godsdienstoorlog, maar ook - en meer nog - een burgeroorlog van Nederlanders tegen Nederlanders. De ‘debunking’ wordt op dit punt door Huet bijna wellustig bedreven, met als climax de constatering dat onze stoutmoedige watergeuzen bijna uitsluitend hun eigen landgenoten te lijf gingen: ‘Nergens in de nederlandsche wateren, aan den mond der nederlandsche rivieren, lag één spaansch oorlogsschip. Het waren zeeuwsche, hollandsche, friesche vaartuigen welke naderhand op Alva's last tegen de watergeuzen werden afgezonden...’ (ii, 1, 43). Desondanks is Huet allerminst geneigd om de historische betekenis van de calvinisten voor onze vrijheidsstrijd te ontkennen, en de zeer Erasmiaanse Coornhert komt er, bij alle Erasmiaanse sympathieën van Huet zelf, eigenlijk niet zo goed af. Zijn vrijzinnige ‘praatjes’ maken een al te kritische en niet helemaal ongevaarlijke indruk;Ga naar eind15. de calvinisten echter beschouwen ‘den Staat... als eene godsdienstige gemeenschap, en de Kerk als het zout van den Staat. Zonder tucht, zonder formulieren van eenigheid, zonder handhaving der ware leer, zou die kerk te gronde gaan, en de Staat met haar’ (ii, 1, 62/63). Men krijgt de indruk dat Huet geneigd is hun hierin eigenlijk gelijk te geven. Niet alleen constateert Huet zelf: ‘Het glansrijkst tijdperk der nederlandsche geschiedenis, na den geuzentijd, is met de wittebroodsweken der theokratie samengetroffen’ (ii, 1, 87), maar ook bij de grootste filosoof van deze eeuw, Spinoza, meent hij een voorkeur waar te nemen voor wat Huet een ‘theokratie’ noemt; althans, overeenkomstig diens Politiek Tractaat, een aristocratische republiek met staatskerk. Elders in zijn boek, en wel in het derde hoofdstuk over ‘De wetenschappen en de letteren’ (deel ii, 2), erkent Huet echter ten volle de radicaliteit van Spinoza's meta- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||
fysica, die hij ‘in de zedekunde’ op één lijn stelt met de Copernicaanse omwenteling ‘in de natuurkunde’ (ii, 2, 96). Niettemin lijkt hij ook hier, zij het niet zonder voorbehoud, partij te trekken voor de calvinistische tegenstanders van Spinoza, in wiens bijbelkritiek zij een element van ‘vendetta’ zouden moeten herkennen: ‘Het Theologisch-politisch traktaat, met zijn kwanswijs eerbiedig zwijgen over de Evangeliën, scheen de uitgezochte wraakoefening van een fanatiek nederlandsch jood der 17e eeuw, die, gastvrijheid met sluipmoord loonend, aan het christendom der Zeven-Provinciën de verwoesting van Jerusalem en de middeleeuwsche jodenjachten betaald kwam zetten’ (ii, 2, 104). Een even interessante als onvriendelijke visie, die merkwaardig dicht in de buurt komt van een uitlating van Nietzsche, volgens welke Spinoza's wraakzucht echter zijn mede-joden gold.Ga naar eind16. Spinoza's Nederlanderschap heeft Huet daarmee zeker niet willen ontkennen: ‘Het hollandsch sprak hij als een Hollander; was burger en vereerder van den nederlandschen Staat; en maakte, onafhankelijk van zijn breken met de synagoge, in dezelfde mate deel uit van de nederlandsche nationaliteit als alle nederlandsche israëlieten vóór en na hem’ (ii, 1, 128). De joden, en zeker de joden van Amsterdam, maakten voor Huet dan ook een integrerend deel uit van de Nederlandse beschaving van de Gouden Eeuw, en hun invloed op met name het werk van Vondel en Rembrandt leek hem onmiskenbaar: ‘De grootste dichter en de grootste schilder van het tijdvak vullen elkander in dit opzicht aan’ (ii, 2, 311). Zwaarder echter dan het belang van deze immigranten en vervolgden woog voor Huet het aandeel van de Zuidnederlanders in de Noordnederlandse beschaving; de rol van de ‘Belgen’ heeft hij dan ook aan talloze prominente figuren geïllustreerd. Des te opvallender is het dat de afstammeling van een Franse refugié van 1685 over het ‘Hugenootse’ aandeel in onze beschaving zwijgt en de refugiés van 1685 slechts terloops vermeldt in zijn behandeling van Lodewijk xiv (ii, 1, 317). Wat men Huet bij zijn schildering van de toenmalige Nederlandse samenleving allerminst kan verwijten, is enige neiging tot eenzijdigheid of tot versimpeling van een zo gecompliceerd geheel. Bij alle begrip voor het calvinisme ziet hij de maatschappij van die tijd ook niet bepaald door een calvinistische mentaliteit of moraliteit: ‘De kerkelijke tucht van Calvijn heeft wezenlijk in Nederland even weinig wortel geschoten als twee- of driehonderd jaren te voren de kerkelijke tucht van Geert Groote’ (ii, 2, 196). Bovendien toonden de nieuwe machthebbers in deze staat, de ‘regenten’ zo goed als de Oranjes, zich weinig bereid om zich door rechtzinnige predikanten de les te laten lezen; de Bijbel volstond. Dat de ‘nieuwe aristocraten’ (ii, 2, 171), die nu op de kussens van de raad zetelden, toch maar een soort parvenuen waren, zag Huet zowel in de denkbeelden van een Hooft als in het lot van een Johan de Witt weerspiegeld: ‘De onverdragelijkste aller vormen van den adeltrots, leert de geschiedenis, is de adeltrots van den parvenu. Alleen de domme heerschappij der sabel is vergelijkbaar bij de tirannie van den tot aanzien gekomene, wiens grootvader kruidenier was’ (ii, 2, 249). Met dien verstande dat voorvader Hooft schipper en voorvader De Witt een houthandelaar moet zijn geweest, en dat Huet elders vertelt hoe eenvoudig de levensstaat van een Jan de Witt is geweest (ii, 2, 199). De invloed van de oude adel heeft Huet daarentegen onderschat, deze heet door Alva's maatregelen ‘snel vermoord’ te zijn (ii, 2, 198).Ga naar eind18. Wat met name voor de buitengewesten allerminst opging, maar deze blijven in Huets in wezen zeer ‘hollandocentrische’ visie bijna geheel buiten beschouwing. Dat de ‘nieuwe aristocraten’ ook plutocraten of zelfs gewoon geldwolven waren, lijkt hun door Huet eigenlijk ternauwernood kwalijk te zijn genomen; het geld behoorde nu eenmaal evenals het geweld tot de onvermijdelijke motoren van de geschiedenis of tot de genoemde drieëenheid van ‘Krieg, Handel und Piraterie’. Misschien kan men nog beter zeggen dat Huet in zijn oordeel ook hier de typische ambivalentie van een ‘historistische’ benadering aan de dag legt. Het klinkt meedogenloos genoeg, wanneer hij als volgt oordeelt over onze godvruchtige voorouders: ‘Reeds alleen hun meedoogenloos exploiteeren van West en Oost, ongerekend het inwilligen hunner zeeschuimersnatuur en de drogredenen waarmede zij het leveren van oorlogsbehoeften aan den vijand vergoelijkten, geeft ons het recht hen voor geboren woekeraars, dienaren van den Mammon, en hun godzalig bijbelsch spraakgebruik voor een aanwendsel uit de catechisatie-kamer te houden’ (ii ,1, 347). Tegen dit onbarmhartige requisitoir voert de advocaat Huet echter terstond enige verzachtende omstandigheden aan, waaruit men bijna op een vrijspraak van de ver- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||
dachte zou willen concluderen: ‘Zij waren met zoo weinig begonnen! Hunne grootvaders waren, sommige uitzonderingen niet te na gesproken, zulke arme duivels geweest! De kans had vaak zoo hachelijk gestaan! Op den uitersten nood was zulk een voorbeeldelooze voorspoed gevolgd, in zulk een ongelooflijk korten tijd! Niemand kende beter dan zij den prijs van een bril, en het was hen zoo medegeloopen!’ (ii, 1, 347). De al dan niet criminogene situatie kon echter ook in één zin worden samengevat: ‘Nederland draaide in de 17e eeuw om Amsterdam, en Amsterdam om het geld’ (ii, 1, 345). Het is hier uiteraard niet mogelijk om de imposante stoet van belangrijke persoonlijkheden die Huet in dit boek de revue laat passeren, nog verder langs te gaan. Dat Huet bijna altijd raak wist te typeren en briljant te formuleren - de plank daarbij soms ook stevig misslaand -, mag een toekomstige studie of, wie weet, dissertatie (ergens in de eenentwintigste eeuw, d.v.) nog eens nader uitwerken. Wel wil ik tot besluit nog de aandacht vestigen op de hoofdpersoon van dit boek, Rembrandt, met wie Huet ook zelf eindigt. Het is opmerkelijk dat hij weliswaar de grote voorbabbelaars van de vroege Nederlandse kunstkritiek - een Lairesse, Van Houbraken en Van Hoogstraeten - niet hoog aanslaat (ii, 2, 372), maar dat hij zich van hun Rembrandt-beeld in wezen nauwelijks heeft losgemaakt. Rembrandt blijft de geniale zonderling, die door zijn tijdgenoten werd miskend en in wezen ook geestelijk mishandeld. In Huets beschrijving van Rembrandts bejegening door de aristo-plutocraten van die tijd kan men misschien wel iets herkennen van zijn eigen wrok tegen de liberale bourgeoisie van zijn eeuw: ‘Niet de kunstkoopers zoozeer hebben Rembrand te gronde gericht, maar de Tulpen, de Sixen, de Witsen's, zijne zich noemende patronen’ (ii, 2, 380). Als eigenzinnige outsider wordt hij door Huet zowel met een Julien Sorel van Stendhal (Henry Beyle noemt Huet hem) als met Spinoza vergeleken (ii, 2, 431). En in de allerlaatste regels van het boek wordt Rembrandt nog betrokken in een vergelijking van de ‘beste’ soort geschiedschrijving met zijn schildertrant: ‘De beste hirtoriestijl, heeft men in onze dagen naar waarheid gezegd, is nog altijd de stijl van Rembrand: veel weglaten, veel overdrijven, en op een klein getalfeiten of beweegredenen veel licht doen vallen’ (ii, 2, 437). De vergelijking stamt van Bagehot in diens ‘Physics and Politics’, zoals Huet in een noot adstrueert. Onmiddellijk daarvoor, in de op één na laatste zin, had Huet over de Nederlandse historici ook nog deze opmerking durven maken: ‘Waren de hollandsche geleerden van den tegenwoordigen tijd te bewegen, bij het samenstellen hunner geschriften minder zelden zich naar Rembrand te richten, onze geschiedenis althans zou er bij winnen’. De raadgeving kan hem, zo lijkt me, nauwelijks in dank zijn afgenomen. Toen de opvolger van Robert Fruin, P.J. Blok, in 1894 zijn Leidse oratie hield over De geschiedenis als sociale wetenschap, liet hij talloze namen vallen van beoefenaars der ‘Culturgeschichte’, maar niet die van Busken Huet.Ga naar eind19. Ook in Huizinga's bekende studie (‘Schets’): ‘Nederlands beschaving in de zeventiende eeuw’ (1941), blijft Busken Huet onvermeld; en dat terwijl bij uitstek een Huizinga in zijn Herfsttij der Middeleeuwen naar deze raad van een ‘schilderachtige’ geschiedschrijving lijkt te hebben geluisterd. De geschiedenis van Busken Huets ‘receptie’ in historisch Nederland moet echter nog geschreven worden, en kan op haar beurt misschien een bijdrage leveren tot onze moderne ‘cultuurgeschiedenis’.Ga naar eind20. Inclusief het significante gegeven dat dit klassieke boek over de glorietijd van de Nederlandse beschaving nog slechts antiquarisch te koop is!
Voor deze studie is gebruik gemaakt van de 5e druk van Het land van Rembrand, geïllustreerd onder toezicht van J.H.W. Unger, Haarlem, z.j. Het eerste deel bestaat uit zes hoofdstukken:
Het tweede deel bestaat uit twee ‘helften’ (afzonderlijk gepagineerd, de hoofdstuknummering loopt door):
|
|