Maatstaf. Jaargang 34
(1986)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
Lieneke Frerichs
| |
[pagina 198]
| |
Batavia, 21 Aug. 1868.Allerliefste Sophie, Toen wij zondag vóór acht dagen 's avonds ‘Op Sorghvliet’ van mijnheer P.[otgieter] ontvingen, had ik dienzelfden morgen, in eenzaamheid in mijne kamer gezeten, een zoo sterk heimwee naar de Leliegracht gevoeld, naar die klassiek ingerigte Amsterdamsche woning waar ik, om strijd met Gideon, zoo dikwerf als een bedorven kind behandeld werd. Hoe dubbel trof het mij dus, toen ik eenige uren later die schoone dichtregelen op onze eigen lieve kleine woning las. Waart gij op Sorghvliet, half Mei, omstreeks mijn verjaardag? en hebt gij de tulpen gezien, waarover inzonderheid Gideon zoo treurde, omdat zij niet bloeijen zouden voor hem. Nu zijn zij door mijnheer Potgieter onvergankelijk gemaakt. Somtijds zie ik Sorghvliet zoo duidelijk voor mij alsof ik er werkelijk was en er in mijn hoekje zat. Wij zijn er dan ook zoo gelukkig geweest en dikwerf ook met u. Meen daarom niet dat onze nieuwe woning mij niet aanstaan zou. Integendeel; ik ben er nog slechts kort in geweest, toch geloof ik, moest ik haar verlaten, dat ik met weemoed aan haar terugdenken zou; overal toch waar men heeft geleefd en liefgehad blijft iets hangen van ons hart. [...] Voor het overige zult gij bemerkt hebben, dat men ons hier waarlijk niet met vrede laat. De ultraliberalen, die zich eenvoudig in Huets publieke beginselen hebben vergist, beschuldigen hem nu van allerlei gemeene streken. Wat kennen zij hem weinig! Tot eigenzinnigheden misschien nog wel, maar tot laaghartigheden was hij nooit in staat. [...] - Doch met al dat moois, ons eigen lieve hollandsche kringetje hebben wij niet terug; doch waar vindt men dat ook weerom? Over een jaar of wat willen wij hopen. [...] Uwe zeer liefhebbende Anne. | |
Batavia, 16 Sept. 1868.Liefste Sophie, [...] wij gaan meestal zitten in mijne kamer die 's avonds het gezelligst is; eerst doet Huet zijn werk, en daarna leest hij wat voor, dikwerf tot 12 of 1 ure, hetgeen ik déli vind. - Gij ziet, lieve Sophie, ons huiselijk geluk heeft niet verloren, nu, dàt zou ook zeer ongelukkig zijn geweest; want juist dit hadden wij op het oog toen wij trokken naar den vreemde; en men heeft het hier meer noodig dan ooit. - [...] Van mevr. Bosboom hoorden wij nog niets. Zou zij zich ook al ergeren aan Lidewijde?! Hoe beneden alle kritiek is de meeste kritiek die tot nog toe geleverd werd over haar. Alleen de Sourabayasche [moet zijn: Samarangsche] Locomotief, heeft een goed stuk over haar van een Haagschen correspondent. Het zou dan ook al te erg zijn dat het geheele menschdom blind was voor de, ondanks zijne groote gebreken, waarvoor wij zelven geenszins blind zijn, groote superioriteit van het boek. Bij het oordeel van dien zekeren Hagenaar legt Huet zich volkomen neder, en... ik ook. ‘Dat zegt veel’, zult gij denken. - Wat verder onze positie aangaat: de liberale kliek | |
[pagina 199]
| |
blijft op een afstand; doch de hoog geplaatste personen zijn beleefd en voorkomend. En aangezien men hier heeft te kiezen tusschen den eenen of den anderen kring, betreuren wij den liberalen niet: de manieren en conversatie daar trokken ons niet aan. Ik zal u eens een paar staaltjes verhalen. De jonge barones Raders, dochter van den gewezen vice-president Prins, komt eene visite bij den heer van Gennep doen. Zij vraagt hem of hij zekere rozenstekjes die hij haar heeft beloofd, voor haar gereed heeft. Hij antwoordt ontkennend. ‘Je bent toch een beroerden kerel’, voegt zij hem toe. Een volgenden avond presenteert de jonge mevr. Heyligers haren gastheer hem een aschbakje met afgebrande eindjes sigaren in het gezigt te gooijen. Een andere dame, de gouvernante, die aan mijn gezigt zag, hoezeer deze propositie mij verbaasde, zeide mij later: Ja, Mevrouw, zoo gaat dat hier toe, en nu hoort gij nog niet eenmaal wat men elkander influistert; strakjes nog hoorde ik een der heeren aan een dame vragen: ‘Hoeveel miskramen heb jij van je leven al gehad?’ Cela manque de distinction, vindt gij niet, Sophie. En dan moet gij die heeren zien, die philantropen met hun zelfverloochende liefde voor den Javaan en van hunne stukjes hooren! Geloof mij, geloof mij, zij worden enkel gedreven door eigen belang, om het geld dat het gouvernement nu beurt te doen overgaan in hun eigen zak. [...] Uwe liefhebbende, Anne Busken Huet | |
Kramat, 16 dec. 1868.Liefste Sophie, Ik heb zoo gedroomd van u van nacht; ik ben er nog van vervuld. Ik droomde dat gij eensklaps voor mij stondt. Gij waart met den mail overgekomen, want gij hadt zoo te doen gehad met het berigt van Huets overlijden [een hardnekkig gerucht. LF]. Hoe gelukkig ik was u te zien, kan ik u niet zeggen. Ik zei: ‘Maar, Soph, het is toch zoo'n lange reis!’ Maar gij antwoordet: ‘Och, als men mooi weer heeft, zooals ik, dan is het zoo erg niet’. En ik weer: Maar nu moet gij ten minste 2 of 3 weken bij ons blijven. (Verbeeld u.) Toen begon ik met u naar bed te brengen om uit te rusten. En daarna gingen wij uit. Gij vondt het hier zeer aardig en amusant. En, volgens ouder gewoonte, om ons bonne chère te doen maken, tradt gij dadelijk een winkel binnen om poffertjes te bestellen, tot groote voldoening van Gideon, die bij ons was. De vriendelijke stemming waaruit die droom geboren werd, heb ik te danken gehad aan den lieven ouderwetsch-langen brief van mijnheer Potgieter dien Huet gisteravond ontving. Die brief was dubbel welkom. Och, lieve Sophie, het is een onbeschrijfelijk weemoedig en zonderling gevoel, een man te hebben zoo goed en groot als de mijne is, en er zich dan reeds over te moeten verheugen, wanneer er slechts met gewone vriendelijkheid over hem gesproken wordt. Men heeft nu gezegd dat hij dood was, wanneer men er zal hebben bijgevoegd, dat hij wederom is op gestaan uit den doode, dan zal, dunkt mij, al het mogelijke en onmogelijke gezegd zijn, wat over eenig menschelijk wezen te zeggen valt; | |
[pagina 200]
| |
en willen wij hopen dat het ‘abis’ zijn zal, zooals men hier zegt: uit of afgedaan. Het wordt tijd. - [...] Dag, liefste, mijn papier is vol en mijn brief moet weg. Uwe Anne | |
Kramat, 6 Maart 1869.Liefste Sophie, [...] In de laatste weken heb ik hier een paar maal een concert bijgewoond dat mij telkens het heimwee heeft gegeven naar degeen die wij te zamen te Amsterdam hebben bijgewoond onder direktie van Verhuist. Welk een verschil! Het zijn over het algemeen dan ook slechts dilettanten hier. Toch liepen er een paar operazangers onder, leden van een groot operagezelschap dat binnen eenige weken hier voltallig hoopt aanwezig te zijn. De eene is eene dame, de Signora Giulia Ferrari Peccolori; mijnheer zal wel reeds van haar gelezen hebben in de courant. Zij is letterlijk ingehaald geworden door het Bataviaasche publiek, omdat zij vreemdelinge is en er vrij goed uitziet, al is zij de eerste jeugd reeds eenigzins gepasseerd. Men heeft dinétjes voor haar aangelegd en haar aan de dochters des huizes gepresenteerd. Verbeeld u, une fille d'opéra; en waarschijnlijk eene van de minste; gij begrijpt iemand die over Manille naar Batavia is komen afzakken! Men zegt zelfs dat zij afkomstig is uit een café chantant te Caïro, nota bene. [...] Intusschen kan de Signora nog altijd een muzikaal genie zijn. Doch tot nog toe is dat niet gebleken. De eerste keer was zij verkouden en zong zij met een grogstem. En op het laatste concert waar ikzelve tegenwoordig was, sloeg zij in een stuk niet minder dan 10 maten over, en wierp, toen zij eindelijk hare fout ontwaarde, zeer toornige blikken achter zich naar het orquest om de goede gemeente in den waan te brengen dat de schuld niet aan haar lag. In het laatste stuk raakte zij weer van de wijs en nam toen de toevlugt tot een zeer theatrale flaauwte, die echter op het publiek geen zeer diepen indruk maakte. Het was een bitter fiasco. Hoe het nu verder met hare moraliteit staat zal de tijd wel leeren. Het is altijd nog mogelijk dat zij eene heilige is, doch men had toch kunnen wachten met haar in te halen, tot zij een proeftijd had doorstaan, zou men zeggen. [...] t.à.t. Anne | |
Kramat, 9 Juny 1869.Liefste Sophie, Gij zult opgemerkt hebben dat ik in den laatsten tijd minder geschreven heb; dat komt door dien Gideon 's morgens bij mij zit te werken en mij dus mijn eigenlijk schrijfuurtje rooft. Dit is de tweede maand dat hij niet meer school gaat; dit denkbeeld om hem thuis te laten leeren is ons gedurende eene kleine ongesteldheid van hem gekomen: het werd ons duidelijk dat hij, in vergelijking van het vele dat hijzelf tehuis leert, op school zoo weinig kundigheden opdeed, dat ik wel beproeven kon hem die zelve mede te deelen; en tot heden gaat dat ook zeer wel. De scholen zijn hier duur, f25 in den | |
[pagina 201]
| |
maand is een heele zom, vooral wanneer men niet inziet dat het onontbeerlijk is, haar uit te geven. [...] De Bataviaasche feesten zijn gelukkig zonder moord of doodslag afgeloopen, en het menschdom heeft zich meestal uitstekend geämuseerd, vooral op het bal costumé, daarover is men steeds in de wolken. Ik had het wel willen bijwonen in gezelschap van mijnheer P. en u. Wat zouden wij gelagchen hebben, verbeeld ik mij althans, ofschoon degenen die meededen er opgetogen over zijn, en alles prachtig, prachtig vonden. Er was bijvoorbeeld onder anderen eene zekere mevr. Ankersmit, eene kolossale vrouw en zoo bruin als mijn maleische staljongen, aan wien zij mij altijd denken doet, wanneer ze gedecolletteerd is, als hij 's morgens vroeg zonder baaitje of hoofddoek, de paarden poetst. En verbeeld u nu, dat schepsel heeft zich voor de feestelijke gelegenheid toegetakeld als ‘een wilde’. Ik heb bijna gevloekt van ontsteltenis toen ik het hoorde. En ik denk dat dit niet de eenige naïveteit zijn zou die wij zouden hebben opgemerkt. Herinnert gij u nog wel hoe wij hebben gejuicht over de Huguenoten, terwijl het deftig Amsterdamsch publiek met zooveel stichting zat toe te luisteren? Huet, bij zulk een gelegenheid, amuseert zich niets, die is veel te aristokratiesch en neemt alles au sérieux, en ergert of schaamt zich over de anderen. Ik voor mij, ben met mevr. de Sévigné eens, que ‘le prochain est amusant’ en hartelijk lagchen is voor mij zoo gezond; ik hoop daarom, wanneer wij weer in Holland komen, dat wij nog jong genoeg van hart zijn zullen, om het nog eens dunnetjes over te doen. Het is nu deze maand een jaar dat wij hier zijn. Waar is de tijd gebleven? Een jaar of drie vier zullen wij nog wel langer blijven moeten. Mogen zij ook spoedig henen snellen: want al is hier ook veel goeds, thuis is en blijft toch thuis. Wat zal het aardig zijn om elkander weer te zien. Toch zal ik in ieder geval blij zijn dat ik hier geweest ben; men krijgt een gansch anderen blik op allerlei zaken, en niet het minst op zijn eigen land. Het is toch zoo aardig in zulk eene wildvreemde omgeving de Hollandsche vlag zoo rustig te zien waaijen, en dat handjevol soldaten die millioenen inlanders in bedwang te zien houden. Het zou toch doodzonde zijn, indien men het verspeelde. Adieu; met vele groeten Anne. | |
Batavia, 18 July 1869.Liefste Sophie, [...] Het is alsof gij, en hij die u tot schrijven drong, aan uw beider trouw hart gevoeld hebt, dat ik wel een extraatje hebben mogt, ik die alleen zit (donderdag vertrok H.[uet] naar Soerabaja) en die, o jammer! de brieven van mijnheer P., die in alle opzigten zoo keurige brieven! niet lezen kan! Reeds voordat H. vertrok is dat eene van de ontberingen geweest die ik niet het ligtst geteld heb. - En toch kan ik, is het instinkt? dezen keer een klein gedeelte van dien kostelijken langen brief verstaan, dat waarin mijnheer P. van Gideon spreekt, en er zich bezorgd over maakt dat het betrekkelijk weelderig leven hier het jonkske voor een later soberder in Holland bederven zal. Och, ik geloof het niet: hij ziet nu reeds tusschen beiden met zooveel welge- | |
[pagina 202]
| |
vallen terug op den tijd dat hij met zijne Haarlemsche neven te voet naar school ging, en op straat postzegelhandel dreef, en toen hij getuige was hoe de jongste, de sterkste en een hachje, de straatjongens op hun ‘gezigt gaf’ als zij zijn ouderen broeder molesteerden. Zoolang wij te Bloemendaal woonden was hij de eenige die met rijtuig naar school werd gebragt, en hier, waar wij vlak bij de school wonen, was hij de eenige die te voet kwam, ik heb nooit kunnen merken dat het eene hem verhoovaardigde of het andere hem vernederde. Hij heeft in zijn klein leven al zoo velerlei gezien dat hij omtrent zulke uitwendigheden geen ijdelheid heeft: il sait ce qu'en vaut l'aune. O, mijnheer P. zou zooveel pleizier in hem hebben, het is zoo'n aardig schepsel. Verleden week kwam hij mij vragen, ‘Moesje, heb je ook een touwtje.’ Ik zei, ‘neen kind, maar wat moet ge er meedoen?’ ‘Moesje’, antwoordde hij, ‘ik moet de drukpers aan banden leggen; die Lion en Keuchenius tegen vader, dat begint me te vervelen’. Ik zei, ‘een touwtje heb ik niet, en het band is hier duur, doch dáárvoor zult ge toch een band hebben’. En sints dien tijd ligt zijn klein drukpersje (gij herinnert u dat van Bloemendaal?) met een keperen band aan den muur vast. - Donderdagmorgen bragten wij te zamen H. naar de boot. En nauwelijks zag hij deze zich in beweging stellen of hij deklameerde:
‘Vaarwel, gelaauwerd hoofd, gelukkiklijk door zee’
Mijnheer P. weet dat dit een regel is uit een gedichtje van Vondel op Reaal. En zoo zegt hij alle dagen dingen waarom H. en ik elkaar verbaasd aanzien. [...] | |
Batavia, 23 Juli 1869.Lieve Sophie, Eigenlijk is het niet vrolijk met mij gesteld, ik ben alleen en Gideon is ziek, zoodat ik gister voor het eerst, na een verblijf van 13 maanden hier, den dokter heb doen roepen. [...] Van Huet heb ik twee brieven gehad, een uit Cheribon, waar de boot eenige uren stil lag, en een uit Samarang, waar hij vierentwintig uren aan wal heeft doorgebragt. [...] Zijn eerste brief uit Cheribon, geschreven onder den verschen indruk van het afscheid van ons, was nog niet vrolijk. Gideon zei zelfs ‘het is een lamlendige brief, moesje.’ En na eenig nadenken: ‘ik geloof zelfs dat hij niet van hem is, zij hebben zijne hand nagemaakt: het is zijn stijl niet.’ Verbeeld u! - Ik trachtte Gideon te troosten met te zeggen, ‘Och kind, ik houd het er voor dat hij denkt, ze zitten daar nu te Batavia zoo in eenzaamheid te treuren, als ik nu opgeruimd schrijf, dan zullen ze zeggen, jawel, hij neemt het er maar van, en laat ons koekeloeren: het zal best zijn dat ik maar in het tragiesche verval’. Doch Gideon antwoordde: ‘Neen, moesje, daar houd ik hem te opregt voor.’ Intusschen, de brief uit Samarang was reeds in een geheel anderen toon geschreven, mijnheer scheen zich nu al vrij wel in zijn lot te schikken. Het zal maar weduwnaarspijn geweest zijn. [...] Uwe Anne. | |
[pagina 203]
| |
Kramat, 6 Aug. 1869.Liefste Sophie, [...] Ik zelve maak het dragelijk, heb ik in geene twee dagen een brief gehad, dan word ik ellendig, doch komt er dan een, dan fleur ik weer op. Gi is allerliefst en, zooals het met kinderen gaat, mist zijn vader minder dan ik zou hebben gedacht. Ik amuseer mij zeer met hem van tijd tot tijd. Heb ik u reeds verteld dat hij zijne zwarte meid over de werken van Homerus en Virgilius onderhoudt? O jawel, ze weet precies wat ‘Toewan Homerus’ en ‘Toewan Virgilius’ geschreven hebben. Gij weet niet hoe gek dat is. [...] Nu ik de schimmeltjes voor mijzelve alleen heb, toer ik veel vooral 's morgens in de vroegte, dat déli is, en wanneer ik dan langs het oude Jacatra rijd door een digt bosch van klapperboomen en hooge oude waringi's, dan denk ik aan mijn lief leventje te Bloemendaal, en haal mijn hart op aan het koele frisch bedauwde landschap. Gelukkig heeft Huet plan voor zichzelve om naar de stad te gaan, naar een ander vervoermiddel om te zien, zoodat ik kans heb weldra de schimmeltjes geheel voor mij te krijgen. Veel in de lucht te zijn toch is voor mij eene levensbehoefte, en wandelen, dat gaat hier niet, helaas. - [...] Uwe Anne. | |
Kramat, 14 Aug. 1869.Liefste Sophie. - Ik schreef u laatst dat Huets brieven vol waren van mooije en lieve vrouwen. Dat gaat steeds zoo voort; hij reist met een blaauwen voile op den hoed, een cadeautje van eene mevrouw Van Vloten, een lief persoontje, schrijft hij, doch niet zoo lief als mevr. Cuypers en niet zoo mooi als mevr. Stockhuyzen. Dit is maar om u een staaltje te geven. En mevr. Terville had op Cheribon ook eene damescorrespondentie gezien die liep over den heer BH., dat zulk een aangenaam mensch was. Dat is hij altijd geweest, l'enfant chéri des dames. Toch schrijft hij mij dat hij heusch een beetje naar huis begint te verlangen, en dat hij is als een goed gedresseerde duif, dat hij in gedachte altijd weer heen zwerft naar zijn eigen til. - Het zal maar goed zijn wanneer hij er weer in is, het oude trouwe doffertje. [...] Uwe Anne. | |
Kramat, 20 Aug. 1869.Liefste Sophie. - Dit is de laatste mail, wil ik hopen, die geen brief van Huet voor mijnheer P. medebrengt. Gij weet, zoo schreef ik u immers? dat ik hem gistermorgen, donderdag den 19den, thuiswachtte. Doch ziet woensdagavond, tegen half elf, toen ik alleen in mijne kamer zat, en den jongens juist had bevolen het huis te sluiten, hoor ik een rijtuig over onzen brug rijden. Ik dacht, hé, zou dat mevr. Terville zijn, die is wel eens meer 's avonds wanneer zij ergens vandaan kwam nog hier aan komen rijden, wat zou zij nog te vertellen hebben. Maar neen, zij was het niet; doch mijn eigen lieven man stond voor mij, met een gezigt stralend van vriendelijkheid en blozend van gezond- | |
[pagina 204]
| |
heid, frisch en vrolijk als van ouds. De boot was vroeg aangekomen, en de kapitein had de sloepen doen uitzetten en in den maneschijn was een gedeelte der heeren passagiers naar den wal geroeid. En wat meent gij dat ons eerste werk was nadat wij elkaar behoorlijk verwelkomd hadden? Ik haalde de vier brieven van mijnheer P. voor den dag, en wij bleven er ons aan vergasten tot 's nachts 2 ure toe. Huet dankt er ten hartelijkst voor en zal ze met den volgenden mail allen beantwoorden. Vandaag is het onmogelijk; hij heeft zooveel bezoeken gekregen, heeft zooveel moeten vertellen, zooveel couranten moeten lezen, en moet daarbij vandaag nog een hoofdartikel flikken voor de courant van morgen, dat hij zelfs daarmede noode gereed zal komen. - Ik vind dat zijn togtje hem onbegrijpelijk veel goed heeft gedaan; hij is zoo opgewekt en zoo gezond dat het een genoegen is hem aan te zien. Hij heeft zeer veel interessants gezien en voelt zich hier nu veel beter thuis dan vroeger. - Eigenlijk toch moest elk ontwikkeld Nederlander eens in zijn leven Java hebben gezien. - Voor Gi bracht H. een fraaye javaansche kris mede, die hem niet weinig gelukkig maakt. Aan hem had H. niet gewonnen, dat vreesde ik wel; toch is zijn eigenlijke ongesteldheid op het oogenblik geweken; doch dat komt eerst langzaam geheel weer bij. Hij moet zich ook nog ontzien met het eten; volstrekt geen groenten of vruchten, asperges is het eenige, en die kosten hier het kleinste blikje f2,50, zoodat het zoo dikwijls niet voorkomt. Van lekker eten gesproken, één keer slechts op reis, sprekende van den heer Aenemaet te Soerabaya, schreef hij mij, dat was een diner zooals bij Sophie P. Gij ziet dus uwe klassieke maaltijden worden steeds als bijna onbereikbare idealen beschouwd. Ik ben zeer blij dat ik laatst uit berigten omtrent het opknappen van uw huis gemerkt heb dat gij het niet zult verlaten. O, ik zou er zoo graag nog eens terugkomen, en alles vinden als van ouds. Deze week, op een middag, dat ik te bed lag en niet sliep, is het mij toch zoo duidelijk geweest alsof ik bij u was, op de boven voorkamer in het hoekje op den kanapé; gij gaaft mij een glaasje advocaat, en ik zag alles duidelijk, de kamer, den overkant van de gracht, alles. Op zulke oogenblikken (van Sorghvliet heb ik dat meermalen gehad) ben ik wezenlijk een beetje bang van mijzelve; want het is werkelijk of ik dan ook met mijne ziel ben, waar mijne verbeelding henen dwaalt. - Het is een wonderlijk gevoel. Ik wenschte wel dat gij u ook kondt voorstellen waar wij zijn; dat verzacht de scheiding eenigzins. Adieu, zijt met mijnheer P. op het allerhartelijkst van ons drietjes gegroet. Uwe Anne. | |
Kramat, 16 Nov. 1869.Allerliefste Sophie, Verbeeld u, wij hebben nog niet eens antwoord op den brief waarin ik u meldde dat H. uit Soerabaya was teruggekeerd, en reeds zit hij, sints gister, weer op de boot om daarhenen te vertrekken. Gelukkig echter, voor ons, zal dit togtje slechts 12 dagen duren; en aangezien er 10 dagen voor de reis afgaan, zal het genoegen voor mijn uithuizig monster ook gering wezen, en zou het een beetje schande | |
[pagina 205]
| |
zijn hem, bij deze gelegenheid, erg hard over zijn uitvliegen te vallen. Heel veel pleizier zal hij niet hebben, vrees ik, doch tot een man van gewigt maakt het hem zeer; het duurt niet lang of hij zet de gansche kolonie naar zijne hand. M.[ijnheer) P.[otgieter] zal u wel reeds verteld hebben, dat dezen keer, hetgeen in vele jaren niet gebeurd was, het adres van de Kamers van Koophandel op de wet van den minister van Koloniën in vrij conservatieven zin uitgevallen is. Ja, ja; er is geen gekscheeren met mijn man. M.P. verweet hem wel eens dat hij, in de cour., eeuwig praatte over politiek; doch ik verzeker u, die kleine giftjes, eijerlepelsgewijs toegediend, hebben aardig gewerkt. - [s...] Zoo gauw Huet weg is, zal ik een bouquetje plukken, als een vergoeding voor zijn vriendelijk gezigt. Het is toch een zonderling wezen, diezelfde man die zoo gehaat en uitgescholden wordt in het publiek, en die eene zoo groote liefde weet op te wekken bij zijne vrouw, bij zijn kind, en ik durf te zeggen, bij zijne vrienden ook, niet waar, Sophie? - Adieu, met ons beider hartelijke groeten aan u beiden. Anne. | |
Kramat, 22 Maart, 1870.[...] Sints de cour. alle dagen verschijnt, leven wij hier doodstil; bijna zooals te Bloemendaal. Huet kan eigenlijk niet één avond missen. Hij werkt zeer hard; velen zeggen voor dit klimaat te hard. Doch tot nu toe schijnt het hem volstrekt niet te deren. Alle morgen tegen negen, half tien, naar de stad; daar proeven corrigeren, couranten lezen, menschen spreken, enz. tot half vijf; dan thuis theedrinken, een weinig uitblazen, eten, en van acht ure tot 's nachts twee, altijd, doch dikwijls ook tot 3 ure, aan het werk; het is geene kleinigheid in dit klimaat. Doch hij is opgewekt en vrolijk; en geen wonder [...]. | |
Buitenzorg, 20 Mei 1871.Lieve Sophie, [...] Wij leiden een genoegelijk leven in ons prettig huis en het liefelijk Buitenzorg; wel werkt H. zeer hard, doch het deert hem niets; en het gaat met den ‘Java Bode’ zóó goed, dat met 1e July de abonnementsprijs verhoogd en Huets inkomen verdubbeld wordt. [...] Alle morgen, ofschoon wij 's nachts nooit vóór een uur naar bed gaan, gaan wij met het aanbreken van den dag een grooten toer rijden. Huet bestuurt de paarden zelf, en is zoodoende, hetgeen hier met de hoogten en laagten, nog zoo gemakkelijk niet is, een uitstekend koetsier geworden, aan wien men zich zelfs op de gevaarlijkste plaatsen veilig toevertrouwen kan. Wij beidjes zijn dan naast elkaar gezeten in een ligten handwagen, en van tijd tot tijd vergezelt Gideon het rijtuig te paard; deze behooren tot onze genoegelijkste uurtjes. - [...] Laat mijnheer P. toch vooral niet zuinig op dien Fez zijn; hier bij de Arabieren zijn ze ook te koop. En ik ken nu de maat; H.'s bol en die van mijnheer P. schijnen, voor het uitwendige althans, vokomen gelijk georganiseerd te wezen. [...] Uwe Anne B-Huet. | |
[pagina 206]
| |
Batavia, 20 febr. 74.Lieve Sophie, [...] Wij zijn tegenwoordig weer zeer vervuld met plannen voor Gideon. Met Mei wordt hij nu reeds veertien jaar; meer dan één jaar langer mogen wij hem, vrees ik, niet hier houden. En toch kan H. in de eerste jaren zeker niet weg. Er zit dus niet anders op, helaas! dan dat ik met Gideon alleen vertrek. Na alle waarschijnlijkheid zien wij elkaar dus in den loop van 75 weder; en dit is zeker het eenig lichtpunt en de eenige troost in de vreeselijke gedachte, van gescheiden te moeten leven van mijn man. Niemand toch in gansch Europa begrijpen Gi en mij, en onze nooden en behoeften, zoo goed als mijnheer P. en gij. Op wie, in droefheid of blijdschap, zouden wij anders steunen, dan op u? Mijn eigen broeder heb ik zeer lief, en hij verdient dat ten volle; doch behalve dat al zijn tijd door bezigheden ingenomen is, heeft hij eene vrouw, die hoe goed en lief ook voor hem, voor mij geheel eene vreemde is, en die daarbij geheel andere denkbeelden en behoeften heeft, dan ik. En van H. 's familie, och gij weet; zorgen geeft zij veel, doch steun geen zier. Ons plan is, dat Huet in ons lief huis, waaraan wij zeer gehecht zijn, zal blijven wonen, en dat ik na een jaar of twee, drie, als Gi achttien jaar oud zal zijn, alleen naar Indië terug zal keeren. - [...] Het idee is dus, dat ik met hem, bij voorbeeld naar Lausanne, zou gaan wonen, en dat hij daar de scholen zou bezoeken tot hij gereed zou zijn te gaan studeren, als wanneer ik naar Huet zou terugkeeren. Wat zegt mijnheer P. van deze plannen? [...] Hoe ik er over denk, om Huet te moeten verlaten, bevroedt gij. Somtijds denk ik, dat ik het niet overleven zal; maar... God geeft kracht naar kruis. - [...] Uwe Anne B-Huet. | |
Batavia, 12 Maart 75.Lieve Sophie, Wat het voorgevoel toch is? Zaturdagavond en zondag l.l. zei ik tot Huet en Bakhuyzen: wat mij scheelt weet ik niet, ik heb er volstrekt geene reden toe; en toch heb ik zoo'n wanhopig melankoliek gevoel. - En zie, zondagavond kwam uw sombere brief, meldende de wederinstorting van uwen lieven zieke, onzen trouwsten vriend. Toch hadden wij veel hoop, denkende, och zij is zelve ziek, de lieve ziel, en ziet daardoor alles somber in. - [...] En zie, gister, donderdagavond, half zeven, daar kwam het mailpaket, kouranten en brieven. Het eerste werk was dan steeds, zoeken naar een brief uit Amsterdam. De uwe lag bovenop. met zijn treurige tijding. Arme, arme, lieve Sophie, hoe moet het u wezen, als ik reken hoe het ons reeds gaat. Hoe onze toekomst, nu juist op het punt van naar Europa gaan, geheel is verduisterd, hoe moet dan uw volgend leven zijn? Gij wier bestaan zonder het zijne niet denkbaar is, en die door dat laatste tobben en verplegen u nog drievoudig meer aan hem moet hebben gehecht: een gevoel voor hem hebt gekregen als een moeder voor haar klein kind. Ik ben bang dat gij de kracht niet zult hebben hem te overleven; en pas hadt gezelve zoo'n stoot gehad. Zie eenigen troost en moed in uwe herinneringen te vinden, lief. Wat hebt | |
[pagina 207]
| |
ge hem gelukkig gemaakt! Wat pastet gij goed bij hem. Welk een eer voor u zulk een man tot een dagelijksch lief en opbeurend gezelschap geweest te zijn; hem een intérieur gemaakt te hebben, zooals het zijne was. - Hij die u hem schonk, zal hem u onder den een of anderen vorm terug doen vinden, geloof dat toch. - In vergelijking van uw gemis, mag ik haast van het onze niet reppen; en toch is dat zoo groot. Vooral op dit oogenblik. Naar Holland gaan, voor ons, was naar mijnheer Potgieter gaan, het was komen als bij vader thuis; en zulk een vader. O, uw broeder besloeg zulk eene groote plaats in mijn leven, Sophie. Als men ouder wordt, biedt de toekomst dikwerf zoo weinig hartverkwikkends aan; en iets waarop ik, ik mag wel zeggen dagelijks met blijdschap uitzag, was het oogenblik, waarop ik Gideon bij mijnheer Potgieter brengen, en dien van mijn jongens ontwikkeling zou doen genieten. Wat zou hij het hart aan hem hebben opgehaald. Want, zonderling, in den geest is Gi nog bijna meer aan mijnheer Potgieter dan aan zijn vader verwant. [...] Bij wien zal Huet zich moeten aansluiten in Nederland? Er is niemand, niemand voor hem. En hij had zich zulke illusies gemaakt van zamenwerken met hem. O onherstelbaar verlies! Hij deed of schreef niets, of het was, wat of ‘Potje’ er van denken of van zeggen zou. En er kwam nooit een mail of de algemeene vraag was: Is er een brief uit Amsterdam? Wat heeft hij trouw geschreven, die zeven jaren lang! - Zoolang ik getrouwd geweest ben, heb ik hem gekend; ik kan mij mijn huwelijk zonder hem niet voorstellen. En die zelfde gelukkigste jaren mijns levens zijn, dit weet ik, ook de besten van het uwe geweest. Laat ons leven in die heilige herinnering. - [...] Uwe zeer hartelijk liefh. Anne. | |
Buitenzorg, 24 febr. 76.Lieve Sophie, [...] Wat zou het nog anders zijn indien onze lieve vriend Potgieter nog leefde. Wie zal ons ontvangen zooals hij zou hebben gedaan? Helaas, helaas, hij heeft ons zoo lief gehad; daarvan spreken zijne gedichten en zijne brieven aan ons genoeg. Mevr. Bosboom, aan wie Huet ook een exemplaar zijner gedichten aan ons zond, was er van gefrappeerd. ‘Wat heeft hij uw huis, uw kind, en u beiden lief gehad’, schreef zij ons. - En in den allerlaatsten brief dien wij van hem hebben, - gij hadt toen met hem den ‘Conrad’ zien aankomen, - schreef hij, ‘ieder dacht dat ik vrienden kwam afhalen, doch de liefste waren er niet: dat weet gij wel’. Dat is zijn afscheidswoord aan ons geweest. In die herinneringen leven wij nu. Het is het eenige wat ons rest. [...] Ik kan mij nog niet begrijpen dat wij over een maand of vier, elkaar nu zullen terugzien. Tot zoolang vaarwel. Huet en Gideon groeten u hartelijk en niet het minst Uwe getrouwe vriendin Anne B-Huet. |
|