Maatstaf. Jaargang 34
(1986)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 184]
| |
Lieneke Frerichs
| |
[pagina 185]
| |
de jaren tachtig had zij regelmatig meegewerkt aan bladen als Los en Vast, Eigen Haard, Nederland, De Hollandsche Lelie, De Gids en Buiten. Zij schreef een heel oeuvre bij elkaar: novellen, schetsen en causerieën over allerhande onderwerpen. Haar bibliografie telt 328 nummers, waarbij haar krantestukken in de Groene Amsterdammer, Nieuws van den Dag en Algemeen Handelsblad niet eens in aanmerking zijn genomen!Ga naar eind4. Verwey zelf heeft eenmaal een bijdrage van haar hand in De Beweging opgenomen, over ‘bouwkunst en tuinkunst’ (Amy de Leeuw koesterde, als kleindochter van de parkarchitect J.D. Zocher, een hartstocht voor de natuur en voor tuinieren).Ga naar eind5. Een reactie van Verwey op brief, foto en tijdschriftnummers is niet bewaard gebleven. Maar wie - straks - het bewuste verhaal helemaal gelezen heeft, zal zich zonder veel moeite de uitdrukking op zijn gezicht kunnen verbeelden. Omwille van Huet op zoek naar het sleutelverhaal. Het is te vinden in de nummers 36 t/m 39 van de jaargang 1890 van Eigen Haard, een wekelijkse uitgave van de Haarlemse firma H.D. Tjeenk Willink. De auteur heet G. Zeemeeuw: een Leeuw die zich verkleedt als Meeuw, is dat niet wondermooi? Geertruida Carelsen heeft het pseudoniem, dat zij overigens vaker gebruikte, verklaard in haar Herinneringen: de G. staat voor George, ontleend aan George Sand en George Eliot, en de meeuw is gekozen uit bewondering voor diens grote aanpassingsvermogen aan de omstandigheden, - een eigenschap die Amy de Leeuw blijkbaar nodig heeft gehad. Toch heeft zij niet dit pseudoniem, maar een ander als haar vaste pennenaam gekozen, want ‘ondanks de literaire grootheid der twee genoemde Georges, docht het mij toch verkeerd, als vrouw onder een mansnaam te schrijven’. De naam Geertruida Carelsen was een combinatie van haar tweede voornaam en die van haar vader.Ga naar eind6. Mijnheer en Mevrouw Macbeth is, in herziene versie, opgenomen in de tweede bundel Herinneringen van Geertruida Carelsen, die in 1933 verscheen, nu met de ondertitel ‘novellistische bewerking van een stukje 19de eeuwsche literatuurgeschiedenis’.Ga naar eind7. Wat volgt, is de versie uit 1890, met hier en daar een fors resumé van mij. Het woord is aan mevrouw Carelsen. | |
Mijnheer en Mevrouw MacbethI[Een jaar of vijfentwintig geleden werd in ‘onze goede stad Abeelenburg’ (= Haarlem) een van de eerste Hogere Burgerscholen van Nederland gesticht. Deze school bracht heel wat leven in de brouwerij, vooral door de komst van een vijftal buitengewoon bekwame, beschaafde jonge docenten.]
De schitterendste van allen - eene superioriteit die noch de collega's, noch de buitenwereld ooit zouden ontkend hebben - was dr. Jan Macbeth. Oorspronkelijk voor theologie bestemd, had hij deze reeds in het begin van zijn studententijd met ‘de letteren’ verwisseld [...]. Reeds uiterlijk was hij eene aantrekkelijke verschijning. Wat zijne ietwat korte gestalte en min of meer gedrongen trekken bij mindere beschaving plomps hadden kunnen hebben, werd goed gemaakt door een bevalligheid van houding en bewegingen, die één was met zijn gansche wezen. Hij boeide bij den eersten aanblik door iets aangenaams in zijne manieren, waarvan men niet precies wist hoeveel daarvan in hem, zoon van goeden huize, aan geboorte, hoeveel aan opvoeding te danken was. De een noemde het goeden smaak, de ander noemde het ‘distinctie’ en een derde ‘aristocratie’; maar in elk geval bezorgde het hem ontzag en genegenheid tevens. De menschen hielden van hem; groot en klein, in en buiten zijn officieel terrein, mochten hem lijden. En dit niettegenstaande hij zeer geestig en... zijner geestigheid niet altijd meester was. Zelfs indien hij eens te kwader uur een piquanterie losliet, die hij beter verzwegen had, vergaf Abeelenburg hem dit, omdat - ja omdat hij het was.
[De docenten, in het bijzonder Macbeth, werden de ziel van het Abeelenburgse wereldje. De gesprekken bij theetafels, diners en soupers leidden tot wandeltochten, roeipartijen, leesavonden, amateurtoneel, ja zelfs tot geruchten over op handen zijnde verlovingen. En ook Macbeth werd daar plagend over ondervraagd.]
Het lag voor de hand, dat zijn naam een dankbaar onderwerp tot allerhande soorten van grappen | |
[pagina 186]
| |
werd, vooral met het oog op een aanstaande vrouw. ‘Niet waar, Macbeth, jij trouwt nooit, want dan zou de nieuwe Lady Macbeth je maar tot allerlei leelijke dingen verleiden?’ was hem al eens gevraagd, terwijl hij halfluid met een tafelbuurtje zat te keuvelen. Het meisje kreeg een kleur; maar hij, van jongs af gewoon aan meer of minder ridderlijke stooten met datzelfde wapen, antwoordde kalm: ‘Een vrouw van mij zou nooit Lady Macbeth, alleen Mistress of Mevrouw Macbeth heeten. Ik kan mijn aanstaande geen adellijken titel aanbieden.’ ‘Je hebt gelijk man,’ had toen de aanvaller gezegd - ditmaal een die hem aan kon - ‘daarom zullen we in het vervolg altijd van Mevrouw Macbeth spreken, hetzij we de moordenares van koning Duncan òf jou aanstaande vrouw bedoelen!’ Voortaan was er geregeld van Mevrouw Macbeth gesproken, maar de grovere en fijnere toespelingen waren er niet door verminderd.
[Eens verweerde Macbeth zich: hij had het stuk op het ‘Leidse Plein’ gezien, en vond die Mevrouw Macbeth maar ‘een ongelikte beerin’: geen echtgenote naar zijn smaak.]
‘Ik heb onlangs gelezen,’ klonk eensklaps eene pieperige stem uit een der vensternissen - de spreker was een meegebrachte logé van een der gasten, een vreemde eend in de bijt, dien niemand onzer kende - ‘ik heb onlangs gelezen dat, in Engeland of Amerika, een nieuwe actrice een door en door moderne Lady Macbeth gecreëerd heeft. Tot nog toe is die altijd voorgesteld als groot en trotsch en indrukwekkend door een forschen, gebiedenden toon; maar deze is een klein, gracieus, bewegelijk persoontje en brengt een poezele, buigzame, zenuwachtige Lady Macbeth op de planken; 't is geheel, zooals het genoemd werd: het bedriegelijk zachte type van de ambitieuse vrouw!’ Hij zweeg en al de anderen zwegen ook; en omdat niemand iets antwoordde, voegde hij er zelf nog aan toe: ‘Zooals ik zei: ik weet niet of het in Engeland was of in Amerika.’ Weer zweeg hij en weer bleven al de anderen zwijgen. 't Was misschien slechts een halve minuut, maar er was iets griezeligs in die stilte, na die woorden, op zoo'n scherpen toon geuit door dien langen, zwarten, mageren man in dat hoekje - een soort van ridder van de droevige figuur, een ongeluksprofeet!... [...]
[Hoofdstuk ii verplaatst ons naar ‘de nette toonbank van Petrus Houtman, koopman in drogerijen en verfwaren te Abeelenburg’. Macbeth schept genoegen in ‘het tegelijk goedig en schrander, door een grauwachtigen ringbaard omlijste, gelaat’ van de zestigjarige. Deze op en top ‘burgerman’ (‘te trotsch en te verstandig om uiterlijk een “heer” te willen schijnen’) heeft zich door eigen studie allerlei kennis verworven en verzamelingen aangelegd, die Macbeth belang inboezemen. Regelmatige bezoeken volgen, óók aan de huiskamer van Houtman. ‘Zijne artistieke natuur’ vond er]
- terwijl in zijne nieuwe woonplaats de beste kringen voor hem open stonden, en hij daar met veel levenslust gebruik van maakte - een zekere behagelijke prikkel in; zich eenmaal om de veertien dagen te verschuilen in deze burgerlijke binnenkamer, laag van verdieping en door begordijnde glazen deuren van den winkel gescheiden, warm, doortrokken met den geur van allerhande tropische producten en verlicht door ééne kleine lamp, wier glans zich concentreerde op de met groen wasdoek bekleede tafel... En bestond er, welbeschouwd, niet een dergelijk, even prikkelend contrast tusschen de gezonde, schalksche, plaagzuchtige jonge dames, waartusschen hij zich placht te bewegen en... het in die achterkamer uitgestrekte, ziekelijke, zwijgende meisje? [...] Moet ik precies vertellen hoe het toeging dat, uit die goedhartigheid plus een beetje nieuwsgierigheid, binnen weinige weken genegenheid ontstond: liefde, echte, ware, innige liefde? Hoe, mak en willig, deze Damon kwam te liggen aan de voeten dezer Phillis? Of omgekeerd, hoe deze aan haar ziekestoel geketende Andromeda zich oprichtte, veerkrachtig werd, vlug, levendig zelfs en bedrijvig, sinds zij haren Perseus aanschouwd had, en zeker was dat die haar zou verlossen en wegvoeren uit eene haar ondragelijk geworden omgeving? Telkens en telkens verbaast zich de wereld als zulke dingen gebeuren en zij zijn toch al zoo dikwijls gebeurd. Misschien helpt die verbazing | |
[pagina 187]
| |
mede om haar jong te houden. Zeker is het dat, kort na nieuwjaar Abeelenburg in rep en roer was, toen Jan Macbeth bij de hem bevriende familiën zijn verloving met Mejuffrouw Gesina Houtman kwam aankondigen. [...]
[Hoofdstuk iii: Abeelenburg is teleurgesteld, maar ten slotte wel bereid om over het standsverschil heen te stappen, en Sientje Houtman ‘in vredesnaam maar op den koop toe te nemen’. Maar Sientje Houtman valt niet in de smaak.]
Niet dat zij haar aanstaande oneer aandeed door plompheid of luidruchtigheid of onbehoorlijke manieren; niet dat zij zijne vrienden afstootte door iets wat naar bitsheid of bedilzucht zweemde; niet dat zij dom was of onhebbelijk of ruw in hare uitdrukkingen. Zij was niets van dat alles; maar uit angst van het te schijnen was zij: ‘gemaakt’. Haar opvoeding stond werkelijk niet zooveel achter bij die van de jonge dames met wie zij thans in aanraking kwam; maar het bewustzijn dat men dit van haar verwachtte, maakte dat zij voortdurend aan haar eigen figuur dacht; en terwijl dit haar zelve onbehagelijk stemde, bedierf het voor anderen de gelegenheid tot onbevangen toenadering. Dat zij eene dochter was van den drogist Houtman zou haar in de Abeelenburgsche wereld zooveel niet gehinderd hebben, indien zij slechts haars vaders eenvoud had bezeten. Doch juist dien bezat zij niet. Integendeel, het was haar sinds haar bakvischjaren tegelijk een raadsel en een gruwel, dat haar vader, voor wiens helder hoofd zij overigens grooten eerbied koesterde, zijne bekwaamheden niet gretiger gebruikte als een ladder om maatschappelijk te stijgen. Hij, die zijne kennis liefhad om haar zelfs wil en zijn deskundige adviezen meestal om niet weggaf,... ter wille van zijn gezin, meende zij, moest hij dan ten minste gezorgd hebben daarvan meer profijt te trekken voor zijn uiterlijk aanzien. Naarmate zij volwassen werd, verdroot haar het besef van in rang achter te staan bij gewezen schoolkameraadjes, die weleer uit hare schriften thema's afkeken, en te bemerken dat die op haar neerzagen wegens eene zeer twijfelachtige meerderheid. Zij wist zelve niet recht of zij aan deze persoonlijk een grief daarvan maakte, dan wel aan zekere algemeene orde der dingen. Maar eene grief was het haar; en dit wist zij, dat, indien het haren vader niet kon schelen zich tot eenen ‘heer’ te verheffen, zij heel wat liever eene ‘dame’ dan een ‘burgermeisje’ zou geboren zijn. Zij nam zich voor, zoo mogelijk ondanks hare afkomst, eene ‘dame’ te worden. Door zich telkens en telkens in de gangbare beteekenis van dit woord te verdiepen, werd zij eene meesteres in het wegen en meten van kleine verschillen, waarvan de meeste menschen zich nauwelijks rekenschap geven. Dit ontdekte zij spoedig, dat het ‘dame’schap meer gemaakt wordt door uiterlijke dan door innerlijke eigenschappen: door vormen, die ja, meestal wel met karakter samenhangen, maar lang niet altijd met het karakter van degeen die er mee pronkt. De van haren vader geërfde schranderheid was zij van lieverlede gaan gebruiken om zich op deze dingen toe te leggen, en aldus was zij feitelijk veel meer eene ‘dame’ geworden, dan menigeen verwacht zou hebben achter diens winkel te vinden. Was zij daarom voor Macbeth eene soort van verrassing geweest? Stellig was van haar kant de ervaring, in datzelfde winkelhuis het hart van eenen onbetwijfelbaren ‘heer’ te veroveren, meer dan zij had durven hopen. Juist omdat zij meende dat die woning en die winkelnering haar, ondanks al hare verfijning, wel steeds zouden verhinderen tot een beteren stand op te klimmen, zag zij daarin noode hare beste jaren wegsnellen. Wie zal precies zeggen hoeveel die grief meegewerkt had tot het toegeven aan de ziekelijkheid, waartoe een teer lichaam toch reeds aanleiding gaf? Wie ook zal zeggen hoeveel de verlossing uit een leefwijze, die haar kwelde, bijdroeg tot de vreugde waarmee zij nu in hare toekomst juichte? Doch die vreugd was vermengd met een groote mate van omzichtigheid. Aan Macbeth's arm door Abeelenburg wandelend, was zij als een pas uit eene kooi ontsnapt vogeltje. Een vogeltje in zulk een toestand is juist geen voorbeeld van ongedwongen, natuurlijke bevalligheid. En dat was Gesina evenmin. Half blij, half trotsch over haar geluk, was zij tegelijk verlegen met haar nieuwen staat en vergat zij nooit een oogenblik: wat de menschen er toch wel van zeggen zouden, dat zulk een man haar, boven zoovele anderen, tot zijn vrouw had verkoren! Zij wist dat men met arendsoogen op haar lette; en zij nam zich voor, in al haar doen en laten zoo | |
[pagina 188]
| |
volkomen onberispelijk te wezen, dat niemand recht zou hebben de minste aanmerking op haar te maken. Angstig iedere beweging, ieder woord overleggend, overschatte zij de macht van het decorum. In hare strengheid jegens zich zelve, werd zij onbillijk en wantrouwend jegens anderen. Telkens vermoedde zij beleedigingen, waar die in het minst niet bedoeld waren. In iedere vriendelijke tegemoetkoming zag zij eene vernederende bescherming. En terwijl van haar kant iedere beleefdheid samenhing met zelfzuchtig effectbejag, bleek zij weldra te twijfelen aan alle onbevangene, eenvoudige welwillendheid. Dit maakte haren omgang koel en stijf en verijdelde de beste bedoelingen, waarmee men aanvankelijk poogde haar, zonder veel drukte, met Macbeth mee in den gezelligen kring op te nemen. De een kwam tot de conclusie dat zij ‘nestig’, een ander dat zij ‘sentimenteel’ was; een derde inventeerde de uitdrukking, dat men ‘geen houvast’ aan haar had; de bestgezinden hoopten dat men beter met haar zou opschieten, als ze eenmaal goed en wel Mevrouw Macbeth zou zijn.
[Al spoedig trouwt het paar, zonder feestelijkheden. Zij blijken zich in hun huwelijksleven van de buitenwereld af te sluiten, vooral na de geboorte van een dochter. ‘Als men eenmaal getrouwd is, moet men voor zijn gezin leven,’ zegt Macbeth.]
[Hoofdstuk iv: ‘onverwacht avondbezoek van een der meest invloedrijke Abeelenburgsche notabelen’ aan huize Macbeth. Men heeft vernomen dat Macbeth aan het solliciteren is, en biedt hem de positie van directeur van de hbs aan. Macbeths reactie is lauw: hij wil wel graag uit Abeelenburg weg. Twee dagen later ontvangt de bezoeker een afwijzing.]
‘Er is niets aan te doen,’ voegde hij er bij tot degenen die met hem dit briefje moesten lezen. ‘Dat malle wijf van hem wil hier vandaan en ik verzeker je dat hij onder de pantoffel zit.’ ‘Zoo?’ antwoordde iemand. ‘Het zeggen is altijd dat ze zoo heel gelukkig samen zijn.’ ‘Misschien zijn ze dat ook wel. Macbeth lijkt er vollen vrede bij te hebben, zich te laten beduvelen. Ze doet erg zacht en liefjes; maar het is een zachtheid en lievigheid waar ik het niet op heb!’ [In hoofdstuk v, twee jaar later, woont het gezin in Gelderland, waar Macbeth aan een hbs werk gevonden heeft.]
Zij zitten onder een veranda, tusschen groen en bloemen. Macbeth speelt met zijn dochtertje, dat hare lange haren om zijn neus tracht te wikkelen. Gesina is intusschen verdiept in de lezing van een handschrift, waarvan zij achtereenvolgens de vellen netjes op elkander legt. ‘Och foei, nu heb je er het beste toch uitgelaten!’ klaagde zij eensklaps, zacht verwijtend. ‘Ja, bij nader inzien vond ik het te kras.’ ‘'t Was 't piquantste van alles!’ ‘Dat was het.’ ‘Ieder zou er zich mee geamuseerd hebben!’ ‘Dat's zeker. Maar 't was al te persoonlijk. 't Was eigenlijk misbruik maken van iets wat mij in vertrouwen was meegedeeld.’ ‘Niemand weet hoe je er achter bent gekomen!’ ‘Ja, maar ik zelf weet het wel. Daarbij weet ik hoe Gerard er op hoopt, afgevaardigd te worden naar 't congres; en als ik hem nu juist dezer dagen bespottelijk ging maken, zou hem dat heel licht kunnen mislukken!’ ‘Hoor eens Jan,’ zei zij half luid, na eerst rondgekeken te hebben, of niemand hen hoorde, ‘wil ik je eens wat zeggen? Als je zoo doet, als je je door zulke consideraties laat weerhouden, dan kom je nooit vooruit. Je bent veel te goed. Dat is je ongeluk en daarom zul je 't nooit ver brengen in de wereld. Tot op een zekere hoogte ben je ambitieus; maar als het er op aan komt den naasten weg te kiezen om je doel te bereiken, dan blijf je hangen aan allerlei scrupules...’ ‘Gerard en ik hebben mekaar altijd graag mogen lijden.’ ‘Ja, dat kan wel wezen, maar... wat het zwaarste is moet toch het zwaarste wegen. Op 't oogenblik is hij bepaald je concurrent, niet voor dat congres, dat kun je hem gerust gunnen, maar voor het professoraat. Als hij niet onmogelijk gemaakt wordt, heb je veel kans dat hij, met al zijn mooie connecties, je dat afsnapt. En dat mag je niet risqueeren. Je moet ook een beetje om je zelf denken, om je huishouden, om de toekomst van ons kind...’[...] Macbeth stak een sigaar op en begon met langzame schreden door het tuintje op en neer te wandelen. Gesina las het handschrift verder door. Macbeth was, kort na zijn huwelijk, door eene | |
[pagina 189]
| |
toevallige aanleiding begonnen geregeld voor de pers te werken en wel aan een pas opgericht blad, dat in de wandeling de Haai genoemd werd, ofschoon het officieel eenen anderen titel droeg. Zijn geestigheid werd daar op prijs gesteld en, in de stemming van graag geld te willen verdienen voor zijn huishouden, waarvan de onderhoudskosten hem tegenvielen, had hij eene vaste rubriek op zich genomen. Niemand in Abeelenburg wist van deze zaak, die hij zoo geheim mogelijk hield, vooral sinds zijne pen, door bijval en oefening, hoe langer hoe scherper werd en wel eens dingen neerschreef, waarover eigenlijk zijn hart zich schaamde. Dat hij dit dan nochtans, bij nader inzien, niet schrapte, was grootendeels te wijten aan Gesina, die hij van den beginne af alles liet lezen en die hem vooral dan toejuichte, als hij zich zelven overtrof in wat zij met glinsterende oogjes zijne ‘pittigheid’ noemde. Thans echter gold het een werk van eenen ouden schoolkameraad te beoordeelen, een boek, waarop heel wat viel aan te merken en dat zich vooral prachtig leende voor een door en door sarcastische behandeling. De schrijver was een kundig geleerde, maar een vrij onbeholpen stilist en had zich ditmaal aan een vorm gewaagd, dien hij volstrekt niet aankon. Macbeth, die hem van ouds kende, wist meesterlijk hem en zijne schrijftrant te karakteriseeren. Maar hij had met dezen ‘Gerard’ zekere gezamenlijke herinneringen, die thans een beroep deden op zijn kieschheid en hem aanmaanden een overwinning op zich zelven te behalen. Zacht was hem Gesina ter zijde gekomen en stak nu haar arm door den zijnen. Wie haar thans voor het eerst teruggezien had, zou haar aanmerkelijk veranderd vinden. Uit het schuwe Abeelenburgsche meisje was eene zoo niet knappe, dan toch heel presentabele vrouw geworden. Tand- en haarkunstenaar hadden elk het hunne bijgedragen om aan te vullen wat van nature te kort schoot; zelfs een vroeger zichtbaar dikke schouder was als door een tooverkuur onzichtbaar geworden. Hare vroegere schraalheid was nu sierlijke slankheid en de nieuwste mode had hare leden omhangen met... kortom, met iets wat haar goed stond. ‘Ik heb het uit,’ meldde zij. ‘Ik vind het verder heel goed; maar je moet er alles weer tusschen voegen wat je er uitgeschrapt hebt. Je hebt zeker het brouillon nog wel om het te kunnen nazien?’ ‘Neen, dat heb ik verscheurd.’ ‘Nu, wacht eens, dan ken ik het nog wel van buiten!’ En fluisterend begon zij, zin voor zin, de heele passage op te zeggen, totdat zij levendig besloot: ‘is het niet pittig? Zou het niet jammer zijn als dat verloren ging?’ Macbeth keek haar met verukking aan. ‘Ja, pittig is het!’ stemde hij toe, op een toon alsof het eens anders werk gold. Werkelijk was het hem op dat oogenblik, alsof hij los en vrij stond tegenover de uitdrukking zijner eigene geestigheid. Het was altijd zijne zwakke zijde geweest, dat zijn karakter moeite had die geestigheid het hoofd te bieden. Het beetje kwaad, dat zijn geweten hem wist na te rekenen, was altijd aan die bron ontsproten. Het was niet zoozeer ijdelheid tegenover de menschen, die hem daarbij een poets speelde; afgezien van iemands waardeering zijner puntige invallen, grepen die hem zelven aan, zoodat zijn beter ik er voor bezweek. Eens, toen iemand hem waarschuwde, dat hij ‘nog eens zijn ziel en zaligheid voor een goede ui verkoopen zou’, had hij met volkomen zelfkennis geantwoord: ‘Ja, als 't een heel, heel goeie was, dan kon het wel gebeuren!’ En ditmaal was het, artistiek gesproken, ‘een heel, heel goeie!’ En die werd hem daar vóórgezegd door de stem van de vrouw, die hij liefhad en op wie de ‘pittigheid’ zulk eenen sterken indruk had gemaakt, dat zij de woorden stuk voor stuk onthouden had. En het was werkelijk hij zelf die dat bedacht had... Was 't wonder dat hij het te kwaad kreeg? Hij ging zitten, met de hand onder het hoofd. ‘Zoo als het was, kon het niet blijven,’ zei hij na een poos. ‘Maar we zullen zien het verschil te deelen!’ En papier en potlood grijpend, bezon hij zich nog even en ontwierp eene wijziging die hierop neerkwam, dat aan zijn beter ik een heel kleine, aan zijn wettige wederhelft een heel groote concessie gedaan werd. En zijn wettige wederhelft gaf hem een kus.
[Hoofdstuk vi: diner bij professor Macbeth aan huis. In de ruime eetkamer, ‘die er recht deftig uitziet met de pas in de mode gekomen doffe tinten van houtwerk, behangsel en gordijnen’, is een | |
[pagina 190]
| |
veertiental gasten verzameld. De gastvrouw is elegant gekleed in een ‘bronszijden costuum’.]
Mevrouw Macbeth, of MacBeth zooals zij zich gaarne ‘voor de aardigheid’ schreef - liefst zou zij McBeth geschreven hebben, maar dat had haar man haar als ‘al te aanstellerig’ dringend afgeraden - was in den loop der laatste jaren weer heel wat gevorderd in de voor haar meest begeerlijke eigenschap, die zij ‘gedistingeerdheid’ placht te noemen. Door den dood harer ouders in wat ruimer omstandigheden gekomen, had zij daarvan gebruik gemaakt om zich, in haar positie als professorsvrouw, aanstonds te plaatsen op het standpunt dat zij wenschte. Niemand in haar nieuwe woonplaats wist eigenlijk precies te zeggen, wie zij ‘van zich zelve’ was. Zij sprak eenigszins met een accent; maar de meeningen waren verdeeld of men daarin de sporen van een provinciale, dan wel van eene buitenlandsche afkomst had te zoeken; sommigen helden over tot de opvatting, dat zij een fransche gouvernante zou hebben gehad en dus misschien als kind meer fransch dan hollandsch zou gesproken hebben. Rustige hollandsche huismoeders vonden haar wel een beetje ‘wereldsch’; men wist niet altijd hoe men 't met haar had; zij hield er in haar spreken zekere achterdeurtjes op na, die aan eerlijke, opene karakters tegenstonden. Nochtans gaven zij toe aan de aantrekkingskracht, die het ‘wereldsche’ element op de meeste menschen uitoefent, letten met de grootste aandacht op Gesina's doen en laten en aapten haar bij gelegenheid hare kleeding, hare manieren, hare spreekwijzen na. [...] Aan de andere zijde van den disch zit Macbeth. Ofschoon nimmer zijn plichten als gastheer uit het oog verliezend, is hij veel minder levendig dan zijne vrouw. 't Is alsof er, bij voorheen vergeleken, iets van een wolkschaduw over zijn zonnig gelaat ligt. En op het oogenblik schijnt zelfs die schaduw te verdonkeren, nadat iemand hem gevraagd heeft: ‘Zeg, heb jij dien Gerard van der Venne nog gekend in je studententijd?’ ‘Ja wel,’ had hij droogweg geantwoord. ‘Me dunkt, die heeft ook het kruit niet uitgevonden!’ ‘Als hij ooit een nieuw soort uitvond, zou hij dáár zoo'n verward verslag van doen, dat de menschen er uit begrepen dat hij ergens een verroest geweer had opgeraapt,’ antwoordde hij nog droger. ‘Jongens, kerel, dat's een mooie variatie op het thema. Ik maak je mijn compliment.’ En de naburige dames, al kende geene harer den persoon in quaestie, stemden op vleiende wijze met den bijval in. ‘Je hoort tegenwoordig nooit meer van hem. Hij lijkt heelemaal van de baan te zijn sinds ze hem zoo uitgekleed hebben in dat ding - hoe heette het ook weer?’ ‘Ja wel, de Haai noemden ze het. 't Was een kras artikel, scherp als een elst, dat herinner ik me nog best, en ik geloof wel dat het hem in den grond heeft geboord.’ ‘Hij is ten minste na dien tijd nooit meer met iets voor den dag gekomen.’ ‘Wat zal ik je zeggen?... Il n'y a que la vérité qui blesse.’ ‘Nu, de wereld is er gelukkig niet armer om, of zoo'n kerel zijn mond - zegge zijn pen houdt!’ Dit laatste werd om Macbeth heen gepraat, terwijl hij zweeg. Hij zat in gedachten en schrikte na eenige minuten, in het bewustzijn dat hij soesde, terwijl hij de eer van zijn festijn moest ophouden. Nog een paar maal betrapte hij zich op afgetrokkenheid. Gesina, die dit uit de verte opmerkte, brak de tafel iets eer op, dan zij allicht anders zou gedaan hebben. Maar toen zij hem een half uur later weer kon gadeslaan, terwijl hij, met een theelepeltje spelend, schijnbaar naar iemand luisterde, was hij nog in dezelfde stemming en hij bleef daarin den ganschen avond.
Ondanks Macbeth's zelfbeheersching hadden een paar van de gasten zijne afgetrokkenheid opgemerkt en werd er, bij het naar huis gaan, op straat gezegd: ‘Macbeth scheen iets te hebben dat hem preoccupeerde.’[...] ‘'t Was hem bepaald aan te zien, dat hij zich moest inspannen om gezellig te wezen.’ ‘Ik weet het niet... Ik vind hem over 't algemeen niet zoo gezellig als ik altijd had gehoord dat hij was. Hij had den naam van zoo'n brillant causeur te zijn; en in al de drie, vier jaar dat hij hier is, heb ik dat nog nooit bijgewoond.’ ‘O, als hij wil kan hij goed zijn woord doen; maar meer in functie dan in gezelschap!’ | |
[pagina 191]
| |
Hier scheidden de wegen der twee sprekers en dus was hun gedachtenwisseling over Macbeth's conversatiegaven uit.
Intusschen werd hij zelf zoo spoedig mogelijk door Gesina onderhanden genomen. ‘Wat scheelt er aan?’ ‘Niets.’ ‘Ja wel. Biecht maar gauw op: is het pijn of verdriet?’ ‘Geen van beiden. Hoogstens gewone landerigheid.’ ‘Waarover?’ ‘Och, het een met het ander!’ ‘Is er wat gezegd dat je hinderde? Ik heb niet alles kunnen hooren...’ ‘Wel, wat hoefden ze daar nu juist over dien Gerard en over de Haai te gaan praten?’ ‘O, was dat het?... Ja, maar neem me niet kwalijk: waarom ging jij daar juist zelf het krast op door; ik meen à propos van dat kruit uitvinden?’ Macbeth lachte spottend door den neus. ‘Ja, waarom? Dat weet ik zelf niet!... Uit baloorigheid. In arren moede - zouden onze vaderen gezegd hebben!’ Beiden zwegen een paar minuten. ‘Ik hoop maar dat niemand het gemerkt heeft,’ zei vervolgens Gesina. ‘'t Is jammer. 't Was anders zoo'n aardig dinertje, was het niet? Alles goed uitgevallen en de menschen pasten goed bij mekander... Als je zelf vroolijk was geweest...’ ‘Vroolijk! Neen, dat ben ik niet meer!’ ‘'t Is akelig! Hoe komt dat?’ Hij haalde de schouders op. ‘Ik weet het niet. Misschien de ouwe dag!’ ‘'t Is wat moois!’ ‘Ik denk dat ik het afgewend raak, zooveel menschen om me heen te hebben!’ ‘Dat spijt me erg. Vroeger hield je daar veel van. In 't begin van ons trouwen heb je er je bepaald om mijnentwil aan onttrokken. En nu we het doen kunnen, nu het zelfs goed is voor je positie en mettertijd voor Jeanne, nu heb je er geen pleizier in.’ ‘Neen, pleizier heb ik in heel weinig dingen meer. Liefst ben ik eigenlijk maar met ons drietjes alleen. Wou je liever een uithuizigen man hebben, die buitenaf heel mooi deed en binnen de vier muren zijn vrouw en zijn kind tyranniseerde?’ | |
VIIMacbeth's aanzien nam van jaar tot jaar toe. Hij vervulde met eere zijn leerstoel en wat hij schreef werd met graagte gelezen. Hij schreef nu altijd onder zijn vollen naam; hij had niet meer noodig anoniem te schrijven, oordeelde Gesina en hij met haar. Waarschijnlijk won de achting, die men hem toedroeg, door zijne reputatie van ‘lastig’ te wezen in den zin van streng in zijne eischen. Sommigen zeiden ook wel dat hij lastig van humeur was. Maar dan waren er altijd die dat verbeterden en zeiden dat hij alleen maar gesloten was en diplomatisch, - heel diplomatisch en heel gesloten. Hij liet zich nooit gaan; hij lachte ook heel zelden en recht vroolijk werd hij nooit gezien.
[Een vroegere Abeelenburgse collega, wiens zoon naar de academie zal gaan, heeft een visite aan Macbeth gebracht. Het bezoek heeft hem teleurgesteld.]
‘Wel, wel, zoo'n Sientje Houtman,’ zei Mevrouw Muller een paar dagen later, toen haar man verslag deed van zijn tocht, en allereerst verteld had hoe Gesina er uitzag en hoe beleefd zij hem ontvangen had. ‘Zeg maar gerust Lady Macbeth, want dat is zij,’ verzekerde Muller. En met nadruk voegde hij er bij: ‘In allen deele.’ ‘Hoe meen je dat: in allen deele?’ glimlachte zijn vrouw. ‘Ze heeft hem toch niet verleid den koning van Schotland te vermoorden?’ ‘Neen, dat kon moeielijk; maar wel om iets te vermoorden wat mij meer aan het hart gaat dan vijf-en-twintig oude Schotten samen, en dat is zijn eigen idealisme, zijn levenslust, het beste deel van zijn vroeger bestaan.’ ‘Dat's jammer.’ ‘Ja, dat is het zeker. Och, och, als ik denk hoe die Macbeth was, toen we hier samen de school begonnen! 't Was een en al leven en opgewektheid wat er aan was. En daarbij een idealist!... Smit en ik hebben er mekaar dikwijls opmerkzaam op gemaakt, hoe 'n typisch voorbeeld hij was van een mensch, die alle theologie en dogmatiek heeft afgeschaft en toch al den adel van gemoedsleven bezat, die doorgaans onafscheidelijk geacht wordt van kerkelijk geloof. Hij was vroom van karakter, | |
[pagina 192]
| |
fromm in den zin van de vier duitsche F's! Froh was hij en frisch en frei meer dan iemand anders; en daarbij zoo fromm, zoo vol vertrouwen in de macht van het goede, zoo kiesch van geweten tegenover alle menschen en tegenover Onze Lieve Heer, aan wien hij altijd zeide, met één puntje van zijn ziel te gelooven! En nu... Ik kan niet anders zeggen of hij was tegen mij heel vriendelijk...’ ‘Het was zoo lang geleden dat jelui mekaar niet gezien hadt. En allebei wat ouder geworden. 't Zal natuurlijk wel een beetje vreemd geweest zijn!’ ‘O, ik ben overtuigd dat ik hem welkom was en dat het hem pleizier deed mij te zien; en dat hij zoo fideel was als hij in 't geheel nog bij machte is te wezen. Wij hebben in die twee dagen gepraat over alles en alles en een half dozijn sigaren gerookt op zijn studeerkamer. Je staat verbaasd over zijn algemeene kennis. En wat aangaat het gemak waarmee hij over alles spreekt, zonder eenige pedanterie, 't zij in fransche of duitsche beteekenis, daarin is hij nog heelemaal de oude. Wat dat alles aangaat, is zeker niemand beter dan hij zijn plaats waard. Maar hij heeft geen idealen meer, noch omtrent zijn wetenschap, noch omtrent de toepassing er van, noch omtrent iets anders. Er is iets neerslachtigs in zijn bescheidenheid. En dat was niet een toevallige stemming: hij zei zelf dat de fut er uit was; en ook de uitdrukking van zijn gezicht is neerslachtig geworden... Van al de oude heerlijkheid is niets over gebleven dan een zwaarmoedig man, die op de een of andere manier zinken zou, als hij niet dreef op zijn fatsoen en zijn geestigheid en zijn goedhartige, beschaafde gewoonten.’ ‘'t Is naar: een man, dien het zoo goed gaat in de wereld!’ ‘Ja; ik dacht: dan heb ik hier in Abeelenburg, met al mijn bezwaren en al het tredmolenachtige van mijn werkkring, toch nog meer levenslust overgehouden dan hij in al zijn glorie! Toen ik hem vroeg, hoe hij bij zooveel lusteloosheid nog de noodige geestkracht ontwikkelde om zóó te werken als hij doet, antwoordde hij: “Och, je bent eenmaal in het schuitje; en als je dan vrouw en kind hebt!”... Maar froh is hij in elk geval niet meer, en frisch ook niet; en fromm kan ik zoo'n moedeloosheid ook niet noemen; en frei... daarvoor zit hij te veel onder de plak van Mylady. Wil je gelooven dat het me achterna speet Willem bij hen geïntroduceerd te hebben, omdat ik het naar zou vinden als hij ook met dat sop overgoten werd?’ Beiden zwegen een poosje. Toen zei Muller: ‘Ik zou wel eens willen weten, hoe 't met hem gegaan zou zijn, als hij Sientje Houtman niet getrouwd had en hier directeur was geworden.’ ‘Asch is verbrande turf,’ antwoordde zijn vrouw kalm. ‘Mij dunkt hij had evengoed professor kunnen worden en toch opgewekt blijven. Wie had kunnen denken dat zij nu juist zóó'n invloed op hem hebben zou!...’ En na nog een poosje: ‘Dat was nu een huwelijk heelemaal uit liefde, niet om geld, niet op aandrang van ouders of wie ook...’ ‘Dat was het. En ik geloof dat ze mekaar nog altijd liefhebben, en dat hij gelijk heeft als hij beweert, dat zijn plichten als man en vader het voornaamste is wat zijn veerkracht gaande houdt. Maar haar ijdelheid en eerzucht zijn hem te kras geweest. In vastheid van karakter is zij stellig zijn meerdere; zij zal van vader Houtman een sterken wil geërfd hebben, terwijl hij erg onder de macht van oogenblikkelijke indrukken en opwellingen stond. En omdat hij haar liefhad, kon ze hem kneden zooals ze wou.’ Muller keerde zich naar een boekenplankje en sloeg zijn Macbeth op. Na een weinig bladerens las hij overluid: ...‘I fear thy nature:
It is too full o' the milk of human kindness,
To catch the nearest way. Thou wouldst be great, Art not without ambition, but without
The illness should attend it...’
‘Zie je, op die manier dacht de oude Lady Macbeth - die van Shakespeare, of zooals ze tegenwoordig beweren van Bacon - over haar man. En het zou me niet verwonderen als, mutatis mutandis..., niet met één slag, maar met duizend speldeprikken’... Muller flapte het boek dicht, bleef nog een korte wijl in gedachten verzonken, met een hand op het vensterkozijn trommelen, en ging toen over tot de orde van zijn dag. | |
VIII‘Macbeth is dood.’ 't Ligt voor de hand dat bij deze tijding zijn aandenken te Abeelenburg krachtig werd verle- | |
[pagina 193]
| |
vendigd en dat in de eerste dagen geen twee zijner oude kennissen elkaar konden ontmoeten, zonder dat het gesprek op hem viel. Dan spitste ook het jongere geslacht de ooren en liet zich allerhande anecdoten omtrent hem vertellen. De herinnering aan Macbeth vertegenwoordigt den gouden tijd der h.b.s.: de periode van maatschappelijken glans, waarvan niemand kan of wil zeggen, wààrom zij slechts zoo kort geduurd heeft. Een half jaar later kwam - ‘wonder boven wonder’, zei men - Gesina zich in de stad vertoonen. Zij zag er in haar zwaren rouw gracieuser dan ooit uit. Zij logeerde ten huize van haar broeder en hield daar - zooals iemand het met eenige overdrijving noemde - condoleantiereceptie; dat is: sommige vroegere bekenden namen de gelegenheid waar om haar te bezoeken en toe te spreken. Zij stond dezen allen te woord en weidde uit over Macbeth's goedheid. Het meest bracht zij zich in opspraak door, aan elk die ze lezen wou, een handvol brieven van Macbeth ter lectuur te geven - brieven aan haar, over vrij onbelangrijke, huishoudelijke onderwerpen, maar die allen zonder onderscheid getuigden van zijn liefde voor haar en van zijn huisvaderlijken zin. 't Spreekt wel van zelf dat ieder, groot en klein, ze graag lezen wou: de jongelui, tot wie zijn wetenschappelijke roem was doorgedrongen, uit nieuwsgierigheid; de ouderen, met aandoening zijn schrift terug ziende. Doch per slot van rekening lachte men haar uit over de vrijgevigheid waarmee zij ze vertoonde.
Kort daarop was de burgemeestersvrouw jarig, wier zwart haar de laatste kwarteeuw wel wit had geverfd, maar die nog steeds haar helder oog en haar lief, warm, met alles meevoelend hart had behouden. Smit, Muller, en wat er verder nog over was van de ‘oude garde’ van de Hoogere Burgerschool, behoorden met of zonder vrouwen tot de schare die haar kwam feliciteeren. Smit vroeg of ook zij Macbeth's weduwe gezien had. ‘Ja, zeker.’ ‘En wat was uw indruk?’ ‘Ik had natuurlijk erg met haar te doen. Ze is heel diep bedroefd.’ ‘Als het waar is,’ vroeg iemand, ‘dat ze - zooals Muller het uitdrukt - Macbeth verleid heeft om zijn eigen beste ik te vermoorden... zou ze daarvan dan nu, na zijn dood, eenig berouw hebben?’ ‘Neen, dat heeft ze stellig niet,’ zei Smit. ‘Zij ziet dit zelfs zoo weinig in, dat ze schreiend tegen de menschen zegt: “hij had den naam van scherp en lastig te wezen, maar och, met een beetje zachtheid was hij te leiden als een kind!” Als zij nu toch maar eventjes begreep dat haar leiding hem kwaad had gedaan, dan zou zij wel zoo verstandig wezen dat te zwijgen!’ ‘Verstandig? Ja, maar zij doet wonderlijke dingen. Waarom heeft ze zich zoo bespottelijk gemaakt met die brieven? Dat deed mij wezenlijk denken aan het bloedzien van de oude Lady Macbeth. 't Was of ze door al de omstanders wou laten constateeren, dat er heusch aan die brieven geen bloedvlekjes kleefden...’ De jarige matrone schudde het hoofd. ‘Ik wou ook wel,’ zei ze, ‘dat zij die vertooning achterwege had gelaten. Enfin, we zullen hier verder niet veel meer van haar merken - En hij... hij ruste in vrede, zooals er op de grafsteenen staat!’ Men mocht niet anders dan dien wenk van de spreekster opvolgen. Een der aanwezigen herhaalde zacht en langzaam: ‘requiescat in pace.’ ‘En zijn beste deel in onze herinnering!’ voegde Smit er aan toe.
■
Aldus de Haarlemse Amy de Leeuw, over de Haarlemse predikant Conrad Busken Huet, en de Haarlemse apothekersdochter Anne Dorothée van der Tholl. Want dat is het eerste opvallende: hoezeer Abeelenburg - Haarlem het perspectief van het verhaal bepaalt.
Amy de Leeuw kan zich in haar Herinneringen beroemen op twee prominente Haarlemse grootvaders: de al genoemde parkarchitect Zocher van moederszijde, en van vaderszijde dijkgraaf De Leeuw, wonend te Halfweg in het Rijnlandshuis Zwanenburg, thans middenstuk van de suikerfabriek. Haar vader was waterbouwkundig ingenieur, leidde de indijking en droogmaking van de Anna Paulowna Polder, en kreeg daar de functie van dijkgraaf. In 1855 vertrok het gezin De Leeuw uit Haarlem. De oudste dochter Amy zal echter regelmatig in Haarlem bij familie hebben gelo- | |
[pagina 194]
| |
geerd, om aan opvoeding en onderwijs vergoed te krijgen, wat het barre pioniersleven in de kale en nog zilte polder niet geven kon.Ga naar eind8. Zo bleef zij getuige van het reilen en zeilen in het kleine Haarlem. Ze heeft Huet, van 1851 tot 1862 Waals predikant, wellicht horen preken in de Waalse kerk, en ze heeft zeker in 1863 enkele voorlezingen bijgewoond in de concertzaal, een lokaal in de Kruisstraat. Vlak na Huets onverwachte dood schreef ze een ontroerde ‘Herinnering aan de “Concertzaal” te Haarlem’, waarin de warme verering van de zeventienjarige nog doorklinkt voor alle kwaliteiten van Huet: zijn kennis, zjn esprit, zijn ernst, zijn zuiverheid en gewetensvolheid, en bovenal zijn durf: het viel ‘niet te ontveinzen dat er, buiten de aantrekkelijkheid van zijn optreden om, voor de jongeren zekere verleidelijke glans van flinkheid en “ontwikkeling” aan vast was’. ‘Kalm stond hij tegenover ons, met het breede voorhoofd, de romeinsche lijnen van 't gelaat, de diepliggende oogen, de uitdrukking van milde kracht, die op een paar zijner beste fotografien uit dien tijd zijn weergegeven. Tegen de natuurlijke waardigheid van zijne houding zou geen mensch het gewaagd hebben zich te verzetten. Met een welluidende, maar eenigszins gedempte stem, sprak hij een kort gebed. Dan, nadat er gezongen was onder begeleiding van een goed bespeeld kamerorgel, werd de Bijbel rustig weggelegd, en begon luider, maar zonder zweem van “preektoon”, de eigenlijke toespraak.’ En na uitvoerig te hebben stilgestaan bij de inhoud van Huets toespraken, waarin ‘tegelijk onze kunstzin en ons zedelijk bewustzijn door hem opgevoed werden’, eindigt het artikel, gesigneerd door ‘A.d.L.’: ‘Wanneer wij, Huets leerlingen, thans na zijn dood de Kruisstraat doorgaan, is daar op zeker punt een ik-en-weet-niet wat, dat ons weemoedig en tegelijk bezielend aangrijpt. Dan zien wij rondom ons, kijken naar een paar gevels, die nog dezelfde zijn gebleven, en halen de schouders op of glimlachen of zuchten, al naar dat onze stemming dat meebrengt, en groeten onderwijl allerlei beelden, die voor ons herrijzen, in dankbare gedachtenis.’Ga naar eind9.
Wat heeft Huet misdaan dat hij, vier jaar later, zo kwaadaardig wordt geportretteerd? Het antwoord is te vinden in de brief van de schrijfster aan Verwey: het is niet Huet die zich misdragen heeft, het is zijn weduwe. Zij heeft begin 1890 de Brieven van Cd Busken Huet openbaar gemaakt, en daarin ook een selectie opgenomen uit Huets brieven aan haarzelf. Het is veelbetekend dat Amy de Leeuw het boek betitelt als ‘een bundel brieven van hem aan haar’, wat ver bezijden de waarheid is: zij moet de openbaarmaking van de brieven gezien hebben als een indiscretie, en daarenboven nog als zelfverheerlijking en persoonlijke triomf van Anne Busken Huet. En dit triomferen in de liefde van Huet wordt haar niet gegund. Het ligt voor de hand, zeggen wij: de kleine Amy de Leeuw was natuurlijk verliefd op de begaafde dominee. In een van haar verhalen adoreert de ik-figuur de knappe jonge dorpsdokter: die is ‘gedurende den tijd van onzen omgang, en nog lang daarna, de held geweest van mijne droomen, de spil waarom mijn jonge-meisjesleven draaide’ - terwijl hij dan al lang als getrouwd man naar Indië vertrokken is.Ga naar eind10. En waarom acht de schrijfster het anders nodig, om in 1933 Huets ‘aantrekkelijke verschijning’ te veranderen in de ‘aangenamen indruk’ die hij maakt? Maar hoe het ook zij, Amy de Leeuw zou ons zeker tegenspreken, dus speculaties kunnen beter achterwege blijven. Als Amy de Leeuw het verhaal in 1933 opneemt in haar tweede bundel Herinneringen, verandert ze het een en ander. Bij deze bewerking worden niet alleen de gebeurtenissen up-to-date gebracht gedateerd (‘'t Zal dezer dagen bijna drie-kwart-eeuw geleden zijn’), maar ook wordt er iets van de vermomming weggenomen. Macbeth is thans ‘gepromoveerd in de theologie’, en het professoraat is geschrapt (‘Macbeth is dood. Zestig jaar oud. Professor is hij nooit geworden, doch het heele land kende hem als letterkundige’). Van hem wordt gezegd: ‘Voorlooper van “de 80ers”, smeedde hij wel eens nieuwe woorden, door Fransche zegswijzen in goed Hollandsch te vertalen. Van ieder ander zou men dit misschien “aanstellerig” gevonden hebben, maar van hem niet.’ Ook mevrouw Macbeth krijgt meer werkelijkheid toebedeeld: zij was ‘niet mooi, meestal zwijgend, door iets kwijnends de belangstelling wekkend van den sterken, levenslustigen en goedhartigen bezoeker’ van haar vader, die geen drogist, maar naar waarheid apotheker genoemd wordt. ‘Zij was niet dom; had hulp-onderwijzeres-examen gedaan. Iemand meende gehoord te hebben, dat zij wel eens vertaalde; zelfs iets in een almanak geschreven had’ | |
[pagina 195]
| |
(zoals Anne van der Tholl ook inderdaad gedaan heeft). En verder wordt het verhaal aanzienlijk bekort. Wat blijft, is de nadruk op ‘stand’. Misschien ben ik niet voldoende doordrongen van het belang, dat de negentiende eeuw aan stand en aan standsverschillen hechtte, en misschien verkeer ik niet in kringen, waar ook nu nog zulke ideeën gelden, - maar de wijze waarop het arme Sientje Houtman wordt beschreven, doet mij bijna racistisch aan. Het doet het ergste vermoeden over het provinciale Haarlem van die jaren. Ook Amy de Leeuw moet, zoveel jaren na dato, het door haar geschilderde portret wel erg hardvochtig hebben gevonden, want zij laat haar bewerking eindigen met een zachtere toets: ‘Toen zei de oudste van 't gezelschap, die stil voor zich uit had zitten kijken: “'t Is zeker jammer, als hij geestelijk het slachtoffer geworden is van haar eerzucht en ijdelheid. Maar wij kennen allemaal de Abeelenburgsche toestanden van een kwart-eeuw geleden. Was zij niet, op haar beurt, het slachtoffer van kleinsteedschen kastegeest, die intellectueel ontwikkelde menschen uit beschaafde kringen weerde, alleen omdat ze achter een winkel woonden?”’
Ik Ik wil hier niet proberen uit te maken of er enige waarheid schuilt in de beweringen van de schrijfster betreffende de vrouw van Huet. Wie zal oordelen na honderd jaar? Om enig recht te doen aan de werkelijke Anne Busken Huet, volgt hierna een bloemlezing uit haar brieven aan Sophie Potgieter. Ook andere kwesties (‘wie is wie en wat is wat?’) lijken me niet relevant. Wél volgen nog enkele opmerkingen over Geertruida Carelsen/Amy de Leeuw, want elk sleutelverhaal is misschien nog het meest een sleutel tot de schrijver zelf.
Het buitenleven in de Anna Paulowna Polder voerde haar op haar twintigste jaar tot het schrijverschap, en later tot haar eerste boekje: In 't vrije veld. Brieven van een Landmeisje aan jonge dames. Zij bleef regelmatig aan tijdschriften meewerken, terwijl zij haar ouders verzorgde. Na hun dood koos zij voor het beroep van pleegzuster, en in die hoedanigheid woonde zij een aantal jaren (volgens het bevolkingsregister van eind 1883 tot februari 1887) in het pension van mevrouw J. Gorter-Lugt, aan de Amsteldijk. Daar maakte ze de student Herman Gorter van nabij mee. In een herdenkingsartikel bij zijn dood vertelt ze enkele aardige bijzonderheden over die jaren,Ga naar eind11. en ook in haar Herinneringen geeft ze een beeld ‘uit den tijd, dat wij huisgenooten waren’. Zij drukt daar ook de brief af, die Gorters moeder haar op 6 april 1889 zond, samen met de Mei.Ga naar eind12. Amy de Leeuw verbleef toen in Londen. Met genoegen lezende in de Vertellingen en Schetsen uit 1886, met name in het half-autobiografische verhaal ‘Eene gems in een Hollandsche weide’, stuitte ik op een bekende naam: ‘Sinds Januari 1874 heet ik Jenny Möllner, als vrouw van Franz Möllner, muziekmeester, orkestdirekteur, kortom ziel van de muzikale wereld in Oaktown, Iowa, United States, -’...Ga naar eind13. En wat nu zo grappig is: Jenny Möllner is de mysterieuze schrijfster van een recensie op Gorters Mei, in Los en Vast van 1889!Ga naar eind14. Zij woont naar eigen zeggen al vijftien jaar in Oak Town, Iowa, en dateert haar brief-recensie op 20 mei 1889, anderhalve maand nadat Amy de Leeuw de Mei ten geschenke kreeg. Het verhaal ‘Eene gems in een Hollandsche weide’ verscheen, onder het pseudoniem Jenny Möllner, en met nog wat meer mystificatie, eveneens in Los en Vast, in de jaargang 1884.Ga naar eind15. Noch het verhaal, noch de wat oubollige recensie zijn als titels in haar bibliografie opgenomen.
En Amy de Leeuw, wie was zíj eigenlijk, in de ogen van haar tijdgenoten, en in onze ogen? ‘Zij was een karakter’, zegt haar biografe. ‘Dat was haar groote aantrekkingskracht.’Ga naar eind16. Een kleine pittige dame, ‘oprecht, nuchter oprecht’. En ondernemend: na enkele Londense jaren ging zij naar Berlijn, waar ze als journaliste werkzaam bleef, en met de ere-bijnaam ‘onzen Hollandschen consul’ werd aangeduid. Ook daar woonde ze bij tussenpozen bij haar vriendin mevrouw Gorter, die naar Berlijn verhuisd was voor de muziekstudie van dochter Nina. Mevrouw Gorter typeert haar als een ‘drukke bewegelijke stokpaardjes hebbende juffrouw’, en verzucht even later: ‘Amy is een goed mensch maar ze vermoeit me geweldig.’Ga naar eind17. En wie zal dat, na al het bovenstaande, niet beamen? |
|