Maatstaf. Jaargang 34
(1986)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |||||||||||
Conrad Busken Huet
|
Melchior - chef van een handelshuis |
Antonia - zijne tweede vrouw |
Brechtje - zijne ongehuwde zuster |
Filippine - zijne voordochter |
Adrienne - Filippine's gouvernante |
Franz graaf von Frohsdorff - gewaand Oostenrijksch edelman en officier |
Fridolijn - zijn knecht |
Filip - jong Oost-Indisch ambtenaar |
Fantasio - Filip's vriend en vertrouwde |
Inlandsche bedienden |
Eerste gedeelte
Eerste tooneel.
Schrijf hem uit mijn naam terug... Schrijf hem ronduit, dat ik mijn eenige dochter niet aan een schooijer ten huwelijk geef. Schrijf hem al wat je wilt, en weet, Antonia, dat zoo Filippine volstrekt het huis uit moet, zoo je stiefdochter je in den weg staat, ik om een goed huwelijk voor haar niet verlegen ben.
Waarmede heb ik dat verwijt verdiend, Melchior? Ik roep God tot getuige...
Blijf zitten, en laat God er buiten. Wat geeft dat? Je houdt van Filippine, zeg je. Is dat de reden, dat je met haar zamenspant om mij dien kalen Filip van het Waterlooplein tot schoonzoon te bezorgen?
Haal de schouders niet op, ik heb jelui allemaal in mijn zak. Er wordt hier aan huis een komplot gesmeed. Filippine vindt, met haar uitgestreken gezigt, overal steun. Is het niet, God beter 't , bij mijn eigen vrouw of mijn eigen zuster, dan bij haar feeks van een gouvernante. Wacht maar, jufvrouw Adrienne, je zult den langsten tijd hier aan huis twee honderd gulden in de maand verdiend hebben. De laatste hand aan Filippine's opvoeding leggen, een mooi ding! Wat geeft dat? Als Filippine trouwt met den man van mijn keus, vindt ze op de bruiloft anderhalve ton onder haar servet. Dat zal haar beter te pas komen in de wereld, dan de laatste hand van jufvrouw Adrienne. Wil die meid, dat Filip trouwen zal, laat zij met hem trouwen. Hij verdient óók twee honderd gulden in de maand.
Laat mij gaan, Melchior. Ik zal mijn best doen, het antwoord aan dat jonge mensch zoo in te rigten, dat hij niet noodeloos gegriefd wordt. Geef mij den brief.
Neen, voor den drommel, zoo meen ik het niet. Niet grieven is niet genoeg. Hij moet eens vooral weten, waar het op staat. De proeftijd, waaraan ik Frohsdorff bij mijzelven onderworpen heb, is gisteren verstreken, en mijn besluit staat vast, Filippine's verloving met den graaf morgen publiek te maken.
Melchior, je bent een man van zaken, en ik kan niet gelooven, dat je dien vreemdeling... Een voorgevoel zegt mij, dat hij Filippine dood ongelukkig maken zou.
Voorgevoelens, voorgevoelens, wat geeft dat? Laat de zorg voor Frohsdorff's soliditeit gerust aan mij over, en ga jij je brief (barsch) aan dien Filip schrijven, dien boven zijn stand opgevoeden klaplooper, dien indringer, die het hoofd op hol durft te brengen van meisjes, wier voeten hij blij moest zijn te mogen kussen!
Hemelsche goedheid, Melchior, je jaagt me een schrik op het lijf?
Tweede tooneel.
Wat? Zal ik door mijn vlijt een man van fortuin geworden zijn, de firma Melchior en Co. boven de beste koning hebben doen kraaijen, dertig jaren in Indie hebben gezwoegd en gezweet, om te eindigen, - waarmede? Met mijn eenige dochter, mijn eenig kind, zich te laten verslingeren aan een jongen zonder naam, zonder geld, een pedanten rekel, die met bundels verzen in den zak loopt, onder
vier oogen met dames praats heeft voor zes, maar in gezelschap van mij en mijns gelijken zwijgt als een mof? Dat nooit! Van daag nog doe ik mijn woord gestand, en morgen gaat Filippine visites doen als aanstaande gravin Von Frohsdorff. De wereld zal niet kunnen zeggen, dat Johannes Karel Josephus Melchior voor niet geleefd heeft! Maar komaan, het is hoog tijd. Sidin! - [Op het oogenblik, dat Melchior Sidin roept, treedt Adrienne binnen].
Derde toonel.
Nog niet naar de stad, mijnheer? Had ik dat geweten, dan zou ik Filippine verzocht hebben, zelf haar borduurwerk te halen.
Waarom, lief kind? Ik zegen integendeel het toeval, dat je kleine voetjes hierheen zond. [Hij wil haar kussen.] Hoe donkerder je zwarte kijkerts staan, hoe liever je er uitziet.
Mijnheer, u komt wat haastig om het loon voor uw fraaije komplimenten. Mijn kijkerts passen in geen geval bij uw ivoren schedel en uw grijzen baard.
O dat nuf, o die snapster! En altijd personaliteiten. Wat bewijzen die? Ik heb een vriend gehad, die op zijn twee en dertigste jaar zoo wit zag als een duif en zoo kaal was als mijn knie. Als ik niet te oud ben voor Antonia, waarom dan voor Adrienne?
Antonia is uw vrouw, mijnheer Melchior, en ik ben de gouvernante van uw dochter. U is een man zonder principes.
Principes, principes, wat geeft dat? Ik ben een man, die goed is voor zijn vrouw, goed is voor zijn dochter, en ook goed zou willen zijn voor zijn dochter's gouvernante.
Als u goed beweert te zijn voor uw dochter, vergist u zich, mijnheer, Filippine heeft verdriet, en dat is uw schuld.
Filippine wordt gravin Von Frohsdorff. Geen beter bewijs, dat ik goed voor haar ben.
Wil ik u iets nieuws vertellen? - Fantasio kan vandaag terug zijn uit Australie.
Wat kan mij dat schelen? Fantasio, met zijn pleizierreisjes, is een luiwammes, die den naam van zijn overleden vader schande aandoet. Maar zoo gaat het! De vader werkt zich dood om wat geld te verdienen, en de zoon, als de oude man op Tanah-Abang ligt, leeft van den hoogen boom en lapt er alles door.
Ditmaal is hij toch niet alleen voor zijn pleizier op reis geweest.
Niet?
Neen. Op aandringen van Filip heeft hij al de plaatsen in Australie bezocht, waar de graaf Von Frohsdorff zich opgehouden heeft, vóór hij in Indie kwam.
Wat? Is die verd... Filip weer in het spel? Graaf Frohsdorff staat hoog genoeg om te worden nagereisd, dat is zeker; maar wie zich daartoe leent, is een spion, en wie spionnendiensten aanneemt, een smeerlap. Wat verbeeldt hij zich, die vlegel van een Filip? Die gouvernementspennelikker van tweehonderd gulden in de maand? Die bakkersjongen...
Maar als Filip uw dochter niet hebben mag, omdat hij de zoon van een bakker is, hoe zal ik, die een geboren freule ben, dan ooit een zoen kunnen geven aan u, mijnheer, wiens vader...
Mijn vader was bloemist, freule Adrienne; bollenhandelaar in het groot.
Maar dan toch ook in het klein, mijnheer Melchior! Ik herinner mij, hem in den tuin te hebben zien werken, met een boezelaar tot onder zijn kin. U lijkt op uw vader, mijnheer Melchior, maar in het mooije.
Als je zulk een goed geheugen hebt, freule, ben je zeker ook het onderscheid niet vergeten tusschen een hovenier...
Neen, mijnheer, dat verschil heb ik nooit gekend. Een hovenier in Holland is altijd iemand, die de bloemen komt opbinden, appelen en peren komt plukken, en aan de kinderen van zijn klanten abrikozen uitdeelt. Nog zie ik mijzelve over de schutting heen mijn
kleine hand toesteken, die door mijnheer uw vader rijkelijk gevuld werd. Mijnheer uw vader was een vriendelijk oud man, dien al de kinderen gaarne lijden mogten.
Wij leven in een tijd, jufvrouw Adrienne, dat men niet vraagt naar het voormalig bedrijf van iemands vader, maar hoe ver zijn zoon het in de wereld gebragt heeft. Geboorte, wat geeft dat? Als jelui Filip uitzigt had millionair te worden, mogt zijn vader mijnentwege ketellapper geweest zijn.
Millionair zal Filip niet worden; maar hij is knap, en als hij goed oppast en lang leeft, wordt hij mettertijd Raad van Indie. Dat is wel niet alles, maar toch een burgerlijk bestaan.
Mettertijd, mettertijd, wat geeft dat? Frohsdorff bezit een onafhankelijk fortuin; niet zoo groot als het mijne misschien, maar dat is ook ieders zaak niet; hij is eigenaar van een goed, niet ver van Weenen; hij is bevriend met al de beste familien van zijn land. Dat's een man, die me lijkt! En als Filippine wijs is, denkt ze over hem als ik.
Filippine kan hem niet uitstaan. Ze krijgt al kippenvel als zij hem ziet aankomen. Hij en zijn knecht, zegt zij, zijn net twee weggeloopen sujetten uit een paardenspel.
Filippine is een zottin. Vergt iemand, dat zij met Frohsdorff's knecht zal trouwen? Wat doet het er toe, hoe Frohsdorff er uitziet? Wat geeft dat? Maar al woorden genoeg. Kom beste meid, laat ons als goede vrienden scheiden. [Hij reikt haar de hand]. Ik moet noodig naar de stad. Herinner Filippine, dat de graaf Von Frohsdorff vóór twaalven zijn opwachting bij haar komt maken. Adieu, tot van middag.
Vierde tooneel.
Als papa Melchior meent, deze robber te zullen winnen, vergist hij zich. Ze zal hem fijn worden aangespeeld. En vallen de tijdingen, die Fantasio uit Australie medebrengt, niet tegen, dan beleven we misschien, aan het einde van dezen vervelenden dag, nog een vrolijken avond. - [Zij vertrekt].
Vijfde tooneel.
de graaf von frohsdorff, in de uniform van officier der Oostenrijksche kavallerie.
Dit kan een beslissende dag in mijn leven worden. Den vader heb ik geblinddoekt, de moeder is een nul in cijfer, en als ik de dochter niet krijgen kan, ga ik door met de zuster. Fridolijn is op verkenning uitgezonden.
Dat zwerversleven duurt nu reeds zeven volle jaren!
De Zuid-Amerikaansche republieken afgereisd. In het geheel f27,000 uit het niet te voorschijn gebragt. Dat ging.
Noord Afrika bezocht. De oogst bedroeg niet meer dan f18,000. Op den duur kon ik het daar niet voor doen. Te Weenen een wisseltje gekocht van £ 18 op de Australische Bank te Londen, te Londen stempel en kopieermachine gekocht, te Amsterdam kennis gemaakt met Fridolijn, daar en te Parijs voor f16,000 aan acceptaties van de Australische Bank geplaatst. Dat was weinig; maar stempelpers en kopieermachine waren goed voor het overige.
Van Londen met de mailclipper naar Australie. Te Melbourne uitstekend ontvangen, algemeen vertrouwen genoten, groot geleefd. Nog grooter te Sydney. Te logeren gevraagd bij den Gouverneur, enorm succes bij de dames, open tafel en open beurs bij de heeren. Totaal, f78,000. Van Sydney naar Brisbane; met open armen ontvangen; veel acceptaties geplaatst; eigen yacht gekocht, Hamlet's Ghost. Dat kon er af, en ik, als het noodig was, met het yacht uit de voeten. Zoo ben ik hier gekomen. De oude Melchior is mij tot heden getrouw gebleven. Bij hoog en laag zweert hij, dat ik een eerlijk man ben. Maar niemand anders wil met mijn yacht pleiziertogtjes meer maken. Zelfs mijn champagne lusten ze niet meer. Hamlet's Ghost is voor goed uit de mode.
Zou die filosofische Prins van Denemarken in mij zijn komen naspoken? Neen, te zijn of niet te zijn, - daar interesseer ik mij niet voor. Echt of valsch, - dat is een praktischer kwestie. Waarom is het eerlijk, als de direkteur van de Australische Bank zijn naam onder een wissel zet, en oneerlijk, wanneer ik hetzelfde doe als hij? Ligt dat aan het papier, aan de pen, aan de inkt? Kunnen die het echte valsch, of het valsche echt maken? Krediet, daar komt alles op neder! Door het krediet komen de geloovigen in den hemel en lijden de ongeloovigen op aarde een goed leven. Helaas, met mijn krediet schijnt het gedaan; en als ik hier geen schoonvader of voor het minst geen zwager vindt, die mij uit de hand houdt, zal ik me weldra voor waarde genoten kunnen ophangen aan de râ van mijn eigen yacht.
Maar ik hoor iemand naderen. Weg met die muizenissen! De hemel helpt wie zichzelven weten te helpen. - [Filippine treedt binnen].
Zesde toonel.
Ik vernam van mijn vader, dat u een onderhoud met mij verlangt, mijnheer. Zoo het is om mijn hand te vragen, - ik bid u, laat ons dan kort zijn. Uw aanzoek vereert mij, maar ik begeer uw vrouw niet te worden.
Ik laat mij weinig voorstaan, jufvrouw Melchior, op mijn persoon of mijn verdiensten. Maar heeft de gedachte niets bekoorlijks voor u, in de beste kringen van een groote Europesche stad uwe dagen te slijten? door mijn naam, die dan ook de uwe zal zijn, overal toegelaten, overal goed ontvangen te worden? Ik ding niets af op uw positie hier; maar toch, als mijn vader zijn stallen en mijn moeder haar juweelenkistje voor u opent, geloof ik niet, dat een jong en schrander meisje, als u, aarzelen kan in haar keus.
U hangt een zeer verleidelijk tafreel op, mijnheer. Maar ik gevoel, dat ik nooit eenstemmig met u zou kunnen denken. U spreekt even zoo over het huwlijk als mijn vader dagelijks doet; als een man van de wereld.
Ik zou tegen mijn hart spreken, jufvrouw Melchior, zoo ik mijnheer uw vader daarin ongelijk gaf. Mijn ideaal van het huwlijk is een verbindtenis, op wederzijdsche hoogachting gegrond. Mijnheer uw vader is een man van groot vermogen; u is zijn eenig kind; en ik, zoo ik ooit waarde heb gehecht aan mijn geboorte, is het om de voorrechten geweest, die ik daardoor de vrouw van mijn keus zou kunnen aanbieden. Die opvatting mag minder verheven, minder dichterlijk zijn, dan de uwe ongetwijfeld is, maar bedenk, jufvrouw Melchior, dat wij niet leven in eene wereld van louter poëzie! Ook de werkelijkheid heeft hare eischen.
U vergist zich, mijnheer. Mijn opvatting is volstrekt niet poëtisch. Zelfs moet ik vreezen, dat u haar prozaïsch noemen zult. Hoewel mijn oudere, u is nog jong; en van harte gun ik u het voorregt, met een andere uw zilveren bruiloft te vieren. Maar ik? Het jaar telt drie honderd vijf en zestig dagen, mijnheer, en elke dag vier en twintig uren. Waar liefde woont, valt de tijd kort en zou men, als de kinderen, telkens het liedje van verlangen willen zingen. Maar denk u het tegenovergestelde geval; stel u in mijne plaats, mijnheer; en u zult gevoelen, dat zoo min de diamanten van mevrouw uw moeder als de paarden van mijnheer uw vader mij met die gedachte verzoenen kunnen.
Uw verklaring, jufvrouw Melchior, is zoo vernuftig, maar tegelijk - vergeef mij - zoo onvrouwelijk, dat ik uwe koelheid aan andere oorzaken moet toeschrijven. Maar wie u tegen mij vooringenomen moge hebben, ik bezweer u, geloof niets van die onwaardige praatjes. Mijn positie...
Mijnheer, het is onvoorzigtig van u, dat punt aan te roeren. Ik heb met u gesproken als met een man van de wereld, maar een man van eer. Doch zoo u zelf...
Jufvrouw Melchior, ik ben hier niet uit mijn eigen naam alleen gekomen. Van mijnheer uw vader heb ik de stellige verzekering ontvangen, dat mijn aanzoek geaccepteerd zou worden; en ik kan niet gedogen...
Mijn vader, mijnheer, is geen tooneelvader uit de ouden tijd, die naar welgevallen over zijn kinderen beschikt. Hij meent het goed met mij, daar ben ik zeker van. Spaar dus uwe bedreigingen. Ons onderhoud is afgeloopen. Het overige kunt u met mijn moeder bespreken. [Antonia treedt binnen]. Daar is zij.
Zevende tooneel.
Wat scheelt er aan, Filippine? Waarom zoo ontdaan?
Ik word in mijn vaders huis beleedigd door een vreemdeling.
Een vreemdeling? Ja, maar een die den hemel danken zou, als hij een huisgenoot mogt worden. - [Ter zijde]. Op mijn woord, dat meen ik.
Ik begrijp uwe teleurstelling; maar wees een man, en draag haar. Als Filippine 's vriendin betuig ik u, alles te zullen doen wat in mijn vermogen is, om zelfs in strijd met de wenschen van mijn man, uwe plannen te helpen verijdelen. - Kom Filippine! [Zij vertrekken].
Achtste tooneel.
Lieve God, hoe moeijelijk komt in deze wereld een eerlijk man aan een rijke vrouw, en wat hebben zij het mis, die beweren, dat het huwlijk gesneden brood is! Maar trouwen zal ik uit dit huis, al zou
het met des duivels eigen grootmoeder zijn! Ik moet mij bergen, ik moet, ik moet. [Fridolijn treedt binnen]. Ha daar is Fridolijn!
Negende toonel.
Welnu, Fridolijn, wat antwoordt de oude dame?
Mijnheerde de graaf, met phermissie...
Alweêr? Zul je dan nooit je les van buiten kennen? Men zegt niet: Mijnheer de graaf met permissie. Men zegt: Met permissie, mijnheer de graaf.
Maar dat ish heel wat andersh!
Juist daarom, en aan dat andere heeft mijn knecht zich te houden.
Maar ik bhén je knecht niet, en het vhervheelt me, langer daarvoor dhoor te gaan. Toen ik op de Thorensjluish te Amstherdham met de sjchoenebak stond, heb ik je lhaarzen gephoetst; maar de dhuivel haal me, as ik je ooit voor een echten ghraaf heb aanghezien. Nhooit anders as voor een ghraaf met phermissie.
Hou je snater, en bederf met je zotte praatjes mijn spel niet. Wat heeft de oude dame gezegd?
Dat ze metheen hier versjchijnen zal.
Des te beter; maak dan dat je wegkomt en wacht me buiten.
Whachten sjal ik; maar niet tot mhorgen. Ik verdhraai het, hoor, ten heeuwighen dage naar jou phijpen te dansen. - [Hij vertrekt].
Tiende tooneel.
Thans, hemel, wapen mij met het grof geschut der liefde, en verstrek mij puntkogels voor musschenstof! - [Brechtje treedt binnen].
Elfde toonel.
Moederlijke vriendin... Hier te willen komen en mij met een onderhoud te verwaardigen: klop minder snel, mijn hart, en vlei u niet met een te levendige hoop!
Ik begrijp u maar half, mijnheer de graaf.
Dat komt, omdat u mij aanhoort met de ooren van uw verstand. Luister naar mij met uw hart, en u zult mij verstaan.
Ik heb altijd een zeer gevoelig hart gehad, mijnheer de graaf; te gevoelig voor de rust van mijne ziel. Ik bid u, roer geen teedere snaren aan. Verlangt u, dat ik uwe voorspraak zal zijn bij mijn nichtje?
Neen, grootmoedige tante, niet bij uw nichtje, maar bij uzelve.
Heb ik dan misverstaan, mijnheer de graaf, dat u de genegenheid van Filippine zoekt te winnen?
Ja en neen, edelaardige vriendin. Werkelijk heb ik gemeend, in Filippine de vrouw te vinden, die mij begreep, wier idealen ook de mijne waren, met wie ik op den stroom der teederste aandoeningen, in één hulkje, het hoofd met vergeet-mij-niet omkranst, in eene feestelijke stemming zou kunnen afdrijven naar den oceaan der eeuwigheid. Maar groot en bitter is mijne ontgoocheling geweest. Naar den oceaan der wanhoop, ja, zou ik afgedreven zijn, had niet mijn goed gesternte beter voor mij gewaakt, dan ik het voor mijzelven deed.
Uw dichterlijke taal doet mij ontroeren, mijnheer de graaf.
Doet zij dat waarlijk? O, driewerf gezegend dan het oogenblik, dat u herwaarts bragt! Brechtje, - laat mij u bij dien liefelijken naam mogen noemen, - dierbare Brechtje, ik heb eene ontdekking gedaan, die over geheel mijn volgend leven beslissen kan. De dwaasheid der mannen zoekt hier beneden bij de vrouwelijke jeugd wat alleen bij den vrouwelijken wasdom te vinden is. Drie maanden lang heb ik af en toe in dit huis de gastvrijheid van uw broeder genoten; drie maanden lang voor mijne oogen de vrouw zien bloeijen, die de Hemel voor mij bestemd had. Als ik sprak, heb ik haar beurtelings
zien bloozen en verbleeken; als ik zweeg, haar oog met welgevallen op mij voelen rusten. Maar, blinde en ondankbare, die ik was, voor de groene vrucht versmaadde ik de rijpe perzik. Brechtje, gij zijt die perzik! Filippine is een kind, gij zijt een vrouw! Uw voorgevoel heeft u niet bedrogen. De man, dien gij liefhebt, beantwoordt uwe liefde!
Mijnheer de graaf, - mijn ontsteltenis, - uw diepe blik in het vrouwelijke gemoed -.
Vlei mij niet, Brechtje, beklaag mij. Hoe laat eerst ben ik den magnetischen stroom gewaar geworden, die u met mij in verbinding stelde, o mijne uitverkorene, mijne voorbestemde, mijne toegezegde!
Die bescheidenheid, mijnheer de graaf, ontleent aan uwe hooge geboorte dubbele waarde. Maar wat zal mijn broeder, wat mijn schoonzuster, wat zal Filippine?...
Heden avond te negen ure, in mijn hôtel, wordt mij door een vriend het middel geopenbaard om al die bezwaren uit den weg te ruimen. Wacht mij te tien ure aan den uitgang van het achtererf dezer gastvrije woning. Morgen is alles opgehelderd. Tot zoo lang slechts, bewaar mijn geheim! Thans moet ik u verlaten, al is het met een verscheurd gemoed. Vaarwel, mijne vriendin, mijne geliefde! Nooit zullen de graven Von Frohsdorff vergeten, dat één hunner door Brechtje Melchior, van Batavia, voor het eerst werd ingewijd in de zoetste verborgenheden van het menschelijk leven. - [Hij brengt hare hand aan zijn lippen en vertrekt].
Twaalfde tooneel.
Die gelooven, haasten niet. Hoe vaak heb ik in stilte met die spreuk gespot, haar verfoeid, haar gevloekt! En thans wreekt zij zich, de edelmoedige, door als een zegen tot mij terug te keeren. O hoe branden ze op mijn hoofd, de vurige kolen der schaamte! Maar ook, welk een zalig gevoel doorstroomt mijne borst... hi, hi, hi! - [Zij snuit zich met kracht. Ter zijde, als Antonia, Filippine en Adrienne binnentreden]: Zal ik dan niet één oogenblik in de eenzaamheid kunnen genieten van mijn geluk!
Dertiende toonel.
Dank, lieve tante, dank!
En zoo geheel uit eigen beweging!
Brechtje, u hebt voor altijd mijn hart gestolen. - [Alle drie willen haar omhelzen].
Laat me los kinderen! Ik ben niet in een stemming.
We hebben den graaf ziedend van toom in zijn rijtuig zien stappen.
De ooren van zijn knecht moesten het ontgelden.
Hij zwaaide met de armen, als iemand die nooit weder een voet over onzen drempel wilde zetten. O tante, welk een uitkomst! Die afschuwelijke man!
Zwijg, nichtje, en laster de druiven niet, waar je niet bij kunt. Je behoeft niet bang te zijn, dat de graaf Von Frohsdorff jou ooit het hof zal maken.
Wat blieft u, tante?
En nog geen uur geleden heeft hij haar met het pistool op de borst ten huwlijk gevraagd!
Maar zuster, Filippine verlangt immers niet liever dan...
Zuster, ik weet wat ik zeg. Je bent nooit een gevoelige vrouw geweest, en ik heb altijd geloofd, dat je Melchior om zijn geld getrouwd hebt. Ik veracht je niet, maar ik beklaag je.
U troeft ons geducht, jufvrouw Melchior. Filippine is jaloersch, mevrouw Antonia ongevoelig...
Jij bovenal, snibbig ding, moest je mond houden. Jaloersch te zijn is een gebrek, geen hart te hebben een ongeluk; maar op uw jaren de wereld door te zwerven met een ongevraagd hart, - ik maak je mijn kompliment.
Veertiende toonel.
Nu de graaf Von Frohsdorff je man niet worden kan, Filippine, staat hij er op, je oom te worden. Welk een familiezwak - van de linkerhand!
Wat? Zou tante Brechtje?...
Lacht niet, kinderen. Tante Brechtje zou de eerste vrouw van haar jaren niet zijn, die zich belezen liet door een avonturier. Komt met mij in mijn kamer, en laat ons een middel bedenken om dien slag te keeren. [Zij vertrekken].
Tweede gedeelte
Eerste tooneel.
filip, in avondtoilet, even als al de heeren en dames in dit gedeelte. Hij vertoont Antonia's brief.
Dat is onverdragelijk! Die schurk is hier een dagelijksche gast, en mij wordt in beleefde termen de deur gewezen!
Maar het spreekwoord zegt: niemand maakt een mal figuur als hij het zelf niet wil. Helaas niets wat zoo verwoestend op het karakter werkt als de slavernij der ondergeschiktheid!
Zoo niet, hoe zou ik er toe gekomen zijn, anderen zich met mijne zaken te laten bemoeijen?
Toch zou één ding nog vernederender zijn dan op die wijze met mij te laten sollen, zoo het niet was, - maar juist dat ééne, het domste van alle, is tegelijk de steen der wijzen, de hoogste prijs uit de loterij. Vriend, wiens naam ik niet weet; die toen de koning u zijn hoofdstad voor uw meisje bood, de stad afweert en het meisje hieldt, - voor u klopt mijn hart! Dat mijn chef mij verwijt, geen dienststijl te hebben; Filippine's vader een gans met een paauwenstaart is; Fantasio in mijne plaats postiljonsdienst is gaan verrigten, Antonia en Adrienne met mij leven als twee bakers met een, kraamkind, - wat kan het mij schelen? Eén dag bij Filippine is beter dan duizend elders. Om haar zou ik groot, magtig, sterk willen zijn; waarom ook niet zwak, klein, afhankelijk, - om haar? - [Fridolijn steekt het hoofd om den hoek der deur].
Tweede tooneel.
Neem me niet khwalijk, mijnheer, ik dacht jufvrouw Fhilipphine hier te vinden.
Ik ken jou! Jij bent in dienst van de graaf Frohsdorff.
Dezelfde, mijnheer. Van ghraaf Frohsdorff, met phermissie.
En met welk regt zoek jij jufvrouw Filippine?
Nah, mijnheer zoekt de jufvrouw thoch ook! Een mensch zijn lhust, een mensch zijn lheven.
Heb je een boodschap voor jufvrouw Filippine?
Dhat hangt van de jufvrouw af. Als de jufvrouw mij er mooije ooghen geeft, heb ik een bhoodschap; anders niet.
Vlegel, wat beteekent die vrijpostige taal?
Ik meen de mooije ooghen van 'er khassette, mijnheer. De andere kan Fridolijn niet gebhruiken. As de jufvrouw die aan mijnheer wil geven, mhij is 't wèl.
Je heet Fridolijn, zeg je?
Met phermissie, mijnheer.
Dan heb ik een boodschap voor je - naar de ijzersmelterij.
God bhewaar me, mijnheer, met ijzer kan een mensch zijn leêge mhaag niet vullen.
In de smelterij, waar ik van spreek, wordt het ijzer somtijds goud. Maar dan moet je aan het regte kantoor komen.
Ben ik hier dan verkeerd?
Wat de persoon betreft, ja. Als je iets te verkoopen hebt, moet je het aan de jufvrouws vader zien te verkoopen.
Maar die zal me de dheur uitsmijten!
Als hij met je belangwekkende omstandigheden kennis gemaakt heeft, zal hij dat niet.
God zeghen je, mijnheer, je ziet er uit als een eerlijk man, en je bent nog te jong om een armen dhuivel ongelukkig te willen maken. Eén vraag: Is de pholitie er meê gemoeid?
Neen, met den Schout wordt hier aan huis niet gekonverseerd. Zorg alleen, dat je zoo aanstonds bij de hand bent; en als je bij geval mijnheer Melchior terug ziet komen van de wandeling, beproef dan, hem te spreken. Met het overige bemoei ik mij niet. - [Hem aanziende]. Fridolijn, wie het onderste uit de kan wil hebben, krijgt het lid op den neus, - begrepen?
Mijnheer wil zeggen, dat ik niet te vheel moet vragen. Maar toch ook niet te wheinig? 't Is een sjlechte tijd.
Wat? Als Fridolijn met den rijken heer Melchior onderhandelt, is het dan niet genoeg, dat hij in redelijkheid zijn eigen prijs mag maken? Ga nu heen, en zoo je voordeel je lief is, blijf in de buurt. Goeden avond, Fridolijn.
Mijnheer, je dhienaar. U neemt me niet khwalijk? Als de schuit zinkt, moeten de rhatten een goed heenkomen zoeken. - [Hij vertrekt].
Derde tooneel.
Die knaap weet meer dan hij zegt. Die zal den ouden heer de duimschroeven aanzetten. Het rijk van vriend Frohsdorff spoedt ten einde. Filippine for ever! - [Hij vertrekt].
Vierde tooneel.
Ga zitten Frohsdorff; hier, bij mijn vrouws schrijftafel. De dames
zullen niet zoo spoedig met toeren gedaan hebben. Om uwentwil, waarde heer, spijt het mij almagtig. Maar zijt ge zeker, u omtrent de portée van Filippine's woorden niet vergist te hebben?
Aan vergissen viel niet te denken. Was een ander in mijne plaats en ik er bij tegenwoordig geweest, ik zou mij perfekt geamuseerd hebben. [Hij bootst Filippine 's stem na]: ‘Het jaar heeft drie-honderd-vijf-en-zestig dagen, mijnheer, en elke dag vier-en-twintig uren.’ Wreed, maar onbetaalbaar.
Ha, ha, ha, al zeg ik het zelf, de appel valt niet ver van den stam! Filippine is een aardige meid. Weet je wel, Frohsdorff, dat de vrouwen gelijk hebben? Alleen bedenken zij niet genoeg, dat het jaar even lang is voor ons als voor haar. Man, man, trouwen is zulk een heet hangijzer! Ik mag van geluk spreken, het tot tweemalen toe redelijk getroffen te hebben.
Wat is dat voor een ding, een hangijzer?
Weet ik het? Hollandsch keukengerei! Een toestel, waaraan onvoorzigtigen zich de vingers branden, dat het vel er aan lappen bij bungelt. Ha, ha, toen ik een kwâjongen was, ben ik op een winterochtend met mijn neus tegen een bevroren ruit gaan staan, in de hoop dat ik mijn buurmeisje aan den overkant hare kousen zou zien aantrekken. Mis, hoor. Mijn neus was het, die een rokje uittrok. Dat was ook een hangijzer uit de keuken, maar uit de koude keuken, ha, ha!
Ik geloof, mijnheer Melchior, dat u al vroeg een gevaarlijk man geweest is.
Zoo heel gevaarlijk niet. Ik heb altijd in de eerste plaats op mijn zaken gepast. Maar ja, als ik ooit mijn tachtigjarig leven schrijf, zal ik met vader Cats kunnen zeggen (je hebt wel gehoord van Vader Cats?):
Mijn aard was van der jeugd genegen om te mallen,
En 't vrouwelijk geslacht dat heeft mij wel bevallen.
Ha, ha, Frohsdorff, onze oude lui wisten het wel!
Mij kwelt, haast nog meer dan de weigering van uw dochter, het telkens terugkeerend gewawel over mijn positie. Wat wil men toch van mij te Batavia? Naar ik hoor, is mijn naam van ochtend in de stad weêr druk over de tong gegaan.
Laat de menschen praten, Frohsdorff! Al wat in Indie in den handel is, moet dag aan dag hard werken. Daarom houdt men hier over het algemeen niet van menschen, die Oost en West afreizen voor hun pleizier. Zal ik het prijzen? Ik zal alleen zeggen, dat er niet één onder is, die niet wenscht te eindigen, zooals de graaf Von Frohsdorff begonnen is.
Vruchteloos zoek ik naar nieuwe middelen, mijnheer Melchior, om u op de hoogte van mijn antecedenten te brengen. Het eenige wat ik nog doen kan is, - [hij haalt een portefeuille uit], - u inzage te verschaffen van deze brieven. Het zijn dezelfde, waarvan ik u herhaaldelijk gesproken heb. Zoo die, en de wissels die ik u verkocht, u niet van mijn identiteit overtuigen, zal ik Indie tot mijn spijt met een minder goeden dunk omtrent de Hollanders moeten verlaten, dan ik er meêgebragt heb.
Denk je aan vertrekken? Ik kan je geen ongelijk geven. 't Is hier in de meeste opzigten een beroerde boêl. Kleingeestig, kleinsteedsch, met de pretensies van een wereldstad. En nu is Batavia nog het neusje van de zalm! Ik zelf, als ik mijn zin had, zou al lang naar Europa teruggekeerd zijn. Maar hoe is het, ga je opstappen? Dat bedoelde ik niet, toen ik van vertrekken sprak.
U is even beleefd als altijd; maar na het voorgevallene schroom ik, reeds zoo spoedig uw dames weder te ontmoeten.
Nu, zoo als je wilt. Laat mij die papieren, he? Ik zal ze ten overvloede nog eens inzien; en als de gelegenheid zich voordoet, kun je op mij rekenen. Adieu, tot weêrziens. - [Hij doet hem uitgeleide].
Vijfde tooneel.
In welk een nest van kwaadsprekendheid leeft men hier! Altijd wantrouwen zaaijen. Altijd liefhebberij, een ander er in te laten loopen. Met de boot van Singapore zijn brieven en telegrammen uit Australie ontvangen. Is dat zulk een wonder! Behoefde de Kali-Bezaar daarover in opstand te zijn? Ik heb een brief uit Brisbane, komt de een mij vertellen. En ik een uit Melbourne, lacht een ander. En ik een uit Sydney, juicht een derde. Welnu, meneeren, bewijst eerst dat Johannes Karel Josephus Melchior niet lezen kan; daarna zullen we zien, in hoe ver de Graaf von Frohsdorff een opligter is. - [Hij vertoont Frohsdorff's papieren]. - Een brief van den Oostenrijkschen Aartshertog Albrecht, waarin de persoon van Franz graaf von Frohs-
dorff aanbevolen wordt aan de Oostenrijksche konsuls in Australie en Azie. Dat's één. Een militaire verlofpas, afgegeven door dienzelfden Prins als kommandant van het Oostenrijksche leger en gekontrasigneerd door den Oostenrijksche minister van Oorlog. ‘Franz graaf von Frohsdorff, ritmeester bij het zooveelste regiment Oostenrijksche kavallerie’: het staat er met ronde woorden. Dat 's twee. Een introduktiebrief van den president van het Oostenrijksche Heerenhuis, prins Auersperg, aan den gouverneur van Nieuw Zuid-Wales: Franz graaf von Frohsdorff wordt daarin als een huisvriend van den Oostenrijker aanbevolen aan den Engelschman. Dat's drie. Een kredietbrief van de Australische Bank te Londen: Franz graaf von Frohsdorff is goed voor twee en een halve ton. Dat's vier. En hier - [hij haalt zijn portefeuille uit], - hier negen wissels, elk van f5000, getrokken door den Oostenrijkschen minister van Financien op de Londensche firma Glynn & Co. en geaccepteerd door de Australische Bank. Zegels, handteekeningen, watermerken, alles in orde. Wou iemand mij wijs maken, dat ik mij voor die vijfenveertig mille in mijn nek heb laten zien? Lacht maar, heeren, lacht maar! Wat geeft dat? Niet wie het hardst, maar wie het laatst lacht, is aan het langste eind. Johannes Karel Josephus Melchior heeft nooit beweerd, Amerika ontdekt te hebben. Alleen, - [hij steekt de portefeuille weder in den zak en trekt de punten van zijn vest naar omlaag], - hij is uitgeslapen, ha, ha, ha, en wie hem beet wil hebben, moet vroeg opstaan! - [Fridolijn steekt het hoofd om den hoek der deur].
Zesde toonel.
Je onderdhanige dienaar, mijnheer. Vergeef mijn asthrantigheid.
Zijn knecht! Dien moet ik uithoeren. - [Overluid]: Zoo, Fridolijn, ben jij daar? Heeft mijnheer de graaf iets vergeten? Kan ik mijnheer met iets van dienst zijn?
Mijnheer is wel goed. - [Hij veegt zich het voorhoofd af]. Wat heeft een mensch het warm in dit ghezeghende land!
Er werden van ochtend in de stad leelijke dingen omtrent graaf Frohsdorff verteld. Weet jij daar iets van?
Je kunt met een sneeuwbal op den top van een berg gaan staan, mijnheer; je laat hem naar beneden rollen, en als 'ie in de vlakte komt, is 'ie zelf een berg geworden. Huizen, beesten, menschen, alles smijt 'ie omver. Dat's de geschiedenis van den lasjter, mijnheer.
Met dat al is het voor mijnheer de graaf niet aangenaam, op die wijze bebabbeld te worden.
Och, mijnheer, het bennen de slechtste vhruchten niet, waaraan de whespen knagen. Mijnheer de ghraaf is een groot heer, is rhijk, is een knappe jhongen, - hij lacht in zijn vhuistje.
Maar als het waar was, dat hij een opligter is, zou dat voor hem en zijn knecht wel eens slechte gevolgen kunnen hebben. Vervaardigers van valsche wissels plakt men hier achter de tralies.
God bhewaar me, mijnheer, in dit warme land! U doet het kouë water langs mijn rug loopen. Maar al zat Fridolijn achter de tralies, de wissels, die mijnheer Melchior gekocht heeft, zouden er niet thijdiger om betaald worden.
Wat zeg je, kerel? Heb ik valsche wissels gekocht? Zul je in mijn eigen huis, met jou onbeschaamde snuit...
Bedhaar, mijnheer, bedhaar! Fridolijn heeft de handteekeningen van bankhiers en groote lui niet naghemaakt. Fridolijn is onschuldig as een khind aan de borst.
Die brieven,... - [Zij ontvallen hem].
Dezelfde die in Australie gediend hebben, mijnheer! 'k Heb ze aan boord met mijn eighen oogen zien maken. Maar zoo waar as God leeft, ik heb er phart noch deel aan gehad.
En denk jij daarmeê vrij te komen? In den pot zul je, brutale indringer. Jij en je schobbert van een graaf!
Nah, mijnheer kan toch zijn eigen zwagher niet in den phot laten zetten?
Mijn zwager! Ben je gek?
Mijnheers dhuiten kan Fridolijn niet terug bezorgen; maar as mijnheer niet bovendien zijn zuster khwijt wil zijn,...
Wat leuter je kerel? Wat heeft mijn zuster met den graaf von Frohsdorff te maken? Met dien Oostenrijkschen smeerlap?
Een smeerlap mag 'ie zijn, mijnheer; maar hij is noch een graaf, noch een Oostenrijker. Hij is een halve Pruis! Gebhoren te Leipzig, kanthoorbediende geweest te Berlijn.
God in den hemel, in welk wespennest heb ik mijn hand, en bijna de hand van mijn eenig kind gestoken!
En zoo zal jufvrouw Brechtje morgen ochtend wakkher worden als lid van de nieuwhe ghroote natie.
Spreek op, kerel! Waar dreig je me meê?
Dreighen, mijnheer? God bewaar me! As ik mijnheer een dienst bewhijzen kan, - de muis in de fhabel bewees wel een dienst aan den leeuw.
Zul je spreken?
Eén vraag, mijnheer: Wat gheeft het? Mijnheer komt vijfenveertig mille te kort; maak er een halve ton van, mijnheer, en ik zal zorgen, dat de jufvrouw niet geannhexheerd wordt.
Vijf duizend gulden! Denk je dat het geld hier tusschen de steenen groeit?
Mhij zou de jufvrouw zoo veel niet waard zijn, mijnheer; maar de jufvrouw is mijn zuster niet. De whissels van mijnheer de ghraaf waren ookh van f5000 elk.
In Gods naam, biecht op!
Met phermissie, mijnheer! Goeije rekeningen, goeije vrinden. - [Hij haalt een assignatie van tusschen de voering van zijn hoed]. Zou mijnheer dit bhrieffie willen teekenen? 't Is op zijn eigen khas.
Doortrapte gaauwdief! In welke school heb jij de kunst van afzetten geleerd?
Oversteken is gheen afzetten, mijnheer. U kunt wachten tot morghen; u kunt wachten tot over een uur. Maar dan is de jufvrouw phruissisch.
Geef hier! - [Hij teekent. Fridolijn maakt zich meester van de assignatie. Antonia komt op].
Zevende toonel.
Ben je niet alleen, Melchior? Wie is die man? Wat, de knecht van den valschen graaf? Zend hem weg, Melchior. Ik moet je noodig iets vertellen.
Ga daar in den hoek staan, galgebrok, en zorg dat je geen vin verroert. - [Tot Antonia]. Waar is Brechtje?
Na tafel is zij met ons drieën gaan toeren, heeft bij het thuiskomen over hoofdpijn geklaagd, heeft zich opgesloten, en is op dit oogenblik nergens te vinden. Niet in haar kamer, niet in haar bed, niet op het voor-, niet op het achtererf, nergens.
Spreek, kerel! Waar is de jufvrouw?
Ik heb de jufvrouw niet in mijn zhak. Maar as mijnheer me wil laten gaan...
Neen, kanalje! Zonder mij zet je geen voet buiten dit huis.
Achtste toonel.
Goeden avond, lieve vader. - [Zij gaat zitten].
Mijn God, Filippine, wat is er gebeurd! Ik vraag je duizendmaal verschooning, kind. Maar wie had kunnen denken, dat die graaf...? Geen uur geleden was hij hier en gaf mij zijn papieren.
Ik heb niets tegen den graaf, lieve vader. Ik geloof, dat hij ons allen een nuttige les gegeven heeft.
Hoe kun je zoo kalm zijn, kind? Weet je dan niet, dat die ellendeling mij heeft afgezet voor vijf en veertig duizend gulden, en zijn Amsterdamsche schoenepoetser van een knecht, in den hoek daar, voor nog vijfduizend gulden daarenboven? En wat hij nu uitvoert, is erger dan al het andere. Uw tante, mijn zuster, die oude malloot...
Negende toonel.
Wat hoor ik, mijnheer Melchior, kost die grap u een halve ton? Nu, aan een boom zoo vol geladen... Ik spreek niet van uw achtbaren schedel, mijnheer, maar van uw welgevulde beurs.
Het is nu geen tijd van grappen maken, Adrienne. Wij allen zijn hier in doodelijke ongerustheid.
Over jufvrouw Brechtje? Die zal niet verdwalen. Dames met gevraagde harten bezitten een inwendig kompas... Maar in ernst, mijnheer Melchior, ik ben met u begaan. Een halve ton! Hoe menig ouderloos winkelmeisje hadt u voor die som in een goede affaire kunnen zetten! Hoe dankbaar zou de direktie van het nieuwe Landbouwgesticht geweest zijn... O als ik daaraan denk, leer ik de waarde van het lieve geld eerst regt beseffen!
Wat geeft dat? Liever dan te staan preêken over gedane zaken, die geen keer hebben, moest je ons het verloren schaap helpen zoeken.
Het verloren schaap is gevonden, mijnheer! Zou ik anders vrolijk zijn? U weet zeer goed, dat niemand hier in huis zich verheugen zou in uw verdriet, als het ernstig was.
Gevonden? Goddank! Waar is ze?
Mijnheer Melchior, mag ik een woordje mheespreken? Ik krijg het zoo benhaauwd van het zwijgen.
Wat zie ik, Fridolijn? Nu is de vangst kompleet!
Als je één voet verzet, kerel, sla ik je de hersens in. - [Tot Adrienne]. Welke vangst? Tot hiertoe is niemand in den strik geloopen, behalve ik.
Dat is het geheim van Filippine, mijnheer. Zij alleen weet er het fijne van.
Maar heb jelui het er dan allemaal op gezet, mij van ongeduld uit mijn vel te doen springen? Filippine, zit daar niet zoo onnoozel te kijken. Van ochtend, toen het je zelve gold, kon je wel woorden vinden. Kom hier!
Vader, ik denk nog aan iets anders, dat ook van ochtend gebeurd is, en buiten mij om. Nooit zal ik trouwen tegen uw zin; maar u moogt geen vooroordeelen koesteren tegen personen, die u niet kent. Van ochtend is door u aan zeker iemand dit huis ontzegd: trek dat verbod in, en ik zal u zeggen, waar tante Brechtje is, en onder wiens hoede.
Nogmaals die verd... Filip! Zal ik dan eeuwig en erfelijk van dien jongen hooren? Schaam jij je niet, Filippine? Een knaap, die zijn eigen woord niet durft te doen! Die langs den boezelband van moeder en gouvernante naar het hart van de dochter klimt!
Vooroordeelen, lieve vader, en die u noodig moet afleggen. Als u zoo aanstonds tante Brechtje zult zien verschijnen; als haar denkbeeldige graaf met beschaamde kaken voor u zal staan; als u bewaard blijft voor het ondeugend beklag van heel Batavia, - zult u dat aan Filip's schranderheid te danken hebben. Niet alle vrouwen willen met den stormpas veroverd worden, en er is meer dan één soort van durven. - [Gedruisch buiten de deur].
Is hij daar? Kom binnen, kom binnen!
Niet alzoo, lieve vader. Als u Filip verlangt te zien, zult u hem schriftelijk moeten uitnoodigen.
Wel vervloekt! Alweêr mijne handteekening? [Tot Fridolijn in den hoek]). Als jij met je assignatie bij mijn kassier komt, kun je er op rekenen, dat je bont en blaauw geranseld wordt. Versta je?
Geen nood, mijnheer! 'k Zal er endossheren.
Tiende toonel.
Wat beteekent die optogt? Hoe komt die geelvink hier?
Hooggeachte Heer! Op bevel van een vriend, die, goed generaal, al zijn maatregelen had genomen, posteerde ik mij daareven bij het achterhek van uw erf. Weldra had ik het genoegen, mijn arm te mogen aanbieden aan uw waardige zuster. Daar zij er prijs op stelde mij niet te verlaten, volgde zij mij naar den naastbijgelegen gang, waar een reiswagen gereed stond. Ik verzocht den heer, dien ik daarin aantrof en die zich reeds gemakkelijk had gemaakt, uit te stijgen. Toen hij scheen te aarzelen, arresteerde ik hem in naam der wet, stelde grenzen aan de vrijheid zijner bewegingen, en bragt hem hier. Het overige zij aan uw zorgen bevolen. Fantasio's taak, naauwlijks aangevangen, is afgeloopen. Hij vraagt alleen nog verschooning, zich in dit gewaad en met dit aartsvaderlijke schoeisel, - [hij wijst op zijn bloote voeten] - in dezen kring te hebben durven vertoonen. [Hij buigt en wil vertrekken].
Wat let me, fielt, dat ik je een klap in je bakhuis geef?
Dat kun je niet meenen, beste man! Fantasio, blijf. Fridolijn, kom hier en snijd die touwen los.
Maar as 'ie vrijkomt, krijgh ik om mijn ooren!
Doe wat je gezegd wordt. - [Fridolijn dringt door de bedienden heen; een hunner geeft hem een mes; hij snijdt het koord door midden en keert ijlings naar zijn plaats terug].
Dat zal een fheest voor je ellebhogen zijn, mijnheer de ghraaf. Wel ja, doe as Pierrot en laat je wijë mouwen floddheren!
Mijnheer Frohsdorff, of hoe u ook heeten moogt, u kunt rekenen op onze vergiffenis. U heeft ons benadeeld; maar ons geluk heeft u niet kunnen verstoren. Uw schip ligt op de reede. Wij wenschen u een goede reis. - [Frohsdorff wil spreken].
Goede reis, mijnheer de graaf!
Goede reis! - [De bedienden omringen Frohsdorff, die zich met gebogen hoofd verwijdert].
Mag ik van deze gelegenheid gebruik maken, mijnheer Melchior, om mij insgelijks te verwijderen?
Nog niet, Fantasio. Mijnheer Melchior heeft een boodschap voor u.
Ik?
Hij draagt u op, Filip te gaan zoeken, en met Filip hier den avond te blijven doorbrengen.
Toch niet op bloote voeten?
Op onze bloote knieën, mijnheer, als het moet!
Elfde toonel.
Wil jij wel eens maken, dat je afgedrieduiveld gaauw hier vandaan komt?
Eén phassage, mijnheer! Er was reis een koning, niet van khant, maar van Thule, die 's avonds aan het strand, op zijn balkhon, zijn testhament zat te maken. Tegen de kouwe vhoeten dronk 'ie Liebfraumilch uit een ghouwen bokhaal. Die had 'ie van zijn meisje gekregen, op 'er sterfbed. Al de neven en nichten khregen wat, maar de bokhaal khreeg niemand. Daar dronk 'ie nog reis uit voor het laatst, en sjmeet 'er toen in de zee. - Ghoeijen avond, mevrouw; ghoeijen avond, jufvrouwen; ghezondheid! - [Met de kruk in de hand]. Ghezondheid, mijnheer Melchior, en dat uwé je lhaatste gekheid moogt gedhaan hebben! - [Hij sluipt de deur uit].
Leelijke wandelende jood, zul je me nog uitlagchen op den koop toe?
Twaalfde toonel.
En nu zou ik wel eens willen weten, zuster, hoe je er toe gekomen bent, op jou jaren, aan den haal te gaan met dien kermisgast?
Broeder Melchior, de ware kermisgast is hier een ander dan je bedoelt. - [Zij deklameert uit Frohsdorff's liefdesverklaring aan haar zelve]: In één hulkje, het hoofd met vergeet-mij-niet omkranst, in een feestelijke stemming afdrijven naar den oceaan der eeuwigheid... Als ik sprak, zag ik haar beurtelings blozen en verbleeken... Voor de groene vrucht versmaadde ik de rijpe perzik... Nooit zullen de graven Von Frohsdorff vergeten, dat één hunner door Brechtje Melchior, van Batavia, voor het eerst is ingewijd in de teederste verborgenheden.
Woord voor woord, wil ik wedden, de deklaratie van den graaf!
Ik geloof, dat het onweêr haar in den bol geslagen is.
Melchior, je bent een monster, een wereldling, een onrein schepsel; en wel mag ik den Hemel danken, dat ik altijd maar je zuster ben geweest! Niet ik ben krankzinnig; dat ben je zelf, die van den Mammon je afgod hebt gemaakt; dat zijn die nuchtere kalven hier, die modezottinnen, die aan niets anders denken als aan de begeerlijkheid der oogen en de grootschheid des levens. - [Tot Antonia, Filippine en Adrienne]. Lagchebekken, ik lach met jelui ijdelheid. - [Tot Melchior]. En jij, mijn wijze broeder, ik ruil voor al jou schatten en jou Fransche zeden, mijn Duitsche liefde niet, hi, hi, hi... [Zij
snuit zich met kracht en vertrekt. Aan de deur wordt zij gegroet door Filip en Fantasio].
Dertiende toonel.
Mijnheer Melchior, mag ik u verzoeken champagne te laten aanrukken? - [Hij begeeft zich naar de dames en biedt Adrienne den arm].
Spada! Bawa angor pof? - [Bedienden brengen onmiddellijk het gevraagde]. - En nu, mijnheer?
Mijnheer Melchior, ik heb de eer u mijn aanstaande vrouw voor te stellen. Adrienne heeft mij naar een koeler klimaat gezonden, maar ik ben ongenezen teruggekeerd.
Wat, ondeugd? Nu zal me toch de duivel halen, als ik geen zoen van je krijg!
Verspreek u niet, mijnheer; mevrouw Antonia luistert. Op mijn trouwdag, als wij uit de kerk komen. - [Zij nijgt].
Melchior, laat Fantasio en Adrienne hier nu niet de eenige verloofden zijn. Stel Filip uit, maar geef hem hoop.
Fantasio, waar blijft je toast?
Alle mooije meisjes komen in den hemel; reden waarom alle mannen - graag bij de mooije meisjes zijn?
Hiep, hiep, hoerah!
einde.
- margenoot*
- De tekst is, op één uitzondering na, zonder wijzigingen afgedrukt naar de eerste en enige publikatie in de Java-Bode van 24, 26, 27 en 28 juni 1871. Die uitzondering betreft de ondertitel van het stuk. Ten onrechte staat in de Java-Bode ‘Blijspel in één Bedrijf’; dat moet zijn: ‘Blijspel in twee Bedrijven’, zoals het programma van de toneelvoorstelling wel juist vermeldt.