Maatstaf. Jaargang 34
(1986)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |
Olf Praamstra
| |
[pagina 131]
| |
Naar IndiëGa naar eind3.Toen Conrad Busken Huet in 1868 Nederland voor Indië verliet, had hij een carrière achter zich die meer veelbelovend dan geslaagd was geweest. Als predikant en theoloog en daarna als letterkundig criticus had hij landelijke bekendheid verworven, maar na 1865 verdiende hij zijn geld in betrekkelijke anonimiteit als medewerker aan de Opregte Haarlemsche Courant. In januari 1865 was hem de toegang tot het gezaghebbende literaire tijdschrift De Gids ontzegd, waarin van 1862 af zijn geruchtmakende maandelijkse kritieken verschenen. Teleurgesteld over deze gang van zaken ging hij met de eigenaren van de Opregte Haarlemsche Courant een contract aan, dat hem verplichtte dag en nacht op het bureau van de krant aanwezig te zijn. Hij werd belast met het samenstellen van nieuwsoverzichten uit buitenlandse dagbladen en droeg zorg voor de algemene revisie. Van 's morgens negen uur tot 's middags vier uur en van 's avonds acht tot twaalf uur, verrichtte hij dit geestdodende werk. Al snel zag Huet in, dat dit geen werk voor hem was en dat hij een grote fout had gemaakt om zich tien jaar lang - want zijn contract had een looptijd van tien jaar - tot dergelijke arbeid te verplichten. Hij werd goed betaald, dat wel, maar hij voelde zich intellectueel te gronde gaan. Het aanbod dat hem eind 1867 werd gedaan om met ingang van 1 juni 1868 redacteur van de Java-Bode te worden, kwam dan ook bijzonder gelegen. Het opende voor de inmiddels veertigjarige Huet een perspectief op een betere toekomst. Het gaf hem onverwacht toch nog een mogelijkheid om aan het Haarlemse dagblad te ontsnappen en hij zag het als een laatste kans om een nieuw bestaan op te bouwen. Het honorarium dat de Java-Bode hem bood was zo hoog (f 12.000 per jaar), dat het hem in staat zou stellen na een paar jaar financieel enigermate onafhankelijk te worden, terwijl het werk dat hij voor de Java-Bode, die in die tijd slechts twee à drie maal per week verscheen, zou moeten verrichten, veel minder was dan wat in Haarlem van hem geëist werd. Bovendien kreeg hij de gelegenheid om over allerhande zaken vrijelijk zijn mening te geven, iets wat bij de Opregte Haarlemsche Courant, waar strikte neutraliteit werd nagestreefd, nooit was toegestaan. Toch aarzelde Huet het aanbod van de Java-Bode te accepteren. Hij was zich namelijk bewust van twee grote bezwaren daaraan verbonden: het contract dat de uitgever hem aanbood had een looptijd van één jaar en verlenging ervan hing af van het succes van het blad onder zijn leiding. In de tweede plaats moest Huet de kosten van de overtocht naar Indië zèlf betalen, wat voor hem en zijn gezin neerkwam op ongeveer f 3000, -, en dat kon hij met geen mogelijkheid opbrengen. Daarom, om beide bezwaren te ondervangen - èn om wat onafhankelijker te worden van het lot van de Java-Bode, èn om aan geld te komen - zocht en kreeg hij, daarbij geholpen door Multatuli, contact met de conservatieve minister van koloniën J.J. Hasselman. Met hem onderhandelde hij over een betrekking in dienst van de regering. Het uiteindelijke resultaat was een regeringsopdracht die inhield dat hij de gouverneur-generaal zou adviseren welke maatregelen genomen moesten worden om de liberale pers in Nederlands-Indië in toom te houden. In conservatieve ogen ondermijnden de voortdurende aanvallen van de liberale pers op regering en gouvernement het Nederlandse gezag in Nederlands-Indië. Het spreekt vanzelf dat deze opdracht geheim moest blijven en eveneens dat Huet haar nooit had moeten accepteren; maar hij accepteerde de opdracht wel en kreeg in ruil daarvoor een vrije overtocht. Huet was niet bijzonder gelukkig met deze opdracht. Ook voor zijn beste vrienden hield hij haar geheim, omdat hij heel goed wist dat zij het aanvaarden van een dergelijk mandaat zonder meer zouden veroordelen. Zijn vrienden behoorden immers in de politiek tot de liberalen. Zelf stond Huet trouwens ook als liberaal te boek. Wel was hij in de loop der jaren meer en meer de conservatieve beginselen toegedaan, maar dat was slechts een enkeling bekend, en in elk geval niet de uitgever van de Java-Bode, welk blad tot zijn komst in liberale geest was geredigeerd. Huet zag er vlak voor zijn vertrek somber en in zichzelf gekeerd uit.Ga naar eind4. Hij wist dat hij in Indië een onzekere toekomst tegemoetging en dat hij in Nederland, door het verbreken van zijn contract met de Opregte Haarlemsche Courant en door het aanvaarden van de regeringsopdracht, alle schepen achter zich had verbrand. | |
[pagina 132]
| |
BataviaIn de nacht van 20 op 21 juni 1868 kwam Huet met zijn vrouw en zoon in Batavia aan. Daar werden zijn sombere verwachtingen over de toekomst al spoedig door de werkelijkheid overtroffen. Hij werd bij aankomst hartelijk ontvangen, maar juist door personen die behoorden tot de toonaangevende liberale kringen in Batavia, zijn toekomstige tegenstanders. Zij verwelkomden in Huet een mede-liberaal, want zij wisten toen nog niet dat hij een fervent tegenstander van de liberale koloniale politiek was. Huet zelf achtte het ogenblik nog niet gekomen om hen daarover in te lichten, zodat zijn eerste visites gekenmerkt werden door een zekere ongemakkelijkheid. Men vond Huet nogal gesloten en Jan van Gennep, zijn voorganger bij de Java-Bode, beschuldigde hem van gebrek aan rondborstigheid.Ga naar eind5. Het duurde evenwel niet lang vóór men precies wist waar Huet in de politiek stond en dat zijn overtocht naar Indië door een conservatief kabinet was betaald. Toen dat bekend werd, brak de hel over hem los. Hij werd een verrader genoemd, een renegaat, een zetbaas van de conservatieve partij in Nederland, die de eenheid van de liberale pers in Indië moest breken. En toen in november 1868 de inhoud van zijn geheime overeenkomst met Hasselman bekend werd, bereikte de anti-Huetstemming een hoogtepunt, met alle gevolgen van dien voor de Java-Bode. Het regende opzeggingen, de advertenties liepen terug en de invloedrijke ‘Bataviaasche Handelsvereeniging’ besloot het bladvan haar leestafel te weren, zolang Huet redacteur zou blijven. H.M. van Dorp, de eigenaar/uitgever, had alle reden om Huet zuur aan te kijken. Redding kwam er voor Huet uit het oosten van Java: daar woonden de rijke, conservatieve suikerfabrikanten, die in het geheel niet gebaat waren bij een liberale koloniale politiek. Zij verleenden geldelijke steun aan de Java-Bode in deze moeilijke tijd. Na een halfjaar was het rumoer om Huet echter goeddeels verstomd en werd het blad weer druk gelezen. En anderhalf jaar nadat hij de redactie op zich had genomen, ging het de Java-Bode zelfs beter dan ooit. Maar de verhouding tussen Huet en de Bataviase samenleving bleef moeizaam. Bij de liberalen hoefde hij niet meer aan te komen, dat sprak vanzelf, maar ook bij de politiek andersgezinden was hij niet direct een welkome gast. Dat hield nauw verband met het ingewikkelde, hiërarchisch geordende sociale leven in Batavia. Kort na aankomst karakteriseerde Huet Batavia als een stad die ‘de pretentien eener wereldstad [paart] aan de eigenschappen van Delft of Amersfoort.’Ga naar eind6. Batavia was naar het aantal inwoners gemeten inderdaad een wereldstad, maar het aandeel van de Europeanen daarin was relatief gering. Om de vijf jaren werden in Batavia volkstellingen gehouden, die overigens voor een groot deel op schattingen berustten. In 1871 bedroeg het aantal Europeanen in Batavia en omstreken nog geen zeseneenhalf duizend. Hiertegenover stonden 68.000 Chinezen, ruim duizend Arabieren, een gelijk aantal andere ‘Vreemde Oosterlingen’ en enige honderdduizenden Indonesiërs. Met deze grote groep niet-Europeanen verkeerde de Europese gemeenschap niet op voet van gelijkheid; over Chinezen, Arabieren en Javanen sprak men in termen van ondergeschikten. Zelfs het aantal van zeseneenhalf duizend Europeanen lijkt meer dan het is, want daartoe behoorden ook de Indo-europeanen, de nakomelingen uit gemengde huwelijken. Zij vormden de grootste en tegelijkertijd minst aanzienlijke groep binnen de Europese gemeenschap. Ze hadden hun eigen cultuur, ze spraken hun eigen taal (maleis) en slechts een minderheid van hen was doorgestoten tot de bovenlaag. De Europese toplaag die de toon aangaf, die in grote witte villa's en huizen woonde, die aanwezig was bij muziekuitvoeringen, die lid was van de sociëteit ‘De Harmonie’ en/of ‘Concordia’, die op recepties verscheen of op bals, die de wekelijkse ontvangsten bezocht-, die toplaag was maar klein en dat gaf aan het onderlinge verkeer een provinciaal karakter.Ga naar eind7. Huet behoorde tot deze Europese toplaag en zijn sociale contacten beperkten zich tot deze groep. Over de Indo-europese bevolking liet hij zich in de meest denigrerende bewoordingen uitGa naar eind8. en met de Javanen en Chinezen stond hij uitsluitend in een baas-knechtverhouding. Doordat hij nu vanwege zijn politieke optreden door een deel van de Europese toplaag werd buitengesloten, was de kring waarin hij zich kon bewegen wel erg klein. En daar kwam bij, dat juist zij die hem buitensloten, de liberalen, de groep vormden waarop hij in feite in de eerste plaats was aangewezen. De liberalen immers maakten de meerderheid uit van | |
[pagina 133]
| |
de Bataviase handelswereld en overige vrije beroepen, van de ‘particulieren’. Ook Huet behoorde tot de ‘particulieren’, dat wil zeggen tot hen die niet in dienst waren van de overheid. Nederlands-Indië was in de negentiende eeuw een ambtenarenmaatschappij. Ambtenaren namen alle beslissingen en lieten de particuliere ondernemers, die in alles van hen afhankelijk waren, weinig ruimte. Tegen het einde van de eeuw zou dat veranderen, maar gedurende Huets Indische jaren was alle macht nog aan de ambtenaren. Die macht gaf hen een groot maatschappelijk aanzien en dat leidde weer tot een neerbuigende houding van hun kant tegenover alles wat niet-ambtenaar was. (Dat binnen de ambtenaren wereld nog een uiterst gevoelig systeem van rangen en standen en daarbij behorende gedragscodes bestond, is hier verder van geen belang.)Ga naar eind9. Met deze overheidsdienaren was de omgang voor Huet dus evenmin gemakkelijk, te meer niet omdat hij journalist was, zoals hij in een brief aan E.J. Potgieter uitlegt: ‘Over het algemeen is het voor een courantier in dit land uiterst moeijelijk, vertrouwelijk om te gaan met ambtenaren van hoogeren rang. Dat zie ik duidelijkst van al aan mijn ouden akademievriend, Mr. T.H. der Kinderen, president van het Hooggeregtshof, wiens paranymf ik in 1848 geweest ben. Als wij elkander ontmoeten komt er steeds iets van de oude hartelijkheid boven, maar dat duurt niet veel langer dan vijf minuten. Hij wil niets van zijne waardigheid, ik niets van mijne onafhankelijkheid prijs geven.’Ga naar eind10. Toch moet de moeizame verhouding tussen Huet en de Bataviase maatschappij niet uitsluitend aan de laatste verweten worden. Huet zelf maakte het de inwoners van Batavia ook niet gemakkelijk. De enkele keer dat hij met zijn vrouw een visite maakte of een receptie bezocht, hielden zij zich nogal arrogant afzijdig. Zij voelden zich allebei ver verheven boven het Bataviase milieu. Beiden klagen zij over het gebrek aan beschaving, over de vrije en losse toon die in de conversatie heerste, over de lompe manieren, zelfs in de kringen van de hoogste ambtenaren, en over het feit dat ze zelden iemand ontmoetten met culturele belangstelling.Ga naar eind11. Anne (zijn vrouw) vindt het maar ‘een grooten poenenboel’Ga naar eind12. en Huet zelf oordeelt: ‘De onvermijdelijke gelijkheid der standen, die in Europa ten minste het talent doet bovendrijven, verzekert hier alleen de heerschappij der ongemanierdheid en doet door de geheele maatschappij een adem van ploertigheid gaan.’Ga naar eind13. Huet en zijn vrouw voelden zich te veel aristocraatGa naar eind14. om in een dergelijke wereld een actieve rol te spelen, met als gevolg dat zij binnen de kortste keren in een isolement verkeerden. Slechts met een enkele, uitgezochte kennis gingen zij om; het meest nog met de familie Theben Terville, een van de weinige ‘gedistingueerde’ families in Batavia volgens Anne.Ga naar eind15. Huet ging al na korte tijd zo op in zijn werk als redacteur van de Java-Bode, dat hij nauwelijks nog vrije tijd tot zijn beschikking had. Anne intussen leidde een huiselijk leven en bekommerde zich om de opvoeding van hun achtjarige zoon Gideon. Nadat de Java-Bode in het eerste jaar veel tegenslag had gekend, ging het het blad eind 1869 zo voorspoedig, dat de uitgever besloot van het tot dan toe twee- à driemaal per week verschijnende blad een dagblad te maken. Met ingang van 1 december 1869 begon de bode dagelijks te verschijnen en verdubbelden Huets werkzaamheden zich. Hij was hier maar half mee ingenomen, want het zag ernaar uit dat hij nu weer praktisch dag en nacht voor een krant zou moeten werken en om dat lot te ontgaan had hij juist de Opregte Haarlemsche Courant voor de Java-Bode verlaten. Maar hem werd toegezegd, dat hij van deze ontwikkeling van de Java-Bode ook zou mee profiteren en bovendien zou dit harde werken maar tijdelijk zijn. In juli 1870 stond de uitgever hem toe naar Buitenzorg te verhuizen en van daaruit de redactie van de Java-Bode te voeren. Daar schreef hij zijn hoofdartikelen, zijn literaire bijdragen, zijn overzichten van het binnen- en buitenlandse nieuws en behandelde hij de ingekomen stukken. Met de dagelijkse gang van zaken aan het bureau van het blad hoefde hij zich niet meer te bemoeien. Voor Huet was dit ideaal. Hij kon zijn werk rustig thuis doen en hield daarnaast eindelijk eens wat tijd over voor zichzelf; tijd die hij besteedde aan zijn gezin, aan wandelen en rijden, aan lezen vooral - maar ook bewoog hij zich meer dan ooit tevoren in Indië onder de mensen. | |
BuitenzorgHet staat wel vast dat de Huets in Buitenzorg hun gelukkigste jaren in Indië hebben doorgebracht. Het hooggelegen Buitenzorg was veel koeler dan | |
[pagina 134]
| |
Batavia, waar de hitte Anne dwong om praktisch de hele dag binnen te blijven.Ga naar eind16. Hier kon ze tenminste weer wandelen, een van haar meest geliefde tijdspasseringen, en alleen om die reden was de verhuizing al meer dan de moeite waard.Ga naar eind17. Bovendien kon ze wandelen in de schitterende botanische tuin bij het paleis van de gouverneur-generaal: 's Lands Plantentuin. Ook voor Gideon, die toch al niet over een sterke gezondheid beschikte, was het koelere klimaat een weldaad. Voor het eerst ook lijken de Huets te genieten van het Indische natuurschoon, al houdt hun bewondering voor de tropische flora niet over. Als Huet in 1869 op reis is in Midden-Java weet hij de natuur wel te waarderen, maar blijft haar steeds zien binnen Nederlandse verhoudingen: wat hij ziet doet hem nog het meeste denken aan ‘een Geldersch landschap’.Ga naar eind18. En als hij kort na zijn verhuizing een indruk wil geven van Buitenzorg, omschrijft hij het als ‘precies een Geldersch dorp met bergen’.Ga naar eind19. Anne is over 't algemeen wat enthousiaster over de Indische natuur, maar zij heeft evenmin oog voor het eigene van de tropen: voor haar is Buitenzorg net Bloemendaal in de zomer.Ga naar eind20. Dat laatste staat voor haar overigens gelijk met de hoogste lof, want aan Bloemendaal, waar de familie Huet voor haar vertrek naar Nederlands-Indië woonde, bewaarde zij, evenals haar man, de beste herinneringen. In de loop der jaren wordt Bloemendaal meer en meer hun particuliere locus amoenus. In Buitenzorg leidden ze trouwens evenmin een uitbundig openbaar leven. René Bakhuizen van den Brink, een zoon van de bekende historicus, die in maart 1871 drie dagen bij de familie Huet kwam logeren, schreef daarover aan Potgieter: ‘Nooit, herinner ik mij, heb ik ergens zoo genoegelijk gelogeerd, zoo hartelijk was de ontvangst, zoo aangenaam de omgang. Mijnheer en Mevrouw Huet wonen daar stil en rustig te zamen, in een allerliefst huis met een groot erf, volop de natuur genietend en eenen teederen zorg wijdend aan bloemen en planten.’Ga naar eind21. Tuinieren was sinds hun verblijf in Bloemendaal een hobby van zowel meneer als mevrouw Huet. Maar het rustige leven in Buitenzorg was niet zo eenzaam als het in Batavia was geweest. Vooral het laatste halfjaar daar had Huet zoveel werk om handen met de Java-Bode - hij werkte van 's morgens negen uur tot diep in de nacht -, dat hij eigenlijk nooit één avond vrij had.Ga naar eind22. In Buitenzorg heeft Huet nog steeds genoeg te doen, maar ook tijd om uit te gaan, om mensen te ontmoeten en te ontvangen; zelfs heeft hij af en toe logerende gasten.Ga naar eind23. Daarnaast is hij lid van twee leesgezelschappenGa naar eind24. en van een letterkundige vereniging.Ga naar eind25. Vanaf het begin zijn de Huets in het Buitenzorgse gezelschapsleven veel actiever dan daarvoor in Batavia. Ze wonen er nog maar net als de Buitenzorgse paardenraces worden gehouden, het grote jaarlijkse evenement in het dorp, waar tout Buitenzorg en omgeving bij aanwezig was; zelfs uit Batavia kwamen er mensen speciaal voor over. Het feest duurde drie dagen: op de eerste en derde dag werden de races gehouden, terwijl men tijdens de rustdag op de veemarkt in paarden kon handelen. Onder grote belangstelling werden tientallen heats gereden om een achttal bekers. Europeanen, Javanen, Chinezen en Arabieren, allemaal op hun best gekleed, verzamelden zich rondom de renbaan, waar de gamelan moeiteloos het Europese orkest wist te overstemmen. Drie dagen lang was het feest in Buitenzorg, dat voor de Europeanen besloten werd met een bal op de avond van de derde dag.Ga naar eind26. Terwijl Anne en haar man zich in Batavia van dergelijke festiviteiten steeds afzijdig hielden, stortten zij zich hier met overgave in. Drie dagen lang zijn ze, in Anne's woorden ‘aan het zwieren geweest’.Ga naar eind27. Het wonen in Buitenzorg had een gunstige invloed op Huets schrijven: voor de Java-Bode schrijft hij bijna tweemaal zoveel hoofdartikelen als in voorgaande jaren, terwijl hij zijn literaire bijdragen meer dan verdubbelt. In de laatste beoefent hij verschillende genres: hij schrijft essays, kritieken, novellen en hij publiceert zijn eerste en enige toneelstuk: Franz graaf von Frohsdorff, blijspel in twee bedrijven. Het was een gelegenheidsstuk, geschreven ter gelegenheid van de Buitenzorgse paardenraces van 1871. De ‘Buitenzorgsche Wedloop Societeit’, de vereniging die de races organiseerde, had aan de ‘Letterkundige Vereeniging’ (waarvan Huet lid was) gevraagd om op vrijdagavond 23 juni het publiek te vermaken met een toneelvoorstelling.Ga naar eind28. De paardenraces werden gehouden op 22 en 24 juni en op de laatste dag was 's avonds ook het jaarlijkse bal.Ga naar eind29. De Letterkundige Vereeniging ging op het verzoek in en stelde een programma samen, waarin Huet en zijn vrouw een groot aandeel hadden. Het bestond uit drie delen, zoals blijkt uit een bij toeval overgele- | |
[pagina 135]
| |
verd programma van deze avondGa naar eind30.: eerst Meester Vink of de verloren diamant, blijspel met zang in twee bedrijven, naar het Fransch van Desaugiers, dan het al genoemde blijspel van Huet zelf, dat overigens niet onder zijn naam op het programma staat, maar wordt aangekondigd als geschreven door ‘Een Lid der Letterkundige Vereeniging’, en tot slot Hektor's eed, blijspel in één bedrijf, naar het Fransch van Henri Murger. Met het eerste stuk hadden ze niets van doen, maar in het laatste stuk, dat door Huet vertaald was, speelden de Huets de hoofdrollen, terwijl Anne ook nog een belangrijke rol had in het door haar man geschreven stuk. | |
Franz graaf von FrohsdorffDe toneelvoorstelling op vrijdagavond 23 juni 1871 werd een groot succes.Ga naar eind31. Met driehonderd mensen was de ‘raceloods’, een houten gebouwtje bij de renbaan, afgeladen vol; iedereen van enige importantie in de Europese samenleving in Buitenzorg was aanwezig: de resident, de gouverneur-generaal, en vanuit Batavia was speciaal de jonge Bakhuizen van den Brink overgekomen om Conrad en Anne Busken Huet te zien spelen. Het viel hem niet tegen: ‘De voorstelling vond zeer veel bijval. Er waren eenige zeer goede spelers; als de Heeren Huet en Keller, en de Dames Huet en Everwijn.Ga naar eind32. Wat ook meehielp om de voorstelling te doen slagen, was dat niemand minder dan de beroemde Javaanse schilder Raden Saleh voor de gelegenheid een prachtig doek had geschilderd.Ga naar eind33. Waarschijnlijk op aandringen van Huet zelf, die zich intensief met de voorbereiding van het toneelstuk bezighieldGa naar eind34. en die Raden Saleh goed kende. Sinds enkele jaren woonde de toen bijna zestigjarige Raden Saleh in Buitenzorg. Door een jarenlange opleiding als schilder in Europa - hij had o.a. les gehad van de Nederlandse schilders Schelfhout en Kruseman, en hij voltooide zijn opleiding in Parijs - was hij volkomen verwesterd en uiteindelijk slechts met tegenzin naar zijn vaderland teruggekeerd.Ga naar eind35. Daar vestigde hij zich eerst in een paleis van een woning in Batavia om daarna een eenvoudiger huis in Buitenzorg te betrekken. In de laatste plaats ontmoette Huet hem. Tijdens hun eerste kennismaking, die viel nog vóór Huet zelf in Buitenzorg kwam wonen, vertelde hij Raden Saleh dat hij hem als kind in Den Haag vliegers had zien oplaten. Die herinnering nam Raden Saleh meteen voor hem inGa naar eind36. en toen de familie Huet in Buitenzorg ging wonen, werden er over en weer geregeld bezoeken afgelegd: ‘Van tijd tot tijd,’ schrijft Huet, ‘brengen wij, mijne vrouw en ik, hem een bezoek in zijne rococo-gemeubelde woning, en worden dan door den Rahden, door den [sic] Rahden aijoe [ zijn vrouw], en door hare Zuster of nichtje, met een kontrabezoek vereerd. Ik ben een matig bewonderaar van 's mans beschaving en kunst; maar toch is het aardig, te zitten praten met een pursang Javaan, die tout bien que mal Hollandsch, Fransch, Duitsch en Engelsch spreekt en wiens schilderijen, al gelijken zij wat op fraaije uithangborden, toch van veel kunstvaardigheid getuigen.’Ga naar eind37.Het typeert Huet dat hij juist voor deze door en door verwesterde Javaanse kunstenaar nog enige bewondering kan opbrengen, terwijl de oorspronkelijke Indonesische kunst door hem nauwelijks wordt gewaardeerd. Het Indonesische orkest - de gamelan - en het schimmenspel - de wajang - beschouwt hij als kindervermaak, als iets wat hij zijn zoon Gideon cadeau kan geven voor zijn elfde verjaardag: ‘'s Morgens hebben we hem gelukkig gemaakt met een engelsch zadel en 's avonds met eene javaansch gamelanspel in miniatuur. Zulk een inlandsch kerkorgel, dat uit een half dozijn harmonica's, een stel trommels, een stel gong's en een soort van viool bestaat, wordt hartstogtelijk bemind door de Inlandsche bedienden, vooral als het tot begeleiding strekt van het wajang-spel, alias de Javaansch-Chineesche schimmen, waarbij brokstukken uit verknoeide nationale heldendichten gereciteerd worden.’Ga naar eind38. Zo'n beschrijving karakteriseert Huets houding ten aanzien van de Indonesische cultuur volkomen; een houding die hij deelt met nagenoeg al zijn Europese medebewoners in Indië. Rob Nieuwenhuys heeft indertijd al geconstateerd ‘dat de Europeaan van de vorige eeuw in Indië geleefd moet hebben alsof er alleen maar Europeanen wonen. Hij kon wel niet langs de “inlander” heenkijken, omdat deze nu eenmaal om hem heen was en tot de entourage behoorde, maar anders dan vanuit zijn belangen, zijn opvattingen, denkbeelden en gevoelens kon hij deze niet zien.’Ga naar eind39. Bij Huet valt slechts één uitzondering op die regel te signaleren: zijn grote belangstelling voor de ‘Indische oudheden’, de Javaanse oudheidkun- | |
[pagina 136]
| |
dige monumenten, die juist tijdens zijn Indische jaren door de fotograaf I. van Kinsbergen gefotografeerd werden. Vooral over de uitgebreid door Van Kinsbergen gefotografeerde Boroboedoer is hij enthousiast.Ga naar eind40. En hij doet zijn best om deze foto's in Indië en Europa aan de man te brengen.Ga naar eind41. Maar deze belangstelling voor dit facet van de Indonesische cultuur vormt een uitzondering en het door hem geschreven toneelstuk speelt weliswaar in Indië, maar uitsluitend in de kringen van de Europese toplaag. De plaats van handeling van het blijspel Franz graaf von Frohsdorff is de achtergaanderij van een grote villa aan het Koningsplein te Batavia. Daar woont, met zijn vrouw en dochter, en zijn ongetrouwde zuster, de Indische nouveau riche Melchior. Hij heeft een huwbare dochter, Filippine, die verliefd is - en die liefde is wederzijds - op een jong Nederlands-Indisch ambtenaar, Filip. Deze Filip is van eenvoudige afkomst, heeft geen eigen geld, maar moet het doen met goede vooruitzichten. Dat vindt vader Melchoir te weinig en hij is daarom tegen een verbintenis tussen hen beiden. Hij heeft een in zijn ogen betere kandidaat voor een huwelijk met zijn dochter: de Oostenrijkse officier Franz graaf von Frohsdorff. Wat iedereen, behalve vader Melchior en zijn zuster, onmiddellijk doorheeft, is dat deze graaf helemaal geen graaf, maar een ordinaire oplichter is. Filippine wijst een huwelijksaanzoek van zijn kant dan ook af. Daarop waagt de pseudo-graaf zijn kansen bij Melchiors zuster, in de hoop zo alsnog een deel van het familiefortuin binnen te slepen. Bij haar heeft hij meer succes: zij werpt zich zonder enige terughoudendheid in zijn armen. Intussen probeert Filippine's geliefde, Filip, samen met een vriend de bewijzen boven tafel te krijgen, die de bedrieger definitief zullen ontmaskeren. Dat lukt, en als de familie Melchior daarmee geconfronteerd wordt, stort de wereld van Melchiors zuster in, moet vader Melchior beschaamd toegeven erin gelopen te zijn en kan hij niet anders dan de omgang van Filip en Filippine toestaan. Deze korte inhoud verraadt al dat dit toneelstuk geen hoogtepunt vormt in het oeuvre van Conrad Busken Huet. Tot dat inzicht zal Huet zelf ook wel gekomen zijn, zeker na de lauwe reactie van Potgieter die hij nadrukkelijk op zijn toneelstuk attent had gemaakt.Ga naar eind42. Na het gelezen te hebben, reageert Potgieter diplomatiek met: ‘Om over Uw blijspel een billijk oordeel te vellen, had ik het moeten zien vertoonen’Ga naar eind43. en doet er verder het zwijgen toe. Maar ook de wel bij de opvoering aanwezige René Bakhuizen van den Brink moet erkennen dat het geen ‘meesterstuk’ is.Ga naar eind44. En dat is nog een mild oordeel. Veel bekendheid heeft Huet, terecht, aan dit gelegenheidsstuk niet gegeven. Hij publiceert het als feuilleton in de Java-Bode van 24, 26, 27 en 28 juni 1871. Bij deze eenmalige publikatie bleef het, met als gevolg dat men wel heeft gedacht, dat het stuk verloren was geraakt.Ga naar eind45. Gelukkig is dat niet zo, want al is het uit literair oogpunt niet interessant, het is toch de moeite waard, vooral omdat het zo goed laat zien hoe Busken Huet eens en voor al verstoken was van de voor het creatief schrijven zo noodzakelijke fantasie. Als hij een roman of verhaal schreef, putte hij uit zijn geheugen, omdat hij tot zelf iets verzinnen niet in staat was; vandaar dat voor zijn tijd- en stadgenoten zijn verhalend werk bestond uit een reeks portretten van bekende personen en plaatsen.Ga naar eind46. Zonder dat het Huets bedoeling was om een sleutelroman of - verhaal te schrijven: het ontbrak hem eenvoudigweg aan fantasie om een creatief gebruik te maken van zijn herinneringen. Nu is het voor de twintigste-eeuwse lezer doorgaans moeilijk om te achterhalen wie of wat model heeft gestaan voor een beschrijving in zijn verhalend werk, maar voor dit toneelstuk geldt dat niet. Over het ontstaan ervan schrijft Huet aan Potgieter, dat een ‘oude Bataviasche anekdote en een zeer recent krimineel proces te Soerabaija gevoerd’ hem de stof hebben geleverd.Ga naar eind47. Die oude Bataviase anekdote laat zich raden; dat moet zoiets geweest zijn als: iemand maakt het hof aan een jong meisje en gaat er met haar tante vandoor. Onthullender voor de manier waarop Huet met de werkelijkheid in zijn werk omgaat is het door hem genoemde recente ‘krimineel proces’. Drie jaar eerder, in de Java-Bode van 18 november 1868, had Huet geschreven: ‘Weinig personen in Indie doen op dit oogenblik zoo veel over zich spreken als de zich noemende Oostenrijkse graaf Von Attems; een chevalier d'industrie [= oplichter] op groote schaal, die, na in Australie de lieden met zijne valsche wissels duchtig te hebben | |
[pagina 137]
| |
Conrad Busken Huet.
Foto uit 1868. | |
[pagina 138]
| |
De paardenmarkt in Buitenzorg.
's Lands Plantentuin in Buitenzorg.
| |
[pagina 139]
| |
Het programma van de toneelvoorstelling van 23 juni 1871.
| |
[pagina 140]
| |
De eerste aflevering van ‘Franz graaf von Frohsdorff’ in de Java-Bode.
| |
[pagina 141]
| |
I. van Kinsbergen.
Raden Saleh.
René Bakhuizen van den Brink.
| |
[pagina 142]
| |
De Bataviase stadsschouwburg, van buiten en van binnen.
| |
[pagina 143]
| |
Het programma van de toneelvoorstelling van 26 oktober 1874.
Advertentie voor La Lorgnette.
| |
[pagina 144]
| |
De eerste aflevering van ‘De gedwongen dokter’ in het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie.
| |
[pagina 145]
| |
beet gehad, iets dergelijks te Soerabaya is komen beproeven. Op verzoek van de direktie der Rotterdamsche Bank is hij daar ter stede gegijzeld; daarna is rechtsingang tegen hem verleend. Thans verneemt men, dat hij, na eene mislukte poging om uit de gevangenis te onvlugten, tot volledige bekentenis is gekomen. Hij zou niemand anders zijn als dezelfde Herr Von Schönbrun, die zich indertijd te Amsterdam aan opligterij heeft schuldig gemaakt.’ In 1868 en 1869 vormen de wederwaardigheden van de pseudo-graaf een continuing story in de Indische pers. Het verhaal begint op 21 augustus 1868 als de zich noemende Ignatz graaf Von Attems met zijn jacht Hamlet's Ghost maar net op tijd uit Australië weet weg te komen en hij koers zet naar Nederlands-Indië. Acht dagen daarvoor is hij in de laatste grote stad die hij in Australië aandeed, Brisbane, als een bedrieger ontmaskerd. De Brisbane Courier van 13 augustus meldt: ‘De doorluchtige vreemdeling, die onder de naam van graaf Von Attems onlangs onze goede stad een bezoek bragt, is dezelfde persoon, omtrent wien men ons thans in een telegram uit Sydney meldt, dat hij aanzienlijke sommen heeft weten te bekomen door het aanbieden en inkasseren van ettelijke valsche wissels. Tot ons leedwezen moeten wij erkennen, dat hij gedurende zijn kort verblijf te onzent de gunst heeft weten te winnen van sommige onzer medeburgers, wier bankiers dan ook door hem op zware kontributie gesteld zijn.’ Er wordt in Australië een arrestatiebevel tegen hem uitgevaardigd, maar omdat de laatste plaatsen in Australië waar de graaf zich ophoudt, nog niet op het telegraafnet zijn aangesloten, weet hij naar Nederlands-Indië te ontkomen. Ook Nederlands-Indië is in 1868 nog niet door middel van de telegraaf met Australië verbonden, zodat de schurk erin slaagt zich in Soerabaja als graaf Von Attems voor te doen en hij het vertrouwen weet te winnen van de Soerabajase handelswereld, waarna hij zijn praktijk vervolgt van het innen van geld met behulp van valse wissels. Daarbij wordt hij geholpen door zijn geloofwaardig voorkomen, zoals de Soerabajase Nieuwsbode bericht: ‘Hoezeer hij zich niet door aristokratische vormen onderscheidt, heeft hij toch meer 't uiterlijk van een eenvoudig, gemoedelijk jong mensch, dan van den fijn geslepen bedrieger, die reeds een goed deel der aarde, ten koste van de beurzen zijner slachtoffers, zou hebben geëxploiteerd.’ De graaf weet zich zelfs de toegang te verschaffen tot de huizen van enkele respectabele Soerabajase families. Zijn succes is van korte duur. De vestiging van de Rotterdamsche Bank te Soerabaja ruikt het eerst onraad en laat hem gijzelen om in die periode zijn wissels op hun echtheid te controleren. Aanvankelijk blaast graaf Von Attems hoog van de toren en bestaat hij het de Rotterdamsche Bank te dreigen met het indienen van een eis tot schadevergoeding ten bedrage van één miljoen gulden wegens schending van zijn goede naam - vooruitlopend op de toekenning van deze schadevergoeding, bestemt hij het geld voor de behoeftigen in Soerabaja en Oostenrijk. Maar een week later tekent hij zijn vonnis door een mislukte vluchtpoging te ondernemen. Kort daarna arriveren de bewijzen van zijn flessetrekkerij uit Australië en andere landen. En dan legt hij een volledige bekentenis af: zijn naam is Kurt Schmalz, 22 jaar oud, en hij heeft vanaf zijn zestiende van schurkerijen en oplichterijen geleefd. In 1867 heeft hij in Amsterdam de Nederlandsch Indische Handelsbank voor f7000, - opgelicht door zich uit te geven voor een zekere graaf Von Schönbrunn. ‘Ontdekt en vervolgd, begaf hij zich naar Belgie, waar hij zich ophield onder den naam van Comte De Salis. Vandaar vertrok hij naar Alexandrie, waar hij als Graaf Auersperg, mede eene bank tot zijn slagtoffer maakte, en van daar over Ceylon naar Brisbane in Australie.’ Daar koopt hij het jacht Hamlet's Ghost, waarmee hij naar Nederlands-Indië vaart, de gevangenis tegemoet.Ga naar eind48. Bij vergelijking van dit ware verhaal met de manier waarop Huet de hoofdpersoon in zijn blijspel beschrijft, valt op dat Huet behalve het veranderen van de naam Ignatz von Attems in Franz von Frohsdorff praktisch geen wijzigingen heeft aangebracht. Zelfs de naam van het jacht van de nep-graaf, Hamlet's Ghost, laat hij onveranderd. Hij doet niet veel meer dan de kranteberichten in toneelvorm overschrijven en er een onbeduidende liefdesgeschiedenis in vlechten. En dat, terwijl hij toch niet de bedoeling heeft om een sleutelverhaal te schrijven en evenmin de geschiedenis van Von Attems als een exemplarisch geval behandelt. De conclusie moet wel zijn, dat hem de fantasie ontbrak, die nodig was om van dit verhaal iets meer te maken dan wat de werkelijkheid hem aan materiaal bood. | |
[pagina 146]
| |
Voor het Indische publiek vormde Huets blijspel dus een bekend verhaal, zoals ook zijn novellen en romans voor ingewijden steeds weer portretten van echte personen en plaatsen bleken te bevatten. Dat gaf soms ergernis, maar in dit geval voelde niemand zich aangesproken en verschafte zijn blijspel louter vermaak. Anne speelde in het stuk de rol van Filippine, de jonge huwbare dochter.Ga naar eind49. Dat is toch een opmerkelijke prestatie voor iemand die nog geen maand geleden haar vijfenveertigste verjaardag had gevierd. En Huet kon nu wel beweren dat zij eruitzag ‘alsof zij de dertig nog halen moet’Ga naar eind50., het lijkt een onmogelijke opgave om op die leeftijd zo'n rol te spelen. Toch deed ze het en het Indische publiek was misschien niet zo veeleisend, want in het slotstuk van de avond - Hektor's Eed, het door Huet vertaalde blijspel van Henry Murger - speelde Anne de rol van een jonge weduwe en nu met als tegenspeler haar echtgenoot in de rol van jeune premier.Ga naar eind51. Dit laatste stuk had veel meer kwaliteiten dan de eerste twee blijspelen en zou, een aantal jaren later, door Huet nog eens gebruikt worden en ook in boekvorm verschijnen. Drie blijspelen op één avond lijkt te veel van het goede, maar volgens Anne was het tegendeel het geval: ‘wij hebben zóóveel succes gehad! vooral ook het stuk dat Huet zelf gemaakt had, dat een plan bestaat met de volgende races in Augustus eene nieuwe voorstelling te geven. Wij denken over “Le médicin malgré lui”. Ni plus ni moins que cela!’Ga naar eind52. Er heerst in Buitenzorg een ware blijspel-koorts, die - zoals dat gaat met koortsen - niet lang zal aanhouden. Nog geen twee weken later schrijft Huet enigszins teleurgesteld: ‘Het plan om in de laatste helft van Augustus hier nogmaals eene tooneelvoorstelling te geven, schijnt in duigen te zullen vallen. Door vertrek naar elders, komen er dames te kort, en weldra zal het te laat zijn, om het noodige in gereedheid te brengen.’Ga naar eind53. Van een tweede voorstelling komt voorlopig niets maar Huet geeft de plannen om Molière's blijspel Le médicin malgré lui op te voeren, niet op. Wel gaat er enige tijd voorbij, voordat hij kans ziet zijn plannen te verwezenlijken, want in zijn werk vinden enkele ingrijpende veranderingen plaats. Terwijl hij in Buitenzorg met zijn vrouw op de planken stond, werden in Batavia, op het bureau van de Java-Bode, verstrekkende beslissingen genomen.Ga naar eind54. De eerste is een voor hem gunstige beslissing: de eigenaar van de Java-Bode, H.M. van Dorp, is zo tevreden over het werk van zijn redacteur, die erin geslaagd is om de Java-Bode van een twee- à driemaal per week verschijnend blad tot een dagblad te maken, dat hij besluit zijn salaris te verdubbelen. Door Huet wordt dit blijk van waardering uiteraard in blijdschap aanvaard. Maar de tweede beslissing van Van Dorp heeft voor hem onaangename consequenties. Van Dorp besluit zijn dagblad en uitgeverij te verkopen aan een neef en diens zwager. Voor Huet treft het ongelukkig dat deze nieuwe eigenaren beginnelingen zijn in het krantevak, zodat hij zich gedwongen ziet om weer naar Batavia te verhuizen met de bedoeling zelf weer het dagelijks toezicht op de krant te houden. | |
Toneel in BataviaAan Buitenzorg bewaarden de Huets goede herinneringen, aan Batavia niet - en voorlopig zet deze traditie zich voort. In februari 1872 koopt Huet een mooie villa aan de rand van Batavia, om van daaruit dagelijks met de paardentram naar Batavia's oude binnenstad te reizen en op het bureau van de Java-Bode de correctie van de krant te verzorgen. Dat is de bedoeling, maar er komt niets van terecht, want dezelfde maand nog wordt hij ziek. En hij blijft ziek: van januari tot en met juni wordt hij geteisterd door reumatische pijnen in de knie en heeft hij last van een opgezwollen voet. Hij had net zo goed in Buitenzorg kunnen blijven, want ook nu is hij niet in staat om op het bureau van de krant aanwezig te zijn. Hij probeert, zo goed en zo kwaad als het gaat, het werk voor de krant thuis te verrichten. De nieuwe eigenaren zien de toestand gelaten aan en wachten tot hij weer enigszins hersteld is om zijn contract op te zeggen. Tegelijkertijd bieden ze hem een nieuw contract aan, dat een salarisverlaging inhoudt van f750, - per maand. (Sinds juli 1871 verdiende Huet ongeveer f2000, - per maand). Huet weigert hierop in te gaan en hij krijgt zijn ontslag: ingaande op 1 februari 1873. Hij heeft dus een halfjaar om naar iets nieuws om te zien - en dat was niet gemakkelijk in het door ambtenaren overheerste Indië. Dan blijkt, hoe populair Huet zich in de afgelopen vier jaar bij een deel van de Indische samenleving heeft weten te maken. Bin- | |
[pagina 147]
| |
nen de kortste keren heeft hij het kapitaal bijeen om een eigen dagblad, uitgeverij, drukkerij en boekhandel te beginnen. Op 4 april 3873 rolt het eerste nummer van zijn Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie van de persen, uitgegeven door de firma Ernst & Co., een vennootschap van Cd. Busken Huet en de drukker H. Ernst. In 1875 zal Huet enig eigenaar van deze vennootschap worden. Deze ontwikkelingen laten zien dat Huet niet langer als een outcast in de Bataviase wereld kan worden beschouwd. Hij is, in elk geval in sommige kringen, volledig geaccepteerd. En het is nu aan hem om te laten zien dat hij een rol van betekenis kan spelen in het sociaal-culturele leven in Batavia. Het was hoog tijd dat er iets zou gebeuren in het toen in een culturele impasse verkerende Batavia. Batavia wordt wel eens afgeschilderd als hét culturele centrum van het verre Oosten, maar dat geldt zeker niet voor de jaren die Huet er doorbracht. Het raadplegen van het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie, en vooral ook van de advertenties daarin, leert dat in de periode 1873-1876 het culturele vermaak in Batavia maar matig en weinig gevarieerd was. Er was een redelijk aanbod van wat men zou kunnen omschrijven als kermisattracties: zo doet bijvoorbeeld een rondreizend circus of een paardenshow Batavia aan op een wereldtournee, vertoont de Amerikaan Stanley een diorama met beelden uit de Amerikaanse burgeroorlog, laat een zekere Smith een groep acrobaten optreden in een tent op het Koningsplein en loopt begin 1873 Batavia uit om de grootste Chinees ter wereld te bekijken, die vergezeld wordt door een Chinese met - zo zegt men - de kleinste van alle Chinese voeten.Ga naar eind55. Zelfs voor het cultureel onderontwikkelde Batavia kon dit vermaak niet aan al de verlangens van haar inwoners voldoen. Bovendien vormden al deze manifestaties incidentele gebeurtenissen: soms viel er maandenlang niets te beleven. F. de Haan, kenner van het Bataviase verleden als geen ander, stelde indertijd vast: ‘Overigens was het Bataviaasch leven, zoals gezegd, buitengewoon eentoonig. [...] Vooral voor de logé's in de hotels, zegt nog de Javabode van 2 Mei 1866, is Batavia buitengewoon vervelend, want zij kunnen nergens naar toe.’Ga naar eind56. Zo erg was het niet altijd en zeker de inwoners van Batavia hadden minder last van het bij tijd en wijle ontbreken van openbare vermakelijkheden dan de vreemdeling: zij konden altijd nog bij elkaar op bezoek, feesten aanleggen en samen de vele venduties bezoeken die er in Indië gehouden werden. Venduties waren er veel, omdat het in Indië een komen en gaan was van ambtenaren, militairen en particulieren: tegenover de verse krachten uit Nederland stond een even grote stroom van verlofgangers en repatrianten. De laatsten namen uiteraard hun meubilair niet mee, maar brachten het ter veiling. Op de kijkdagen liepen de Batavianen daar rond en maakten, onder het drinken van een glaasje, met elkaar een praatje.Ga naar eind57. Een soortgelijke gezelligheid boden de twee sociëteiten die Batavia rijk was: de sociëteiten ‘De Harmonie’ en ‘Concordia’. Daar werden ook regelmatig whist- en biljartwedstrijden georganiseerd. Toch kan men deze activiteiten niet rekenen tot de voornaamste culturele uitspanningen en voor een deel van de Bataviase bevolking bleef er nog wel wat te wensen over. Terecht heeft de al eerder genoemde F. de Haan opgemerkt, dat Batavia nauwelijks ruimte liet voor kunstliefhebbers of geleerden.Ga naar eind58. En de laatste groep was dan nog het beste af, met een respectabele kring als het ‘Bataviaasch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen’, welke instelling bovendien nog in het bezit was van een goede bibliotheek. Er was eigenlijk maar één kunstvorm in Batavia die werkelijk bloeide en dat was de muziek. De voornaamste reden daarvan was, dat er op muziek gedanst kon worden - en dat deed men graag: in de ruime villas op bals voor een selecte kring van genodigden, maar liever nog op de zaterdagse thédansants in de sociëteit ‘Concordia’. Tegen acht uur 's avonds reden de Europeanen in hun rijtuigen naar het Waterlooplein, waar het militaire orkest, de ‘Stafmuziek’, al klaarstond. Onder het oog van hun moeders dansten de Bataviase meisjes met jonge, aankomende officieren, terwijl hun vaders in een voorzaal van de sociëteit een partijtje kaart speelden.Ga naar eind59. De volgende dag, 's zondags, speelde buiten op het Waterlooplein, hetzelfde orkest. De Indische schrijfster Melati van Java heeft daarvan een enthousiaste beschrijving gegeven: ‘'t Heeft half zes geslagen, en daar het Zondag en mooi weer is, be- | |
[pagina 148]
| |
speurt men op het Waterlooplein te Batavia en zijn omliggende straten eene ongewone drukte. Uit het blok der stafmuzikanten, aan den hoek van Pasar-Senen, komen de kunstenaars met hunnen instrumenten en lessenaars; andere soldaten, door vrouw en kinderen vergezeld, volgen hen spoedig; eenige baboes en aankomende jongens voegen zich bij hen, en zoo wordt de eerste kring rondom de executanten gevormd. Langzamerhand komen eenige huurrijtuigen met matrozen of vreemdelingen aangereden, en dan eenige particuliere equipages, die gaandeweg deftiger en sierlijker worden; ruiters en amazones, tal van voetgangers maken spoedig dit concert in de open lucht voltallig. Onder de uitvoering luistert men naar de muziek, als het stuk namelijk iets zeer bijzonders is; zoo niet, dan wordt het gesprek, dat aan den gang was, er niet door afgebroken, en de wandeling der oude en jonge heeren rondom de sierlijke voertuigen gaat steeds voort; als gouden of zilveren torren fladderen de talrijke officieren om de korfjes met veelkleurige bloemen, waaraan de rijtuigen, gevuld met fraai getoiletteerde brunettes en blondines, den vreemdeling in Batavia onwillekeurig doen denken. In zijn oog vooral moet zulk eene publieke muziekuitvoering veel aantrekkelijks hebben: de meeste equipages munten uit door rijkdom en sierlijkheid, en de armzalige huurwagens, met de magere paardenschimmen er voor, dienen slechts om de verscheidenheid nog grooter te maken. De heeren in hunne lichte, witte fantasiepakjes of in glinsterende uniform, de Javanen in hunne Zondagsche kleeding, en vooral de talrijke, frissche, lieve meisjesgezichten in de rijtuigen: dat alles tusschen de hooge waringin-boomen en op het groene plein, biedt een waarlijk schoonen blik aan.’Ga naar eind60. Op grond van zulke beschrijvingen heeft men het leven in Batavia wel eens mooier en rijker voorgesteld dan het in werkelijkheid was. Zo heet in het gedenkboek ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de Java-Bode Batavia in de jaren zestig van de negentiende eeuw ‘een kunstcentrum zoals er maar weinig waren ten Oosten van Suez’.Ga naar eind61. Dat is overdreven. Als Busken Huet de beschrijving van Melati van Java leest, haast hij zich om de zaak tot zijn ware proporties terug te brengen: ‘Een ieder te Batavia weet dat de zondagsche muziek-uitvoeringen op het Waterlooplein eene parodie vertoonen van hetgeen men in de wandeling een schoonen aanblik noemt. Op verren afstand van de waringin-boomen, die het platgetreden en dikwijls moerassig terrein omgeven, buiten verband met het onaanzienlijke kolommetje in het midden, waarop een misvormd leeuwtje de grassprieten ligt te herkaauwen die de rooimeester ongestoord tusschen de tanden van het monstertje laat groeijen, verzamelt zich des zondags, bij gunstig namiddagweder, eene schare zoo klein, dat er een toneelkijker noodig is om zich op eenigen afstand van hare tegenwoordigheid te vergewissen.’Ga naar eind62. Dat stemt ongetwijfeld meer overeen met de werkelijkheid. Toch bloeit het muziekleven in Batavia, zeker in vergelijking met de andere kunsten. Er zijn naast de ‘Stafmuziek’ nog twee muziekverenigingen, ‘Toonkunst’ en ‘Aurora’, die regelmatig concerten geven; concerten die gegeven werden in de al genoemde sociëteiten, in de zaal van de ‘Planten- en dierentuin’ en in de stadsschouwburg. Wel geldt voor al deze muziekuitvoeringen dat het een aangelegenheid bleef van amateurs, met alle gevolgen van dien voor het niveau ervan.Ga naar eind63. Treuriger was het gesteld met het toneel (ik laat hier de beeldende kunsten buiten beschouwing; die spelen in deze jaren in het geheel geen rolGa naar eind64.). Een historisch overzicht van het toneel in Batavia heeft in 1880 de directeur van de ‘Javasche Bank’, mr. N.P. van den Berg gegeven.Ga naar eind65. Daaruit blijkt dat het toneelleven in Batavia pas goed op gang kwam tijdens het Engelse interregnum van 1811 tot 1816. Zij bouwden een provisorische schouwburg van bamboe, waar het Engelse garnizoen o.a. Shakespeare speelde. Na 1816 werd hetzelfde gebouw gebruikt door het ‘Bataviaasch Liefhebberij Tooneel’, dat aanvankelijk met veel succes optrad. Zo veel belangstelling was er, dat men overging tot de bouw van een stenen schouwburg. In 1821 werd het gebouw opgeleverd en ingewijd door het ‘Bataviaasch Liefhebberij Tooneel’. Al na korte tijd bleek de aantrekkingskracht van dit gezelschap tanende. Daarvoor waren twee redenen: de eerste, dat het bestond uit amateurs: de meesten van hen weliswaar goedwillende, maar slechte spelers. Belangrijker nog was de tweede handicap: van het gezelschap maakten geen vrouwen deel uit; alle vrouwenrollen werden gespeeld door ‘zonderling begaafde jonge acterende leden’. Die begenadigde leden konden het gemis aan echte | |
[pagina 149]
| |
vrouwen niet geheel vervangen en het einde van het gezelschap werd dan ook ingeluid, toen in 1831 een groep Franse beroepsacteurs en -actrices vanuit Singapore overstak naar Batavia. Zij speelden voor volle zalen twee maanden lang Franse vaudeville's. De directie van de schouwburg begreep, dat wilde het Nederlands toneel daarmee kunnen concurreren, men een professioneel Nederlands gezelschap, waaronder vrouwen, zou moeten contracteren. Drie jaar probeerde men dat in Nederland tevergeefs; en nadat alle pogingen mislukt waren, liet men het Nederlandse toneel voor wat het was en besloot men in zee te gaan met een Franse impresario, die binnen enkele maanden overkwam met een praktisch voltallig operagezelschap. Dat werd vervolgens de praktijk: buitenlandse impresario's zorgden voor Franse en Italiaanse opera's, die op tournee door Azië ook enkele weken of maanden Batavia aandeden. De duur van hun optreden was afhankelijk van de inkomsten. De eer van het Nederlandse toneel intussen werd hooggehouden door het ‘Militair Liefhebberij-gezelschap’, dat zonder vrouwen en met matig succes in de langdurige operaloze tijden optrad. | |
De gedwongen dokterDe situatie van incidentele operauitvoeringen, afgewisseld door amateurtoneel, hield aan tot het begin van de twintigste eeuw, en zo ook trof Busken Huet haar aan. Hij kwam, het zal duidelijk zijn, in 1868 terecht in ‘une société sans art, sans culture’, zoals de Franse schrijver J. Chailley-Bert Java in 1900 nog karakteriseerde,Ga naar eind66. en hij vond het vreselijk. Maar het sociale isolement waarin hij aanvankelijk verkeerde, maakte het hem onmogelijk hier enige verandering in te brengen. Wel laat hij zich in zijn correspondentie laatdunkend uit over de operagezelschappen die in de stadsschouwburg optraden; in 1869 ziet hij een Italiaanse uitvoering van de Faust: ‘Helaas, ik heb bij die gelegenheid op nieuw ondervonden dat het eene ramp is, niet muzikaal te zijn. Wie gehoor heeft en zelf een instrument bespeelt, heeft, al is hij nog zulk een dilettantje, allerlei herinneringen, die hem bij het aanhooren van een middelmatig koncert of een middelmatige opera, voor die middelmatigheid troosten. Ik daarentegen heb het ongeluk, alleen getroffen te kunnen worden door die muziek 1ste kwaliteit, van welke het den mensch geen zesmalen in zijn leven overkomt te mogen genieten. Hoe een Italiaansch opera-gezelschap, dat, na te Calcutta en te Manilla geschitterd te hebben, in den Indischen Archipel komt dolen, den Faust voordraagt, kunt gij ligt raden.’ Huet is niet de enige die weinig opheeft met deze Italianen: de belangstelling te Batavia is te gering om er iets te kunnen verdienen en na korte tijd vertrekt het gezelschap ‘één vrouwelijk lid achterlatend, wier schoonheid (zegt de booze wereld) haar een ruimer middel van bestaan oplevert dan zij van haar talent redelijkerwijze verwachten kon’. Deze gang van zaken overtuigt hem ervan, dat Batavia meer gebaat is bij de komst van een vast Nederlands toneelgezelschap dan weer zo'n tweede- of derderangs Italiaanse of Franse opera.Ga naar eind67. Eigenlijk hield Busken Huet niet van opera - in geen geval als het ging om een slechte uitvoering; maar ook wat betreft de opera in het algemeen weet hij zijn afkeer van deze kunstvorm nauwelijks te verbergen: ‘Elke eeuw, die niet geheel onvruchtbaar is, schept hare eigen kunstvormen. De onze, die zich door luidruchtigheid kenmerkt, zou hare roeping hebben gemist, zoo zij de opera niet voortgebragt of indien men liever wil, deze onder het overnemen uit de handen van een vroeger tijdperk niet gemaakt had tot hetgeen zij thans is. Alleen het moderne zangspel, schijnt het, kan de menschen van den tegenwoordigen tijd bewegen, voor eene poos den mond te houden of zich tot fluisteren te bepalen.’Ga naar eind68. Zo spreekt geen operaliefhebber. Voor Huet was de schouwburg in de eerste plaats bedoeld voor het toneel. Na de geslaagde toneelvoorstelling in Buitenzorg en na zijn terugkeer in Batavia, gebruikt hij de Java-Bode om te proberen de opera daar te laten vervangen door Nederlands toneel. Als er in 1872 door de directie van de schouwburg een geldloterij wordt uitgeschreven met de bedoeling om van de opbrengst ervan een nieuw operagezelschap uit Europa te laten komen, doet Huet zijn best zijn lezers ervan te doordringen dat het geld daaraan niet besteed moet worden. Het is onmogelijk, schrijft hij, om een eersterangs opera in Batavia te krijgen en als dat niet kan, heeft hij liever geen opera, want een opera staat of valt met de uitvoering ervan. Dat geldt tot op zekere hoogte ook voor het toneel, maar de teleurstelling over | |
[pagina 150]
| |
een slecht opgevoerd toneelstuk ‘haalt niet bij het mengsel van walging en verontwaardiging, waarmede de kattenmuziek eener verhaspelde opera het gemoed vervult’. Bovendien, zo'n opera kost Batavia minimaal f5000, - per maand, een bedrag dat de kleine Europese gemeenschap onmogelijk gedurende langere tijd kan opbrengen. Het is daarom veel beter om in plaats van een buitenlandse opera het Nederlands toneel een kans te geven. Voor een veel kleiner bedrag kan een kwalitatief veel beter Nederlands toneelensemble naar Batavia gehaald worden. Als bijkomend argument, en het typeert hem in al zijn liefde voor de Nederlandse kunst, noemt hij nog: ‘zoo het daarginds [= Nederland] bekend was, dat te Batavia uitzigt bestond op het stichten eener filiale van het nationaal tooneel, zou dit niet weinig kunnen bijdragen, om het getal der aankomende talenten nog te doen toenemen.’ Zo kan Indië een wezenlijke bijdrage leveren aan de bevordering van de bloei van het Nederlands toneel!Ga naar eind69. Al dit geschrijf in de Java-Bode haalt niets uit. Huet kampt met het nadeel dat zijn stadgenoten het toneel alleen kennen, zoals het gespeeld werd door het ‘Militair Liefhebberij-gezelschap’, dat wil zeggen door amateurs en zonder actrices. De oplossing voor dit probleem zou zijn, net als in Buitenzorg, een toneelvoorstelling te geven van een goed stuk, uitgevoerd door mannen én vrouwen. En hij weet ook al welk stuk dat zou moeten zijn: Molière's Médicin malgré lui; een blijspel dat hij in Buitenzorg al graag had zien spelen. Hoogstwaarschijnlijk zou het altijd bij plannen gebleven zijn, als in november 1872 niet de al eerder genoemde René Bakhuizen van den Brink bij de familie Huet in huis was komen wonen.Ga naar eind70. René was toen een veelbelovende, jonge ambtenaar op het departement van financiën, die zich veel meer dan de familie Huet bewoog in het Bataviase uitgaansleven.Ga naar eind71. De Huets bleven ook na hun terugkeer uit Buitenzorg in Batavia een teruggetrokken leven leiden. Huet voelde zich daar nooit echt op z'n gemak in gezelschap.Ga naar eind72. Bovendien werkte hij hard: zes dagen van de week reed hij om zeven uur 's morgens naar het redactie-bureau in de Bataviase benedenstad - het oude gedeelte van Batavia - en kwam pas tegen 6 uur weer thuis. Daar schreef hij na het eten nog verder aan zijn artikelen en feuilletons voor de krant, en wat er dan nog restte aan vrije tijd, besteedde hij vooral aan lezen.Ga naar eind73. Het is geen wonder dat hij weinig kennissen en vrienden had. Voor René lag dat geheel anders. Die vermaakte zich uitstekend in Batavia en had alle tijd om een uitgebreide kennissenkring te onderhouden; en hij had, wat hier van belang is, een ware hartstocht voor het toneel.Ga naar eind74. Samen met vrienden richtte hij een toneelvereniging op: ‘Breêroô’, die in besloten kring uitvoering gaf, waaraan ook meisjes meedoen.Ga naar eind75. Huet weet René voor zijn plan te winnen om Molière op te voeren, maar de rest van zijn clubje is minder enthousiast: ‘De Heer Huët heeft zich veel moeite gegeven voor de ondankbare en weinig ijverige leden van “Breêroô”. Hij heeft het stukje van Molière voor ons vertaald en de leden van Breêroô te zijnent genoodigd, om aan hen die vertaling te dicteren, opdat wij even zoo vele afschriften daarvan zouden bezitten. Twee leden slechts gaven aan dat verzoek gevolg. De Heer Huët geeft toch den moed niet op’, schrijft René op 8 maart 1873.Ga naar eind76. Inderdaad geeft Huet de moed niet op; vanaf april 1873 beschikt hij over zijn eigen dagblad en daarin, in het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie van 15 tot en met 20 augustus 1873, drukt hij zijn vertaling als feuilleton af en begin 1874 laat hij deze vertaling in een afzonderlijke uitgave door zijn eigen uitgeverij herdrukken. Zo heeft tenminste iedereen de beschikking over de tekst van het blijspel. Op dat moment dient zich een tweede helper aan: de legendarische organisator van feesten in Batavia, Isidore van Kinsbergen. Het levensverhaal van deze Van Kinsbergen laat zich schrijven als een roman.Ga naar eind77. Hij werd geboren in Brugge; zijn moeder was een Française, zijn vader een Amsterdammer, afkomstig uit de in toneelkringen bekende familie Van Kinsbergen, een familie die ‘allerlei artiesten van den 2en rang heeft opgeleverd, vooral musici en kermisreizigers’.Ga naar eind78. Isidore van Kinsbergen ontving een veelzijdige artistieke opleiding die hij te gelde maakte door overdag operadecors te schilderen en 's avonds in diezelfde opera's op te treden. In 1851 reisde hij met een Frans operagezelschap naar Batavia, waar hij, ook nadat de rest van het gezelschap was vertrokken, bleef wonen. Hij leidde er een ongeregeld artiestenleven en al snel gingen over hem de wildste geruchten: ‘Men zegt, dat hij zijne wettige vrouw in Europa heeft achtergelaten, nadat hij haren min- | |
[pagina 151]
| |
naar in een duel had doorstoken, waarom hij vlugten moest; en toen met een fransch operagezelschap onder den aangenomen naam van Nadier, als barytonzanger, te Batavia is aangeland. Bij het vertrek van dat operagezelschap is hij hier, waar hij zich intusschen vele vrienden had gemaakt, achtergebleven. Hij leeft nu met een vrouw, die hij op den avond van haar huwelijk heeft geschaakt; terwijl hij den teleurgestelden bruidegom met veel misbaar en een lied uit den Robert voor goed uit zijne oogen heeft verwijderd. Die vrouw is hem bijzonder getrouw en de oorzaak dat hij niet van honger omkomt.’Ga naar eind79. Ondanks zijn vie de bohème was Van Kinsbergen ook in de hoogste kringen in Batavia een geziene gast en de grote animator bij openbare festiviteiten: ‘Geen feest is in orde, indien hij 't niet heeft geregeld, indien hij niet de zaal heeft versierd, de dekoraties geschilderd. Batavia was van alle publieke vermakelijkheden verstoken in de dagen, toen hij over Java reisde om fotografien van de Javasche oudheden te vervaardigen’.Ga naar eind80. In dat laatste, in het fotograferen van Indonesische oudheidkundige monumenten, vond Van Kinsbergen een nieuwe broodwinning. Hij verrichtte daarmee een werk, dat nog steeds bewondering afdwingt: zijn foto's zijn van buitengewone kwaliteit. In deze Van Kinsbergen had Huet een onmisbare steun bij het realiseren van zijn toneelplannen. Van Kinsbergen droeg zorg voor de organisatie en nam de regie op zich. Even dreigde de opvoering nog af te springen op een weigering van een van de aangezochte vrouwelijke speelsters; het kostte René en zijn vrienden moeite om actrices te vinden: ‘Ten opzigte van het toneelspel zijn de Indische dames [...] nog volstrekt niet geëmancipeerd. Wat een moeite kost het drie dames tot een opvoering van den “Gedwongen dokter” te bewegen. Eén heeft nog een weinig bedenktijd. Stemt deze toe, dan zal het oude plan eindelijk verwezenlijkt worden.’Ga naar eind81. Ze stemt toe en het plan wordt verwezenlijkt: op 26 oktober 1874 vindt in de schouwburg de opvoering plaats van De gedwongen dokter, met René in een hoofdrol.Ga naar eind82. Omdat het blijspel van Molière te kort was om een hele avond te vullen, wordt er het een en ander aan toegevoegd. Het programma zag er zo uit: voor de pauze 1. Ouverture van Le Cheval de Bronze van Daniel Auber, 2. Hektor's eed, blijspel in één bedrijf door H. Murger en 3. La Reine du Bal, een wals gecomponeerd door de Bataviase musicus G. Sauvlet; na de pauze eerst de ouverture van Rossini's Wilhelm Tell en dan eindelijk De gedwongen dokter, blijspel in drie bedrijven door J.B. Molière. Het stuk voor de pauze was dus eveneens een vertaling van de hand van Huet, en eveneens niet lang daarvoor door zijn eigen uitgeverij op de markt gebracht. Voor Batavia was dit de eerste openbare toneelvoorstelling waaraan vrouwen meededen en het succes van de avond was misschien daarom al gegarandeerd. Huet zelf schreef in zijn dagblad, dat nog nooit ‘te Batavia, op het gebied der toneelvoorstelling iets zoo voortreffelijks geleverd [was) als de vertooning van den Médicin malgré lui’.Ga naar eind83. Op 5 november moest de hele avond herhaald worden. Vooral de opvoering van het blijspel van Molière trok de aandacht; jaren later werd volgens de Indische schrijfster Annie Foore de vertaling van Huet in de binnenlanden van Java nog steeds gespeeld.Ga naar eind84. | |
SlotVoor Huet is het succes van de toneelavond aanleiding om aan te dringen op herhaling en nog eens de overkomst van een Nederlands toneelgezelschap te bepleiten. Maar het Bataviase publiek wil er niet aan. Zij blijven de voorkeur geven aan buitenlandse opera's. En ze krijgen hun zin: dezelfde Van Kinsbergen gaat een contract aan met de directie van de schouwburg om vanaf september 1875 regelmatig operavoorstellingen te geven. Hij laat een Frans operagezelschap naar Batavia overkomen, dat gedurende langere tijd de vaste bespeelster van de schouwburg zal worden.Ga naar eind85. Het is deze Franse opera, waar Louis Couperus als jongen door zijn vader mee naartoe werd genomen en die volgens zijn biograaf ‘op hem een heel diepen indruk maakte’.Ga naar eind86. Busken Huet ziet in dat hij niet bij machte is in dit opzicht de smaak van het publiek te veranderen, en hij schikt zich in het onvermijdelijke. Hij biedt nu Van Kinsbergen de helpende hand door de uitgave van het blad La Lorgnette, journal artistique et littérair, franco-hollandais, dat tweemaal per week verscheen en bestemd was voor de bezoekers van de opera; het bevatte o.a. samenvattingen in het Nederlands van de stukken die in de schouwburg werden opgevoerd.Ga naar eind87. De redactie, in de persoon van de heer | |
[pagina 152]
| |
Berger-Deplace, was gevestigd in het kantoor van Huets firma. Huet heeft de tijd niet meer meegemaakt dat de eerste Nederlandse beroepsacteurs en -actrices Batavia aandeden: pas in 1904 kwam het eerste Nederlandse toneelgezelschap naar Indië.Ga naar eind88. De Huets verlieten Batavia tientallen jaren eerder; op 10 maart 1876 vertrokken zij met de Prins van Oranje naar Europa. Daar gingen ze wonen in Parijs, de hoofdstad van de westerse beschaving in de negentiende eeuw - een groter contrast met Batavia is nauwelijks denkbaar. In Parijs werden ze overstroomd met culturele evenementen - én van de eerste rang. Voor Huet bestond er geen enkele aanleiding om zich nog langer actief met het toneel bezig te houden. Dat deed hij dan ook niet. Zijn bemoeienissen met het toneel, als speler, schrijver en vertaler, beperken zich tot zijn Indische jaren en kunnen alleen uit de specifieke omstandigheden waarin hij daar verkeerde verklaard worden. |
|