Maatstaf. Jaargang 34
(1986)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
Koen Koch
| |
[pagina 120]
| |
hunkering naar nationaal machtsvertoon draagt hij als voornaamste bouwstenen voor deze stelling aan. Ik kom er nog op terug. Slechts ter linkerzijde, overigens vóór Geyls banvloek, anders kan het uitspreken van zo'n kwalificatie immers niet geïnterpreteerd worden, zijn er wat schuchtere pogingen gedaan om bressen in deze nationale consensus te schieten. J. Saks, literator en marxist zowel als apotheker in de Beemster, neemt Huet enigszins in bescherming, ‘zo dwaas was het toch niet’. Wat vooral voor hem pleitte, was dat door hem ‘... achterafgezette volksgroepen, die nimmer een wettige stem in 't kapittel hadden, eindelijk aan 't woord komen’.Ga naar eind3. Hoe zullen we nog zien. Bovendien voltrekt volgens deze marxistische dialecticus zich mede via Huet de noodzakelijke ontwikkelingsgang der geschiedenis: ‘Wat Huet aanspraak geeft op de dank der democratie is dat hij heeft meegeholpen aan de afbraak van het liberalisme.’Ga naar eind4. Hij erkent niettemin aristocratische vooringenomenheid en verschaft aldus Geyl stof voor diens opvatting, dat Huets ‘... aristocratisch intellectualisme wel moest omslaan in een honende verachting van de democratie.’Ga naar eind5. In twee artikelen in De Nieuwe Stem komt mr. A.S. de Leeuw in 1948 als enige, voor zover ik kan nagaan, tot een onverkort positief oordeel over Huet. Diens vasthouden aan het beginsel van de volkssouvereiniteit en zijn zorg om wat in de negentiende eeuw ‘de sociale kwestie’ werd genoemd en zijn inzicht, dat oplossing van dit vraagstuk een krachtige staatsinterventie vereiste, brachten hem daartoe. De zorgvuldigheid van De Leeuws analyse erkent Geyl niet in twijfel te kunnen trekken. Maar door te wijzen op de communistische overtuiging van De Leeuw, die overigens tijdens de Duitse bezetting overleden is, probeert hij de suggestie te wekken, dat deze juist daarom blind zou zijn geweest voor de antidemocratische en dictatoriale kanten van Huet.Ga naar eind6. Ook na zijn dood slaagt Huet er in menig wansmakelijk trekje van zijn landgenoten aan het licht te brengen.
Huet maakt het zijn lezers niet makkelijk. Degene, die in 1876 aankondigt ‘in naam der vrijzinnigheid vrijzinnige denkbeelden en instellingen’ te gaan bestrijden, noemt zich enige jaren eerder een conservatieve radicaal. Maar elders benadrukt hij zijn afkeer van radicalen en bij de conservatieve politici van zijn tijd kan hij maar nauwelijks aansluiting vinden.Ga naar eind7. Zo moeilijk als het is om Huet in een van de gangbare ideologische categorieën in te delen, zo moeilijk was het voor hem zelf zich te binden aan een van de politieke stromingen in zijn tijd. Bij geen ervan voelde hij zich echt thuis. Het leidde tot politiek isolement, dat nog versterkt werd door de weinig praktische aard van zijn politieke aanbevelingen: een volkspetitionnement, dat de koning buiten de door censuskiesrecht gekozen Tweede Kamer om er toe moest brengen het algemeen kiesrecht in te voeren, een sterke centrale macht ter leniging van de sociale kwestie, en als klap op de vuurpijl zijn voorstel om Nederland samen te voegen met het in economisch opzicht zo veel dynamischer België, waarbij het Frans als de officiële taal ingevoerd zou worden. Voor zulke plannen moesten wel vele deuren gesloten blijven. Of misschien is het omgekeerde nog meer waar. Doordat de politieke stromingen en machtsverhoudingen van zijn tijd hem zo weinig mogelijkheden boden, kon hij haast niet anders dan als utopist zijn ideeën in allerlei merkwaardige fantasieën tot uiting brengen.Ga naar eind8. Schrijvend over Huet, Multatuli en Van Vloten formuleert Henriëtte Roland Holst het zo: ‘Zij zagen het liberalisme verdorren eer het gerijpt was... Zij proefden de wrangheid der ontnuchtering, zij voelden de kleinheid striemender dan hun voorgangers, immers het liberalisme vervulde nu heel het openbare leven en alles was plat en dor... Zij zagen een zelfgenoegzame bourgeoisie naar hartelust grasduinend in Nederland, dat wel een onbewogen vlak van banaliteit en middelmatigheid leek. En nergens zagen zij krachten opkomen, die de heerschappij der middelmatigheid te lijf gingen. In deze omstandigheden grepen zij naar fantastische steunpunten.’Ga naar eind9.
Voor velen, die Huet als literair criticus hogelijk waarderen, is dit zoeken naar ‘fantastische steunpunten’ net iets te veel. Met een zekere beschaamdheid tracht men 's mans politieke geschriften weg te moffelen of als irrelevant af te doen. Zoals Annie Romein-Verschoor bijvoorbeeld, die schrijvend over Huets pogingen ‘zijn volk in de politiek leiding te geven’ opmerkt: ‘Wat doet het er toe dat hij zich vergiste?’Ga naar eind10. Maar met De Leeuw kan men zich dan afvragen hoe het | |
[pagina 121]
| |
mogelijk is, dat zo'n reus, die volgens haar voortgebouwd heeft ‘aan dien onzienlijke tempel der beschaving waarin elk volk het altaar van zijn zelfbewustzijn onderhoudt’ op het terrein van de politiek zo'n ‘brekebeen’ was. Een belangrijker reden nog om serieuze aandacht aan Huets politieke denkbeelden te besteden is dat de politiek voor hem zelf van het grootste belang was. Iedere lezer van zijn politieke geschriften moet met De Leeuws vaststelling instemmen, dat Huet een even hartstochtelijk politicus is geweest als hij een hartstochtelijk criticus was.Ga naar eind11. In de ‘Voorrede’ tot Nationale Vertoogen schrijft Huet, dat zijn boek ‘geboren is uit een krachtigen aandrang... en uit het hart voortkomt’. Wel, niemand kan dát ontkennen. En evenmin dat Huets belangrijkste drijfveer zijn bijna wanhopige zorg is over de ellendige politieke, economische en sociale situatie waarin Nederland verkeert: ‘Nederland (beweegt zich) met langzamen maar zekeren tred in de rigting van het staatsbankroet’, heet het in ‘Onze Toekomst’ (Nationale Vertoogen, i, p. 81). Er heerst ‘... een schijn van welvaart - en wie op de nationale feestdagen de menigte langs de straten hoort juichen, moet de indruk ontvangen, dat aan de nationale voorspoed weinig of niets ontbreekt. Maar de massa des volks lijdt gebrek, voor de vloot zijn geen matrozen, voor het leger geen soldaten te vinden, het cijfer der landverhuizers klimt, en zonder de stimulans der jenever zou de demoralisatie algemeen zijn’ (Nationale Vertoogen, i, p. 83). In een werkelijk adembenemend, superieur-sarcastisch betoog hekelt Huet de geringe belangstelling die de Tweede Kamerleden aan de dag leggen voor het lot van ‘het volk achter de kiezers’: ‘Hoe trilt hunne stem van aandoening en welk eene vaart neemt hunne welsprekendheid, wanneer zij voor God en de wereld met de hand op het hart verklaren, geene dolle hondenwet te kunnen aannemen, die niet ook op de dolle katten van toepassing is! Dat gij somtijds dol wordt, dol van wanhoop, van gebrek, van vreugdeloosheid, - daar bekommeren zij zich niet om. Gij woont in kelderholen, gij eet glazige aardappelen met bierazijn, uw kerstmis en uw kermis is het vleesch eener opgegraven zieke koe, gij zijt te onkundig en te zwak om uit landverhuizen te gaan, de jenever is uw enige troost in leven en in sterven. Maar daar geven de leden der Tweede Kamer niet om. Die eten bij Paulez. Die vragen alleen of zij u aan moten zullen snijden, dan of gij gekookt zult worden met kop en staart. Een monsterachtig egoïsme heeft zich van uwe volksvertegenwoordigers meester gemaakt. Het zijn geene menschen meer. Onbezielde weefgetouwen zijn het geworden, voortgedreven door stommen stoom. In hunne vergaderzaal hoort men de werktuigen tik tak doen, eeuwig tik tak. 's Morgens en 's avonds zitten zij voorloopige verslagen te weven, en als die af zijn, nieuwe voorloopige verslagen. Dan komen de diskussies, en zij weven de eene redevoering aan de andere, altijd dezelfde schering en dezelfde inslag, altijd hetzelfde patroon, altijd mule-twist, altijd shirtings, altijd calicots. Maar het zijn calicots van papier, waar het volk zelfs geen hemd van kan laten maken; alleen goed om terug te keeren naar den molen, waaruit zij voortgekomen zijn. En wanneer het jaar om is, komt er vanwege de parlementaire wevers een dik folio-boekdeel uit, waarop Handelingen te lezen staat, ofschoon God weet dat zij alles gedaan hebben behalve handelen’ (Nationale Vertoogen, ii, p. 157-8). Wel zeker gaf Huet de ontrechten van zijn tijd een stem en des te belangwekkender en uitdagender is het om te trachten zijn politieke denkbeelden, die kennelijk zovelen in verwarring hebben gebracht en tot zoveel uiteenlopende, meestal negatieve reaties hebben geleid, nader in kaart te brengen.
Huet dichtte zich zelf in politicis geen wetenschappelijke pretentie toe, noch was hij eropuit een afgeronde politieke theorie te ontwerpen. ‘Ik kan mij niet voorstellen, ooit gelegenheid te zullen vinden om zelf eene proeve van dien aard te leveren. Daarom geef ik wat ik heb: wenken en gezigtspunten, en hanteer beurtelings de speeltuigen mijner voorkeur’ (in de ‘Voorrede’ van Nationale Vertoogen). Met deze ‘wenken en gezigtspunten’ zal ik me in het navolgende bezighouden, voornamelijk met de laatste. De eerste, Huets praktische beleidsaanbevelingen, zijn - zie boven - nogal eens utopistisch, fantastisch of zoals sommigen het willen ridicuul van aard. Eerder dan praktische wenken zijn het aanwijzingen voor de doeleinden, die Huet wenst te bereiken, voor zijn gehechtheid aan die doeleinden en voor zijn betrekkelijke wan- | |
[pagina 122]
| |
hoop, dát ze ooit bereikt zullen worden. Daarnaast is het zo, dat hij zich doorgaans nauwelijks serieus met het ontwerpen van praktische beleidsalternatieven bezighoudt. De politieke kwesties van alledag vormen een aanleiding voor het ventileren van een aantal ‘gezigtspunten’, veeleer dan praktische vraagstukken, waarvoor hij een afdoende oplossing wil bedenken. ‘Een verkiezing te Amsterdam’, met zijn ruim tachtig pagina's verreweg het langste artikel uit Nationale Vertoogen, kan als voorbeeld van deze werkwijze dienen. In dit artikel neemt Huet de verkiezing van de liberaal De Vries tot lid van de Tweede Kamer tot uitgangspunt voor een ronkend betoog, waarin hij het drijven van Amsterdam, ooit het bolwerk van patriottische activiteit, als de oorzaak van de Nederlandse aftakeling aanduidt. Niets, maar dan ook niets vernemen we over de capaciteiten van De Vries, de verkiezingsstrijd, de politieke consequenties van zijn verkiezing of wat ook maar in een beschouwing over een verkiezing in Amsterdam aan de orde zou kunnen komen. Maar des te meer worden we ingelicht over de rampen, die de patriotten over Nederland hebben afgeroepen, en over het perfide Amsterdam, ‘dat ook in de toekomst veroordeeld is om door haar zwichten voor mode-begrippen den doorslag te geven aan 's lands ondergang...’ (Nationale Vertogen, ii, p. 63-4). Ook zijn trouwste supporters dient Huet af en toe een oorvijg toe waarvan ze duizelen. Huets afkeer van Amsterdam, begrijpelijk voor een Haarlemse mug, is in dit geval minder ernstig dan zijn onrechtvaardige behandeling van de patriotten, hoewel hij deze toch weer boven hun erfgenamen, de liberalen stelt: zij deden tenminste wat.
Huets politieke ‘gezigtspunten’ dus, waarbij het niet alleen gaat om zijn politieke idealen, maar ook om zijn feitelijke analyse van politieke ontwikkelingen en politiek gedrag. Daarop immers baseert hij zijn opvattingen over de meest wenselijke wijze, waarop deze idealen bereikt kunnen worden. Voor degene, die ‘vrijzinnige kritiek op vrijzinnige denkbeelden’ wil leveren, ligt natuurlijk één uitgangspunt vast. Dat is de autonomie van de menselijke geest. Huet ziet in deze autonomie ‘het beginsel van de tegenwoordige tijd. Daarop rust onze gehele hedendaagse maatschappij... In de staatkunde heet dat beginsel de democratie.’Ga naar eind12. Direct vloeit daaruit voort de volkssouvereiniteit, belichaamd in het algemeen kiesrecht: ‘Het algemeen stemregt is het middel, waardoor in onze eeuw de volken hun doel bereiken kunnen: geene verkiezingen gelijk er thans in Nederland plaats grijpen en waarbij de groote massa der natie uitgesloten blijft, maar werkelijke volkskeuzen’ (Nationale Vertogen, i, p. 235). En het is Huets bittere verwijt aan het adres van de liberalen, Thorbecke voorop, dat zij het beginsel van de volkssouvereiniteit compromitteren door het kiesrecht tot een kleine elite te beperken, zodat ook Huet van zijn eerste burgerrecht beroofd werd. Een proeve van Huets kritiek op het functioneren van de Tweede Kamer, die ‘alles vertegenwoordigt behalve het volk’, is boven al gegeven. Ook op andere plaatsen weet hij van wanten in zijn kritiek op Tweede Kamerleden, zoals wanneer hij wat in moderne termen als het verschijnsel van fractie-discipline en van de back-benchers wordt aangeduid, beschrijft: ‘De overgroote meerderheid der andere leden stemt of besluit niet naar eigen overtuiging, maar overeenkomstig het wel of kwalijk begrepen belang der rigting, waartoe elk geacht wordt te behooren. En dit is zoo waar, dat volgzaamheid te dien aanzien met zelfverloochening gelijk gesteld en als eene parlementaire deugd geprezen wordt’ (Nationale Vertoogen, i, p. 12-3). Niettemin kan deze kritiek op het functioneren van de Tweede Kamer van zijn tijd niet opgevat worden als uiting van antiparlementarisme in het algemeen of verwerping van het democratische beginsel. Integendeel juist, Huet kiest precies dat beginsel als uitgangspunt voor zijn kritiek: ‘... elk parlement, dat opgehouden heeft de vertegenwoordiging des volks te zijn, of er niet in is kunnen slagen dat te worden, heeft tevens zijn regt van bestaan verloren’ (Nationale Vertoogen, i, p. 236). Men kan Huet alleen antiparlementarisme en antidemocratische opvattingen in de schoenen schuiven door kritiek op het functioneren van een bepaald parlement gelijk te stellen met kritiek op het beginsel van volksvertegenwoordiging. Dat de eerste vorm van kritiek een voorwaarde is voor het realiseren van het beginsel als zodanig, ziet menigeen over het hoofd - vooral de parlementariërs zelf, die maar al te graag kritiek op hun politieke handelen onschadelijk trachten te | |
[pagina 123]
| |
maken of zelfs in diskrediet wensen te brengen door haar te interpreteren als kritiek op de democratie en het parlement zelve.
Huets kritiek op het liberalisme betreft niet alleen de kwestie van de beperking van het kiesrecht, maar snijdt aanzienlijk dieper. Natuurlijk erkent hij de waarde van de liberale vrijheden, maar tegelijk ziet hij de beperkingen ervan. Huet omschrijft ze nadrukkelijk en heel opmerkelijk met een term, die pas in de jaren zestig van deze eeuw door Sir Isaiah BerlinGa naar eind13. in de politicologie geïntroduceerd is, als negatieve vrijheden. Het gaat dan om de situatie waarin men ‘door niets in de vrijheid zijner bewegingen gedwarsboomd wordt; en in die soort van negatieve vrijheid hebben met name de Nederlanders het ver gebragt. Doch men moet de waarde van dat voorregt niet overschatten. Elk zijns weegs is geene kwade leus, maar die het ongerief heeft, den publieken geest te dooden en daardoor sommige van de schoonste vruchten der vrijheid onmogelijk te maken... (de Nederlandse natie) bestaat uit onzamenhangende atomen of monaden. Van een opregten wil der burgerij, om het geheel te dienen en tot het algemeen welzijn bij te dragen, valt bij haar weinig of niets te bespeuren’ (Nationale Vertoogen, i, p. 15-6). Naast, niet tegenover de klassieke vrijheden stelt Huet de noodzaak van maatschappelijke verantwoordelijkheid, zorg voor het algemeen welzijn, broederschap, solidariteit of hoe je het ook verder wilt noemen, juist om die klassieke vrijheden hun schoonste vruchten te laten dragen. Tegelijk ook doorziet Huet, dat bepaalde maatschappelijke en economische voorwaarden vervuld moeten worden, voordat op enige schaal van vrijheid sprake kan zijn. In Lidewyde (tweede boek, twintigste hoofdstuk) formuleert hij het bij monde van de advocaat Lefebvre zo: ‘De zwaarste slavernij in deze wereld is het lijfeigenschap der brodeloosheid; want de hongerige mens is geneigd tot alle kwaad en bezwijkt voor de geringste verleiding. Met de welvaart begint de onafhankelijkheid; en waar de meeste overvloed heerst, bij die natie wordt ook de grootste mate van vrijheid aangetroffen. Vrijheid van drukpers, van denken en spreken, van arbeid en handel, al die vrijheden, de gewetensvrijheid niet uitgezonderd, zijn in zichzelve slechts holle klanken en kunnen hoogstens als tijdverdrijf voor ledige magen een voorbijgaande opgang maken.’Ga naar eind14. Aldus breidt Huet het terrein van de klassieke vrijheden uit tot wat in het huidige spraakgebruik als sociale rechten, zoals het recht op arbeid en een gegarandeerd bestaansminimum, wordt aangeduid. In ieder geval is zijn kritiek op het liberalisme allerminst die van een reactionair, een antidemocraat of een proto-fascist. Eerder is Huet bij voorbeeld met zijn signalering van de gevaren van een atomistische samenleving en zijn benadrukken van bepaalde maatschappelijke voorwaarden voor het ten volle genieten van allerlei vrijheden, zijn tijd ver vooruit.
Het benadrukken van maatschappelijke voorwaarden voor het realiseren van vrijheden en mensenrechten hangt sterk samen met datgene wat ik boven als het belangrijkste motief voor Huets politieke belangstelling aanduidde, zijn zorg om de ellendige economische en sociale situatie, waarin Nederland zich in zijn tijd bevond. Van het liberale laisser-faire verwacht hij geen enkele verbetering. Hij verzet zich tegen de liberale ideologie van de nachtwakerstaat, waarbij zaken van nationaal belang, zoals het aanleggen van infrastructurele voorzieningen (spoorwegen, vaarwegen etc.) slechts in zoverre door de staat bevorderd worden ‘... als bevorderen gelijk staat met het scheppen van algemeene voorwaarden van uitvoering’ (Nationale Vertoogen, i, p. 238). Een veel actiever ingrijpen van de staat is vereist. Ten aanzien van de oplossing van ‘de sociale vraagstukken van den dag’ stelt Huet vast: ‘De filanthropie vermag niets wezenlijks zoolang de Staat niet voorgaat, evenmin als het Roode Kruis iets wezenlijks vermogen zou [op het gebied van het humanitaire oorlogsrecht - kk], indien het legerbestuur zich niet gelden deed’ (Nationale Vertoogen, i, p. 238). Tot dergelijke interventie wordt de staat slechts gedwongen, wanneer het volk het algemeen kiesrecht verovert en aldus politieke invloed kan gaan uitoefenen: ‘Het best wordt hij geholpen die zich zelven helpt, en om dit met vrucht te kunnen doen moet een volk dat zijnen tijd begrijpt heden ten dage naar een evenredig aandeel in het staatsbestuur streven. Weet het zich te doen eerbiedigen, de bezitters zullen tot een vergelijk komen; blijft het de oude knecht, dan blijft het ook de oude schooier’ (Nationale Vertogen, i, p. 238-9). | |
[pagina 124]
| |
Verovering van politieke macht, van het algemeen kiesrecht doorde ‘ontrechten’ als voorwaardevoor hun economische en sociale emancipatie en ik heb het zelden fraaier geformuleerd gezien.
In Huets tijd was er nog geen sprake van een sociale beweging, die tot voertuig van deze rudimentaire gedachten over de aanpak van de ‘democratische en sociale kwestie der eeuw’ zou kunnen dienen. Noch ook bestond er volgens Huet een staatsapparaat, dat voldoende sterk was om de zaken energiek aan te pakken. In deze politiek uitzichtloze situatie koos Huet in zijn eerder vermelde pleidooi voor een volkspetitionnement ter verovering van het algemeen kiesrecht voor een bondgenootschap tussen de Oranje-monarchie en het volk om de verlammende oligarchie van de liberalen te breken. Ik vraag me af in hoeverre Huet werkelijk gemeend heeft, dat hij hiermee een praktisch en praktisch uitvoerbaar voorstel deed. Sprak hij niet in arren moede eerder een hoop uit, waarvan hij wel wist dat zij ijdel zou zijn? Is het niet zo dat hij zich op de Oranje-mythe baseerde en veel minder op wat de Oranjes feitelijk teweeg hebben gebracht? Enerzijds schildert hij ze af als symbool van nationale eenheid, als de aanvoerders van de stroming die de centralistische eenheidsstaat verdedigt tegenover de regenten, die slechts hun particularistische belangen nastreven. Maar anderzijds, wat voor een monarch is het, die zich tevreden stelt met de positie van ‘erfelijk voorzitter van een demokratische republiek’, zoals Huet de Nederlandse constitutionele monarchie, die voor hem ‘valsche munt’ is, nogal laatdunkend omschrijft (Nationale Vertoogen, i, p. 236). Wat kan van zo iemand, die medeplichtig is aan valsemunterij verwacht worden? Huets keuze voor Oranje lijkt me eerder een aanwijzing voor zijn sombere inschatting van de politieke krachtsverhoudingen, die werkelijke verandering onmogelijk maken en hem dus tot de wanhopige utopie van de mythe van Oranje dwingen dan een uiting van werkelijke Oranje-liefde. Oranje als ‘fantastisch steunpunt’ dus, zoals Henriëtte Roland Holst formuleerde. Hier is een sterke overeenkomst met Multatuli, die, toch allerminst pur sang monarchist, eerder uitziet naar ‘de wapperende vederbos van een koning’ dan naar ‘de gepluimde slaapmutsen van geachte leden’ van de Tweede Kamer.
Het is voor de hand liggend om Huets opvattingen over Oranje te interpreteren als een voorkeur voor een verlicht despotisme en dan is het nog maar een kleine stap naar de beschuldiging van autoritairisme. In ‘Nederlandsche politiek’ schetst Huet in utopische zin ‘het rijk der vrijheid’, zoals hij dat zich gedacht had: algemeen kiesrecht, een veelkleurig onderwijssysteem, vereniging van Nederland en België, economische, wetenschappelijke en culturele bloei, waarbij de Oranje-vorst zal waken ‘... voor de eerbiediging van ieders regten en de ontwikkeling van ieders aanleg, voor orde binnenslands en aanzien naar buiten (...) en (in deze vereenigde natie) staat een vaste burgt opgerigt tegen despotisme, inquisitie, guillotine en petroleum’ (Nationale Vertoogen, i, p. 233). Afgezien van de nadruk op de bescherming van individuele rechten en vrijheden tegen despotische aanslagen in deze utopische schildering mag men verwachten van zo'n kritische geest als Huet, die de autonomie van de menselijke geest vooropstelde en die voortdurend de zittende politieke elite onder vuur nam, dat deze steeds de gevaren van machtmisbruik als een van de eersten zou onderkennen. Nadrukkelijk houdt hij steeds vast aan het rationalisme en aan de vrijheid van meningsuiting en verzet zich tegen de bedreiging daarvan, die hij als de nieuwe onkunde signaleert. ‘Er zou een rijk van boosaardige domheid aanbreken, indien deze overwinningen van het menselijk vernuft te niet gedaan konden worden: en, ging die nieuwe onkunde een bondgenootschap aan met het geweld, de ganzen zouden op aarde een gelukkiger leven leiden dan wij.’ Een zeldzaam treffende karakteristiek van waartoe antirationalisme en machtswellust, essentiële bestanddelen van het fascisme, zouden leiden en een profetische waarschuwing tegelijkertijd, al kon geen van zijn lezers - en ook Huet zelf niet - de ernst en de verschrikkelijke juistheid van die waarschuwing begrepen hebben. In ieder geval lijkt er al weer geen reden om Geyl te volgen in zijn karakterisering van Huet als wegbereider van het fascisme. Waar men bij Huet kritiek op zou kunnen hebben, is zijn onvermogen om het beginsel van volkssouvereiniteit te verzoenen met de noodzaak van een sterk staatsgezag. Maar deze constatering weegt des te minder, wan- | |
[pagina 125]
| |
neer men bedenkt dat anderen dit evenmin gelukt is. Het is een van de onopgeloste problemen van de politieke filosofie zowel als van de praktische politiek.
Naast politieke democratie en sterk staatsgezag vereist verbetering van de economische en sociale situatie in Nederland volgens Huet een nieuw nationaal élan. Als een van de oorzaken van de huidige ellendige situatie beschouwt Huet immers Nederlands degradatie van Europese grootmacht tot een speelbal van Engeland, Frankrijk en Pruisen. ‘Nederland was groot en het is klein geworden’, stelt hij met nauw verholen nostalgie vast (Nationale Vertoogen, ii, p. 130). Herwinning van die oude status van grootmacht acht Huet ondanks zijn voorliefde voor poëzie, waarin onze helden van de Doggersbank worden bezongen, uitgesloten. Maar een zekere herleving van nationaal bewustzijn, ter vervanging van het ‘berusten dat de gelegenheid heeft gevonden in een tweede natuur te ontaarden’, ziet hij als voorwaarde voor economisch en sociaal herstel. Hij is daarbij een kind van zijn tijd, waarin nationale zelfbeschikking werd beschouwd als het noodzakelijke complement van individuele vrijheid en volkssouvereiniteit. Het ‘Italia farà se’ houdt hij zijn landgenoten telkens als lichtend voorbeeld voor. Maar dit nationalisme is iets anders dan het virulente chauvinisme en jingoïsme van de twintigste eeuw, dat Geyl Huet in de schoenen wil schuiven. Wat Huets voorliefde voor nationaal machtsvertoon betreft, is het aardig om op te merken dat bij die nationale wedergeboorte ‘... thans meer dan voorheen naar de wapenen des geestes gegrepen’ moet worden (Nationale Vertoogen, i, p. 237). Volksopvoeding, daar gaat het om: ‘Wat in andere landen, waar het volk driftiger is, misschien niet verkregen zou worden zonder eene bloedige revolutie, kan in Nederland de vrucht van regelmatige politieke volksopvoeding zijn en daarmede zamentreffen. Doch zonder politieke opvoeding, daarvan moet men diep doordrongen wezen, komt het niet tot verhoogde volkswelvaart, met andere woorden tot eene deugdelijke oplossing der sociale vraagstukken van den dag’ (Nationale Vertoogen, i, p. 238). Hereniging met België zou onze nationale eenheid tot stand brengen en daardoor een krachtige economische en culturele opleving inluiden. In hoeverre Huet zelfs in negentiende-eeuwse termen werkelijk als een nationalist aangeduid mag worden, blijft net zoals zijn houding ten opzichte van Oranje enigszins twijfelachtig. Waar de eigen taal toch als essentieel element van nationale cultuur en nationaal zelfbewustzijn wordt voorgesteld, zou volgens Huet in het verenigde Nederland het Frans de officiële taal moeten worden: ‘... alleen letterkundigen (zouden) het Hollandsch blijven beoefenen. Evenals de Belgen door het aanhouden van hun Vlaamsch, konden wij dan, door ons Hollandsch aan te houden, onze nationaliteit krachtig handhaven. Doch wij zouden niet langer, door slechts uit te munten in het bezigen van een dialekt, bij welks beoefening de andere volken geen belang hebben, van de beschaafde wereld als afgesneden blijven’ (mijn cursiveringen - kk).Ga naar eind15. Is dit de taal van een hartstochtelijk jingoïst? Dat Fruin, de Leidse hoogleraar die Huet in 1881 polste voor de leerstoel in de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde, het ironische van dit voorstel doorzag, vermag Geyl niet te vermurwen. Dat de Grootnederlandse gedachte door het accepteren van het Frans als ‘hoogere moedertaal’ zo werd gecorrumpeerd, kon hij niet laten passeren. Vandaar wellicht zijn felle kritiek op Huet, die overigens nogal tegenstrijdig is: enerzijds verwijt hij hem nationalistisch chauvinisme en anderzijds beschuldigt hij hem van ‘systematische kleinering van de Nederlandse cultuurprestatie’. In het voorbijgaan wijs ik nog op Huets inzicht, dat economische opbloei grotere politieke eenheden vereist dan de bestaande nationale staten en dat deze behoefte aan politieke en economische integratie op Europees niveau (om de moderne term maar te gebruiken) het handhaven van de nationale identiteit van vooral de kleinere staten in gevaar kan brengen.
Ziedaar Huet in politicis: een hartstochtelijk criticus van de politiek en de politici van zijn tijd op basis van uitgangspunten, die dikwijls als zeer ‘modern’ aan te merken zijn. Natuurlijk is het riskant om Huets ‘gezigtspunten’ in onze politieke termen te vertalen. Wanneer ik toch een poging doe, zou ik hem omschrijven als een aanhanger van een democratische interventie-staat, die economische bloei en sociale zekerheid voor allen door krachtig overheidsingrijpen wil realiseren. | |
[pagina 126]
| |
Zijn praktisch-politieke programma, voor zover aanwezig, bevat een aantal onduidelijkheden, fantasieën en tegenstrijdigheden, die in ieder geval gedeeltelijk voortvloeien uit de aard van de politieke omstandigheden van zijn tijd. Zoveel wilde hij, zo gering waren de mogelijkheden daartoe, dat hij soms zoals boven aangeduid, zijn heil zocht in ‘fantastische steunpunten’. Daar komt nog bij dat Huet heel duidelijke opvattingen had over welke methoden wel en welke niet gebruikt konden worden om politieke veranderingen tot stand te brengen. Huet noemde zich in dit verband zelf’... een conservatieve radicaal, die aan de ene kant de kolossaalste hervormingen zou willen invoeren, maar tevens beseft, dat het bestaande oneindig beter is dan al hetgeen men daarvoor tot hiertoe in de plaats heeft willen stellen’. Deze uitspraak wijst op Huets inzichten omtrent de risico's, die het doorvoeren van vergaande politieke hervormingen met zich brengt. Enerzijds wenst hij die hervormingen, anderzijds weet hij dat naarmate zij met meer kracht nagestreefd worden, de kans op averechts effect toeneemt. Vandaar zijn afkeer van ‘inquisitie, guillotine en petroleum’, van revolutie dus en vandaar zijn nadruk op de verovering van het algemeen kiesrecht door een beroep op de koning en zijn vertrouwen in volksopvoeding, die in Nederland tot stand kan brengen wat elders via bloedige revoluties verkregen wordt. A.S. de Leeuw werpt door een analyse van Huets roman Robert Bruce's leerjaren een interessant licht op Huets revolutie-opvatting, die vooral door de gebeurtenissen van 1848 - Huet verbleef toen enige tijd in Parijs - bepaald lijkt te zijn. Voor de ideeën en idealen die de revolutie bezielden, koesterde Huet zeker sympathie. Het resultaat van de revolutionaire dynamiek - het geweld; het afslachten van de Parijse arbeiders door de ‘voorlopige regering’, die eerst van hun diensten had gebruik gemaakt; de vervanging van de ene regerende kliek door de andere; het verzaken van de revolutionaire idealen - vervulde hem met walging. ‘De partij die ginds het onderspit heeft gedolven - ik spreek niet van de schelmen, die zich met misdadige oogmerken bij haar hebben aangesloten; welk mensenwerk is ooit rein van zulke smetten? - die partij heeft het recht aan haar zijde. Niet de nood alleen of de honger; maar ook de waarheid en het recht. Het is mijn partij... Maar ik ben geheel en al ontgoocheld en ontmoedigd... Niets [van wat de ‘voorlopige regering’ doet - kk] raakt het hart der kwestie: het volk, de grote lijdende gemeente. Ik zie er alleen een verplaatsing van zelfzuchtige bemoeienis in.’Ga naar eind16. Een vergelijking met Edmund Burke's waardering van de Franse revolutie van 1789 dringt zich op: sympathie voor de ideeën, afkeer van het revolutionaire geweld, waardoor de revolutionaire idealen vernietigd werden, en als reactie daarop zo'n grote behoedzaamheid bij het kiezen van methoden van politieke verandering dat deze nauwelijks meer tot stand gebracht kan worden.Ga naar eind17. Berusting met een woedend gemoed, pessimisme en hartstochtelijke exclamaties, een onvervuld verlangen leidend tot misantropie en bitterheid - misschien wel het lot van iedere kritische geest, die zich houdt aan ‘die eenvoudige beginselen van gezond verstand en goede smaak’ en daardoor van alles vooral de schaduwzijden ziet.
Ik dank Olf Praamstra en Martin Ros voor de bereidwilligheid, waarmee zij mij op het spoor van Conrad Busken Huet en zijn Nationale Vertoogen hebben gezet. In dit artikel citeer ik uit de tweedelige uitgave uit 1876 van G.L. Funke te Amsterdam. |
|