| |
Rob Schouten
Een wapen zonder slobkousen erin
Wat staat iemand te doen die 1986 de romans Jozefine en Robert Bruce's leerjaren leest met het oogmerk er iets over op te merken? Ik stel me zo voor dat hij eerst de naam van de auteur laat vallen want je hoeft er niet aan te twijfelen dat die meer verwachtingen oproept dan deze zijn titels. Dat Conrad Busken Huet in de jaren 1867-1868 een roman schreef, Lidewyde, weet iedere lezer van stand. Vergis ik mij niet dan stond die, althans zo'n tien jaar geleden, op literatuurlijsten van beginnende neerlandici, en in elk geval kan iedereen die het boek wil lezen bij recente herdrukken terecht, wetenschappelijke en populaire. Zo'n beetje een classic dus. In de literatuurgeschiedenis wordt het boek beschouwd als een Johannes de Doper van het Tachtigersproza van Van Deyssel, Emants, Couperus en noem maar op. Een overgangsboek tussen het gezellige auctoriale proza van Beets en anderen naar de pessimistische, min of meer strenge naturalistische roman, en daarbij nog een reactie op het romantische werk van met name Van Lennep, over wiens Klaasje Zevenster Huet zich als criticus zo negatief uitliet, in een befaamd geworden brochure Ernst of kortswijl?, dat een volgend belangrijk essayist, H.J. Polak zich gedrongen voelde Huets mening geheel en al tegen te spreken.
Lidewyde, zelf artistiek commentaar op Klaasje Zevenster, staat te boek als een van de eerste nauwkeurig-realistische romans, spelend in de eigen tijd en waarin een voor die tijd tamelijk taboeachtig onderwerp, een ongeoorloofde liefdesbetrekking, zonder geromantiseer en versluiering wordt beschreven. Van Deyssel herlas het boek, vond het wat ‘ouderwetschjes en geborneerdjes geworden’, vergeleek het met het werk van Dumas jr., ‘deze kleine gemengde indecente kunst van peignoirs en sjamberloeks’, en dacht, ‘O, als die Dumas daar niet geweest was in Frankrijk, wat zou Lidewyde van onzen Busken Huet, binnen de grenzen der burgerlijke literatuur, een fraai boek zijn.’ Vervolgens vergeleek hij het met eigen en andermans Naturalisme en zag dat het in elk geval ‘lichtglimpen’ te zien gaf ‘van den grooten dag die op zoû gaan’.
Huet heeft de weg gebaand, goed, dat heeft hij gedaan. Iemand moest het doen en het was Huet. En zijn Lidewyde is een roman voor gemengde gevoelens geworden, belangwekkend, niet al te voortreffelijk, iets voor een literatuurlijst. Het heeft Huet de naam opgeleverd als criticus vele malen groter te zijn dan als prozaïst zonder dat we hem in die laatste hoedanigheid daarom helemaal
| |
| |
durven overslaan. Hij doet in dat opzicht denken aan die andere scherpzinnige beoordeelaar van andermans literatuur die het in zijn eigen praktijk niet helemaal voor elkaar kreeg, Menno ter Braak.
Lidewyde heeft haar verdienstelijke plaats in de literatuurgeschiedenis ingenomen. Van Jozefine en Robert Bruce's leerjaren kan dat niet gezegd worden. Ik maak me sterk dat buiten het gezelschap der specialisten nauwelijks iemand die boeken nog kent, laat staan leest. In elk geval zal men ervoor naar de bibliotheek moeten; van beide verscheen de meest recente druk in 1915.
Laten we ons bij voorbaat niet vergissen, Jozefine noch Robert Bruce's leerjaren (van hier af ook Robert Bruce) zijn goede romans. Bovendien betekenen ze niet veel voor het geheel van Huets schrijverschap. Om het maar eens in twee niet al te onbekende studies over Huet te zoeken, Knuvelder beoordeelt ze, nogal verplicht, alsvolgt: ‘Als romans niet bepaald geslaagd, blijven beide boeken belangrijk als door een intelligent man ontworpen tijdsbeelden, enigszins essayachtige uiteenzettingen, waarin autobiografische elementen een even grote plaats innemen als de verdichte.’ Jan en Annie Romein, in hun portret van Huet in Erflaters van onze beschaving vinden de titels het vermelden niet waard.
Waarom er nu dan toch over geschreven? Omdat het past om juist in gedenkjaren ook het kleine te eren, en in de tweede plaats omdat de boeken me, gegeven alle troosteloze verwachtingen, wel meevielen. Vooral Jozefine kan er, om het zo eens te zeggen, op sommige punten best mee door.
Eerst de literair-historische feiten. Vlak voor Huet uit Indië vertrok zette hij een groot project op dat hij in zijn voorrede tot Jozefine omschrijft als ‘een Nederlandsch familieroman, spelend in Februari 1848, en bestemd, in groote trekken de lotgevallen der kinderen van één gezin te schetsen, onze tijdgenooten. Het plan bragt mede, hen te volgen tot Mei 1871: toen de ondergang der Parijsche Commune een kapittel der nieuwere Europesche geschiedenis afsloot, dat door de Februarij-omwenteling geopend was.’ Hij kwam niet verder dan het eigenlijke eerste deel Robert Bruce's leerjaren, spelend in 1848, dat in 1875 werd gepubliceerd, waarna hij in 1878 de opmaat daartoe het licht deed zien, Jozefine, spelend in 1841. Beide romans waren eerst als feuilleton in Huets eigen krant Het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie gepubliceerd. Met Jozefine schreef hij dus de proloog later dan de eigenlijke geschiedenis, en dat maakt een van de interessante aspecten van het tweeluik gebleven veelluik uit.
Als proloog is Jozefine namelijk buitengewoon merkwaardig, de hoofdfiguren uit het boek spelen in het volgende deel geen enkele rol, slechts een aantal minder dragende karakters eruit treden in Robert Bruce weer op, maar in totaal ondergeschikte rollen. Je vraagt je af waarom Jozefine door de schrijver zelf omschreven wordt als ‘Jozefine of de aanvang der Bruce's’, want de Bruce's vangen hier helemaal niet aan; Jozefine is veeleer een zelfstandig, afgerond boek, hoogstens een aangetrouwde oudoom van het volgende werk. En waarom schreef Huet in plaats van een absoluut onnodige proloog, niet gewoon verder aan het tweede deel van zijn familiegeschiedenis? Zonder het voor onbetwistbaar te houden, komt het me voor dat hij moeilijkheden voorzag bij het naderen van de beschrijving van zijn eigen tijd, problemen met wat hijzelf noemde ‘het schrijven der inwendige geschiedenis van onzen eigen leeftijd’. Wellicht ontmoedigde en frustreerde hem de zelf gewekte verwachting om de nabije historie, inclusief maatschappelijke ontwikkelingen en denkbeelden, al zo vast te leggen in een werk van fictie. In ieder geval vervolgde hij liever met een boek dat ‘speelt in dagen, toen ik mij nog slechts gedeeltelijk bewust was van hetgeen voorviel om mij heen, maar toch reeds had opgehouden een kind te zijn’. Kortom een terugkeer naar iets schemerachtigers dan de eigen tijd, met onderwerpen waarin hij meer van zijn fantasie en literair vernuft kon stoppen. De eigenlijk tamelijk willekeurige verhouding tussen verschillende delen die het verband tussen Jozefine en Robert Bruce's leerjaren kenmerkt, zie je ook in de opbouw van de afzonderlijke romans terug. Met zijn brede opzet is Huet niet in staat om de grote verhaallijn in de gaten te houden of te krijgen. Hij begint achter elkaar een groot aantal verschillende geschiedenissen die hij
niet goed met elkaar in relatie weet te brengen. In ieder hoofdstuk wendt hij de camera naar nieuwe tafereeltjes en personages. Hij springt van de hak op de tak. Ongetwijfeld heeft dat met het oorspronkelijke feuilletonkarakter te maken, maar de wel erg losse structuur laat zien dat hij de grote greep die hij zich voorstelde tenslotte in het geheel niet beheerste.
| |
| |
Om maar eens een voorbeeld te noemen. In een van de eerste hoofdstukken van Robert Bruce komt de dochter van Bruce's hospes, Woltera Leidekker ter sprake, waarvan de verteller, die zegt vroeger verliefd op haar te zijn geweest, een veelbelovende beschrijving geeft. Honderd pagina s verderop komt ze pas weer in beeld bij een belangrijke passage waarin Bruce haar tien pagina's lang zijn bezwaren tegen het huwelijk uiteenzet, en weer tien paginas verderop maakt de schrijver zich plotseling van haar af door met voorspellende blik over Woltera te melden ‘dat uit het onschuldigste meisje hetwelk ik mij herinneren kan ooit ontmoet te hebben, eene courtisane is gegroeid.’ Of wat te denken van Bruce's beschermelingetje Greta Driessen die aan het begin een heel hoofdstuk krijgt om daarna ongeveer in het niets op te lossen. Zo zijn vrijwel alle personages het slachtoffer van de vele perspectiefwisselingen. Waar het in de ogen van een hedendaags lezer kortom nogal aan ontbreekt in beide romans, is continuïteit en thematische ontwikkeling; men zal het moeten stellen met de aardigheid der afzonderlijke tafereeltjes.
Dat alles maakt het ook moeilijk om Jozefine en Robert Bruce samen te vatten, er spelen te veel verhalen, plots en nevenplots door elkaar heen. Maar toch. In Jozefine wordt in hoofdzaak beschreven hoe een oud-gouverneur der Molukken, Cornelis van Alkemade, samen met zijn onechte, bij een inlandse vrouw verwekte dochter Jozefine vanuit Indië naar Nederland terugkeert. Cornelis van Alkemade is een verschrikkelijk zure, wrokkige conservatief, die met zijn Nederlandse familie (zijn zuster is getrouwd met David Bruce, de stamvader der toekomstige Bruce's) weinig op heeft. Zijn dochter Jozefine, een donkere schoonheid en een meisje met een heel apart temperament, probeert onder de invloed van de oude brombeer vandaan te komen en zich een eigen plaats te verwerven, iets wat haar vooral door haar troebele ‘verhouding tot de burgerlijke stand’ in deze bourgeoiswereld niet lukt. Cornelis en Jozefine zijn de absolute hoofdpersonen, naast wie de overige wat bleekjes overkomen. Het zijn ook beide sterk negatieve karakters - en dat viel me op bij het lezen van deze boeken, dat Huet aanzienlijk meer talent voor het beschrijven van boosaardigheid dan voor het beschrijven van edelmoedigheid had.
De oud-gouverneur is een onvervalste nurks, kankerend op iedereen, een querulant zonder weerga. ‘Bijna altijd norsch, opvliegend, grof, kwalijknemend’, noemt de verteller hem. Een van zijn meest merkwaardige tics is het doorspekken van zijn conversatie met Latijnse citaten. ‘De heer Cornelis van Alkemade had in zichzelven geen ander zout, dan het paar dozijn aanhalingen uit de Latijnschen spraakleer van Vossius, die hem waren bijgebleven van de schoolbanken.’ Nu, dat paar dozijn moeten we met een korrel van de in hem aangetroffen substantie nemen, want in kennis van klassieke gemeenplaatsen steekt hij Joris Goedbloed en Philip Corvage succesvol naar de kroon. Honderden, voor de leek veelal onherleidbare hele en halve Latijnse waarheden vloeien over zijn lippen en uit zijn pen. Letterlijk om de paar zinnen debiteert hij er een. Om een indruk te geven. In het bestek van twee pagina's vallen achtereenvolgens: Quid puer Ascanius, Ira furor brevis est, Leve fit quod bene fertur onus, Varium en mutabile semper foemina, Nitimus in vetitum semper petimus negata, Paupertas mihi onus visum est miserum et grave, Quantum quisque suâ nummorum servat in arcâ, Animal plenum rationis, quem vocamus hominem, Quo semel est imbuta recens, Corrumpunt bonos mores colloquia prava, Nuptiae sunt res honesta, Ego laudo ruris amoeni rivos, Tu nidum servas, Otium cum dignitate. Zijn gesprekken zijn ware zoekplaatjes voor klassici. Zelfs op zijn sterfbed reutelt hij nog Latijn en zijn laatste woorden zijn ‘celerrimus, celerrimus, celerrimus’. Al met al is hij een wandelend woordenboek vol nutteloze wisecracks (en dus ook een demonstratie van Huets zo te zien grondige en toepasbare kennis der klassieken). Zijn absurde tic en ongenuanceerd karakter maken hem tot een soms wel grappig cliché waarvan niet afgeweken wordt.
Psychologisch veel interessanter zit Jozefine in elkaar. De verteller vat haar ergens als volgt samen: ‘In strijd met het fijne van haar ligchaamsbouw, het teedere van haar oogopslag, het onschuldige en aristokratische geheel van haar voorkomen, was er in haar natuur iets bedorvens en gemeens.’ Zij is onmiskenbaar een schoolvoorbeeld van een femme fatale, mooi en slecht. En in de loop van het naar haar genoemde boek wordt ze van mooi ook steeds slechter. Het eindigt ermee dat ze na een hevige, maar tenslotte onmogelijke liefde voor een joodse jongeman (Huet doet veel
| |
| |
jodendom in deze boeken, dat zat kennelijk in de lucht: ‘joden zijn als een pas uitgekomen geruchtmakend boek. De een heeft er dit op aan te merken, de ander iets anders; maar ieder heeft er den mond vol van. En onderwijl wordt het boek gelezen’ heet het in Robert Bruce) een oude vriend die getrouwd en al uit Indië is meegereisd, maar weer uit de mottenballen haalt, noodgedwongen en uit berekening. Deze oude vriend, Henri Wilson, heeft in de tussentijd een buitenechtelijke relatie opgebouwd met Jozefine's oudere vriendin Suze Coppenol, ook al getrouwd. Om die te torpederen stuurt het loeder Jozefine een onthullend briefje naar meneer Coppenol en laat in een krant roddels publiceren. Het lukt, ze krijgt Henri zover haar te ontmaagden, wordt natuurlijk prompt zwanger en sterft ten gevolge van de uitgevoerde abortus. - Zo komen de snoepers te pas, zou Gerard Reve zeggen. En inderdaad gebeurt in Jozefine wat in Lidewyde ook al gebeurde, onoirbare liefde eindigt met de dood. In deze dramatische conclusies mogelijk niet vrij te pleiten van enig moralisme, heeft Huet intussen evenwel èn met Lidewyde èn met Jozefine iedere victoriaanse besmuiktheid inzake sexualiteit laten varen. Hij was echter nog niet zo ver, als Van Deyssel een paar jaar later in Een liefde om een gepassioneerd en erotisch onderwerp ook gepassioneerd en erotisch te beschrijven. Op het moment dat die twee werkelijk met elkaar naar bed gaan, last Huet gauw een stukje ‘De schrijver filosofeert’ in, waarin de ik-verteller aangaande de daad zelve niet verder wil gaan dan een ironisch fronsje: ‘Niet netjes van Jozefine, in Henri's tegenwoordigheid zich te kleeden en te ontkleeden. (...) Niet netjes van hem, Jozefine's lente te ontbladeren binnen de eigen muren.’ Maar met de doorbreking van het op sexualiteit rustende
literaire taboe zelf, heeft hij Emants, Van Deyssel en alle latere naturalisten de weg gewezen.
Behalve door haar sexuele ontremming is Jozefine ook nog op een andere wijze, en dat meer dan Lidewyde, een voorloopster van de vrouwenfiguur die bij latere schrijvers tot op het clichématige af populair zou worden. Zij verveelt zich, en zoekt naar prikkels. Nog niet zo pathologisch als haar opvolgsters Mathilde, Hedwig, Eline en anderen, voelt ze zich toch regelmatig druilerig en verlaten. In het hoofdstuk ‘Regenachtige zondagen’ wordt als het ware een literair-historische afkomst van haar geprikkelde verveling gegeven: ‘In zulke dagen vooral gevoelde Jozefine zich de zuster van haar romanheldin, de misdeelde Ursele, en ontwaakte sterker dan ooit in haar de begeerte naar genot tot iederen prijs.’ - Ursule is een van de personages uit de roman Mathilde van Eugène Sue uit 1841, het jaar waarin ook het verhaal van Jozefine zelf speelt. In een volgende passage lijkt het of we Couperus of Coenen zelf al aan het woord horen. Over haar regenzondagen peinst het meisje: ‘Maar zo lang als deze Haagsche? Neen, van zoo iets gerekts, zoo iets vervelends, zoo iets zonder doel, lust of einde had zij nooit ene voorstelling gehad. Het was om slecht van te worden, of zich dood bij te geeuwen.’ Jozefine heeft trouwens helemaal wel iets weg van een pre-Couperiaanse roman, met die Haagse kringen en Indische verledens; alleen is het veel stugger, minder sierlijk geschreven en opgebouwd.
Naast alle slechtheid, hartstocht en verwikkelingen verbleekt het vervolg in Robert Bruce's leerjaren nogal. Als gezegd zijn de meest interessante karakters uit Jozefine daarin niet aanwezig. Van andere kleurrijke gasten, de oude mannenverslindster Suze Coppenol, de zwart-romantische arts Van den Ende die zich een reïncarnatie van de in de zeventiende eeuw opgehangen lijfarts van Spinoza waant, resten in Robert Bruce slechts de schimmen. Mevrouw Coppenol is daar bijvoorbeeld een bemoeizieke kwezel geworden die ‘onder de preekstoel zit’. Wat Huet bezield heeft om haar zo'n ruige voorgeschiedenis te geven, ontgaat me; in ieder geval toont ze zich zodoende onbegrijpelijk hypocriet en intolerant bij een soortgelijke liefdesverhouding als die ze zelf achter de kiezen heeft. Hoofdpersoon Robert Bruce zelf is een onverdraaglijke ethicus met socialistische, saintsimonistische sympathieën. Zonder een greintje ironie worden voortdurend zijn edele karakter en drijfveren geschilderd: ‘Ik ben geen dweeper, maar een inwendige stem zegt mij met onwederstaanbare kracht, dat ik mij wijden moet aan het heil der menschheid; en niet in de wetenschap of in de kerk of in de kunst, (...) maar in de maatschappij. God heeft mij oogen gegeven om het lijden mijner medeschepselen te zien, ooren om den wanhoopskreet te hooren, die van de aarde naar den hemel stijgt. Ik zie - zoo duidelijk dat ik het met handen zou kunnen tasten en met den vinger aanwijzen - waar de oorzaken liggen van het kwaad en hoe die weggenomen moeten worden.
| |
| |
Daarvoor wil ik strijden, gebrek lijden, sterven als het moet, leven bovenal!’ Uit even deugdzaam en anders wel oubollig hout zijn de meeste andere personages gesneden, Bruce's zwagers, de krenterige verzekeringsmagnaat Verschuur, de plichtsgetrouwe quasi-moderne dominee Leopold, zijn aantrekkelijke, onbenullige zusters, zijn zoete ouders. Ze belichamen allemaal wat wij nu zouden beschouwen als burgerlijke idealen, er zit geen avontuur in.
Het enige lezenswaardige karakter is dat van Bruce's mismaakte zusje Emma, ‘het jongste kind van den huize, een mismaakt en leelijk schepsel van veertien of vijftien jaren, dat zich in beugels en met behulp van krukken door het leven sleepte; een onhandelbaar karakter, lui, onhandig, in alles achterlijk, behalve in de kunst van grieven, met woorden en met daden.’ In al haar abjectheid is dit wezen bereid ons die doodenkele keer te laten lachen, door haar zwager Verschuur ‘zoo'n boonenstaak met een uitgebloeiden papaverbol er boven op’ te noemen of ons na afloop van een beleefd bezoek aan kennissen te tracteren: ‘Op kraaijenden toon werden al de leden van het gezelschap over den hekel gehaald’: ‘een gepensioneerde floddermadam’, het ‘doove kools gezicht’ van de dochter des huizes, ‘zoo'n bruigom met het bloed van een mulattin in zijn lijf en het zweet van een dood geranselden neger aan zijn vingers’. Zij is het enige wezen van vlees en bloed, háár verzet tegen de wereld en de maatschappij is cynischer en doorleefder dan dat van de Kuifje uit het verhaal, haar broer Robert.
Waar Robert Bruce's leerjaren voornamelijk opgaat aan essay-achtige bespiegelingen die voor mijn part sommige in Huets leeftijd levende ideeën weerspiegelen, al lijken ze me erg geleend uit eigen en buitenlandse tractaten, daar heeft Jozefine door de levendigheid van het onderwerp en de meer afgeronde staat als roman ook de tegenwoordige lezer nog iets te bieden. Het is duidelijk dat in de ideeënroman Robert Bruce de essayist Huet zichzelf meer voor de voeten loopt dan in de inleiding erop, Jozefine, de niet zo grote romanschrijver Huet dat doet. En zo moet men vaststellen dat Huet in het geheel niet geslaagd is zijn levensbeschouwelijke, politieke en maatschappelijke ideeën te incorporeren in de fictionele vorm van de roman, maar dat hij met Lidewyde en Jozefine een respectabele respectievelijk aardige gooi heeft gedaan in de richting van zijn eigen kunstcredo: ‘Passie is hier het eerste vereischte, passie het tweede, passie het derde.’
Dat Jozefine veel dichter bij ons staat dan Robert Bruce, meen ik ook te zien in een opvallende progressie van Huet's taal, vooral daar waar hij personages in de directe rede laat spreken. Van Deyssel, die toch heus in heel wat opzichten een laatste woord over Huet als scheppend kunstenaar heeft gesproken, vond dat Huet zelf nog niet genoeg passie en inlevingsvermogen in zijn stijl aan de dag legde. En Knuvelder zegt hem na dat zijn ‘uiteenzettingen, zelfs waar zij in de vorm van dialogen gegeven worden, niet alleen veel te lang, maar ook stilistisch te fraai geacheveerd zijn om als spontane uitingen van levende mensen de aandacht te trekken’.
Het aardige voor wie ná Lidewyde toch nog Robert Bruce's leerjaren en Jozefine in die ontstaansvolgorde leest, is dat er toch een zekere ontwikkeling van uniform naar natuurlijk, gediversifieerd taalgebruik valt te bespeuren. Zo treedt in Jozefine een aantal personages op dat gekarakteriseerd wordt met een eigen taaltje. Ik noemde al de vreemde stijl waarin Cornelis van Alkemade spreekt, maar die is minder typerend omdat ze slechts op het gebruiken van zegswijzen berust. Veel opvallender is het taalgebruik van Jozefine zelf en dat van twee minder belangrijke personages, de journalist Heinzen en meneer Coppenol. De eigenaardigheden daarvan heeft Huet taal- en syntactisch-plastisch weergegeven, een verschijnsel dat de generatie na hem, om de werkelijkheidsillusie te verhogen, tot de bodem zal ontginnen.
Jozefine spreekt nogal eens in een merkwaardige elliptische stijl, die haar Indische achtergrond moet illustreren. Een enkel voorbeeld: ‘Ik veel te goed voor papa. Bromt hij, ik zwijg. Spreek ik over onecht kind, hij praat er over heen. Slaapt hij, ik laat hem slapen. Ben ik mal.’ Of dit er erg natuurgetrouw Nederlandsch-Indisch uitziet, laat ik in het midden en Huet houdt het ook niet voortdurend vol zo te brabbelen. Maar het gaat erom dat hij hoe dan ook het taalgebruik zichtbaar afstemt op zijn personage en hier geldt wat Jozefines vader had kunnen zeggen en ook ongetwijfeld ergens doet: ‘Ut desint vires, ramen est laudanda voluntas.’ Maar Huet is nog niet zover dat hij de vreemdheid van dat taalgebruik onvermeld durft te laten. Hij heeft het, als verontschuldigt hij zich,
| |
| |
over ‘Het eigenaardige zelf van haar zinswendingen, het weglaten van tusschenvoegsels, het gebruik van den tegenwoordigen tijd der aantoonende wijs.’
Iets dergelijks geldt voor het idioom van Heinzen en Coppenol. De Duitser Heinzen vervalt van volmaakt Nederlands soms opeens in germanismen. Als hij de sch uit moet spreken, schrijft Huet sj; verder laat hij hem regels spuien als ‘Ik werd om mijn onafhankelijke begrippen iedere dag vexiert. In Holland, verbeeldde ik mij, zou ik een minder knechtische lucht inademen. Mag ik u de reine waarheid zeggen?’ Hier is het overigens Heinzen zelf die zich ergens excuseert voor zijn Duitse tongval. Tenslotte de man van Suze Coppenol, een Brabander van wie we lezen ‘En praten! Suze zuldege uitgaan? Suze wildege thuis blijven? Ik verkies niet Suze, daddege dit of dat zul doen.’
In dit streven naar natuurlijk, levendig taalgebruik onderscheidt Jozefine zich alweer van Robert Bruce, waarin iedereen ongeveer hetzelfde toenmalige abn spreekt, van een jager in De Bilt tot een Amsterdamse fabrikant. Heel opvallend zelfs is die gelijktrekking van ieders taalgebruik in het geval van Rebekka, de toekomstige vrouw van Robert Bruce. Rebekka is van Armeense afkomst, en haar moeder verstaat geen woord Hollands. Het zou in het geheel niet vreemd zijn geweest als Huet Rebekka met een of ander idiolect opgezadeld had, zoals hij dat later met Jozefine zou doen. Maar nee, ‘Rebekka spreekt Hollandsch als een kieviet’ lezen we tot onze verbazing, en daarmee wordt althans het exotische in haar mond gesnoerd. De toegenomen natuurlijkheid in Jozefine is, na de stijve eenvormigheid van de directe rede in Huets voorgaande boeken, een teken dat hij bezig was langzaam te groeien naar een meer ingeleefde, losse stijl.
Een van de belangrijkste sprekers in beide boeken is overigens de verteller, een personage dat Huet, in zijn auctoriale gedaante, aan de werken van een vorige generatie had overgehouden. Voortdurend bemoeit zich de bekende ‘vertellende ik’ met het verhaal, om een oordeel te vellen, de lezer iets toe te fluisteren of hem naar een volgend tafereel te loodsen. Echt storend kan ik zijn aanwezigheid niet vinden, bovendien is in Huet's gebruik van de auctoriale gids iets van de ontbinding van deze vertelvorm zichtbaar. De schrijver lijkt al niet meer goed te weten waar hij hem vandaan gehaald heeft en waar hij terecht moet komen. In Robert Bruce lijkt hij nog een toekomstig deelnemer aan de actie, een verre kennis die zelfs wat persoonlijke zaken onthult, bijvoorbeeld dat hij op Woltera Leidekker verliefd is geweest. Daar is hij nog de onbeschaamde cicerone die het verhaal naar zijn hand zet, door als hij het niet meer weet zijn personages plots voor andere tafereeltjes te verlaten: ‘Doch ik kan het niet helpen. Mijn verhaal is bestemd tot levensspiegel te dienen, en het leven heeft onbeleefde buyen. Gave God dat het nooit ongenadiger met ons handelde, dan ik met Adolf en Eduard doe!’ In Jozefine verdwijnt langzaam het persoonlijk sap uit deze verteller; over blijft slechts de zichtbare observator die alleen nog langdurig door Huet opgetrommeld moet worden als zedigheid gebiedt de passie tussen Jozefine en Henri Wilson te bedekken. Op één derde van het boek zegt de verteller zelfs ‘Maar ik kan de feiten niet veranderen’; wel houden we in het vervolg glimpen van zijn moreel oordeel te goed, maar hij wenst de feiten van zijn verhaal tenminste als waar en onpartijdig te verkopen.
Wie is deze ‘ik’ precies? In zijn voorrede tot Jozefine zegt Huet over zijn familieroman De Bruces: ‘Gedenkschriften mag ik deze herinneringen niet noemen, ofschoon de waarheid er eene even groote plaats in beslaat als de verdichting.’ Literatuurwetenschappelijke codes verbieden ons om de ‘ik’ weliswaar plompverloren met Conrad Busken Huet te identificeren, alles daarentegen gebiedt ons Huet voor de schrijver van deze twee niet geslaagde maar daarom nog niet betekenisloze romans te houden. Als we even afzien van literairen sociaalhistorische oordelen, komt hij daarin op zijn best naar voren als schepper van een paar tamelijk misselijke creaturen en leverancier van soms, maar te weinig vaak, prikkelende ironie, waarin zich zijn scherpe, sceptische geest verraadt. Wat dat laatste aangaat, ik noem maar twee momenten dat ik tijdens het lezen een glimlach even niet kon onderdrukken, daar waar Huet over een wel zeer bescheiden drinkster schrijft ‘haar bacchusdienst was van een kontemplatieven aard’ en de leukste, als hij de niet geheel accentvrije heer Coppenol naar de hand laat werven van iemand uit een familie ‘meteen wapen zonder slobkousen erin’. Ergens tussen de daarin vervatte aristocratie en het oubollige burgerdom zweven Huets twee laatste romans.
|
|