Maatstaf. Jaargang 34
(1986)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
Nop Maas
| |
[pagina 72]
| |
gen zijn. Wèl kan men vaststellen dat de meeste karikaturen in de eerste jaargangen getekend worden door J.M. Schmidt Crans (die ook de prenten voor De Nederlandsche Spectator vervaardigt). Een belangrijke bron voor de tekst zijn ongetwijfeld de lezers geweest. In de advertenties voor het blad wordt steeds opgeroepen om vóór vrijdag in te zenden. De ‘Brievenbus’, waarin de afwijzing van bijdragen kort gemotiveerd wordt, suggereert dat er heel wat post binnenkomt. Daarnaast mag men aannemen dat het blad ook dient als uitlaatklep voor de redacteuren van de nrc, die evenals Uilenspiegel uitgegeven wordt door Nijgh & Van Ditmar te Rotterdam. In 1868 vertrekt Huet naar Indië om redacteur te worden van de Java-Bode. Het gesloten liberale front van de Indische pers zal hiermee doorbroken worden: Huet geeft aan zijn krant een kleur die door de tijdgenoot als conservatief en antiliberaal beschouwd wordt. In het najaar van 1868 wordt bekend dat Huets overtocht naar Indië betaald werd door de conservatieve minister van koloniën J.J. Hasselman. Als Uilenspiegel toen al bestaan had, zou het blad wekenlang bol gestaan hebben van commentaar op het veronderstelde ‘verraad’ door Huet aan de liberale zaak gepleegd. Want, in afwijking van Huet zelf, die vond dat ze geen ‘recht’ op hem hadden, beschouwden de liberalen hem als een van de hunnen. Dat Huet zijn overtocht liet betalen door Hasselman, blijft men hem steeds nadragen. En ook al door de omstandigheid, dat Huet zijn opdracht om te adviseren over het in toom houden van de liberale Indische pers nooit heeft uitgevoerd, kan men blijven speculeren over de ware aard van de aan hem verstrekte opdracht.Ga naar eind4. Het commentaar dat Ui- | |
[pagina 73]
| |
lenspiegel in woord en beeld op Huets activiteiten levert, mag beschouwd worden als representatief voor de negatieve visie die de liberalen op hem hebben. De bijdragen over Huet die ik in het weekblad heb aangetroffen, volgen hier in chronologische volgorde, voorzien - voor zover ik die kon achterhalen - van de noodzakelijke achtergrondinformatie. Waar gereageerd wordt op kranteteksten van Huet die niet herdrukt zijn, zal kwistig geciteerd worden ter toelichting. En ook voor wat Nederlandse kranten over Huet schrijven, zal veel plaats worden ingeruimd. Het geheel heeft hoofdzakelijk een documentair karakter.
De eerste vermelding van Huet komt voor in het derde nummer van Uilenspiegel dat verschijnt plusminus 26 april 1870.Ga naar eind5. Het is een verwijzing naar de Hasselman-affaire. Voorzet is een uitspraak van Multatuli in Een en ander over Pruisen en Nederland: ‘Er is een verzamelingspunt nodig, iemand die de vaan opsteekt, iemand die vóórgaat, een Hendrik iv, wiens witte panache den weg wees ter overwinning. Ja, de wapperende vederbos van een koning, niet de gepluimde slaapmutsen van “geachte leden”!’Ga naar eind6. J.J. Hasselman is op dat moment inderdaad lid van de Tweede Kamer. In zijn bespreking van Multatuli's brochure in het tijdschrift Nederland van 1867 zegt Huet dat de geciteerde programmatische opmerking ‘van een praktischen geest getuigt’.Ga naar eind7. In Asmodée van 31 maart 1870 merkt F.A. Hartsen (die opzichtig ongehuwd samenwoont met Marie Anderson) op dat deze beeldspraak geen pas geeft: ‘Natuurlijk moet er zijn iemand die voorgaat. Maar of die man een pluim of een slaapmuts op heeft, doet er niet toe’Ga naar eind8.: EEN PLUIM. Tekenend voor de ideeën die er in liberale kring leven over de ware aard van Huets opdracht in Indië is ook een ingezonden brief die in deze periode, in de nrc van 19 april 1870, verschijnt. Men verdenkt Huet ervan door Hasselman ingehuurd te zijn om de Java-Bode in conservatieve zin te hervormen om zodoende het gesloten front van de liberale pers in Indië te doorbreken. In dat beeld past dan de suggestie, dat Huet opgedrongen is aan de uitgever van de Java-Bode. Deze uitgever, H.M. van Dorp, ontkent deze aantijging in de nrc | |
[pagina 74]
| |
van 19 april. En dat is niet het enige incident dat zich voordoet. Op 1 juli 1870 bevat de nrc een ingezonden brief van J. l'Ange Huet, Huets neef, die zijn werk aan het liberale Haagse dagblad Het Vaderland combineert met een correspondentschap voor de Java-Bode. Gesuggereerd was, dat l'Ange Huet ‘uit vrees dat hem 't “correspondentschap” zou ontgaan, over de politiek liefst zwijgt, aangezien hij ondanks de aanmaningen van den hoofdredacteur - hij zie er zijn particulier copieboek maar eens op na - de laagheid nog niet heeft om voor eenige honderden guldens zijne politieke overtuiging geweld aan te doen, of te bakken met twee pannen, d.i. in het Vaderland liberale, in de Java-Bode behoudende politiek op te disschets’.Ga naar eind9. L'Ange Huet ontkent dat er door Huet enige druk op hem uitgeoefend werd of wordt. Maar in de nrc van 1 augustus 1870 komt een ingezonden brief van dezelfde J. l'Ange Huet voor, waarin hij meedeelt zijn correspondentschap opgezegd te hebben in verband met veranderingen die in de laatste drie brieven werden aangebracht.
In de vijfde aflevering van Uilenspiegel (die verschijnt plusminus 7 mei 1870) figureert Huet in een ‘nieuw politiek spreekwoord’: Nieuwe politieke Spreekwoorden. Kennelijk gaat het gerucht, dat Huet redacteur zal worden van het Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage, het conservatieve orgaan, dat onder leiding staat van Iz. J. Lion, en dat - volgens een afbeelding in aflevering 13 van Uilenspiegel - een heel specifieke band heeft met Indië: | |
[pagina 75]
| |
Indische Konservatieven Het zal niet de laatste keer zijn dat dit gerucht gaat. Op 8 december 1871 schrijft Potgieter aan Huet: ‘Het gerucht laat u al weder overkomen om het “Dagblad” te redigeeren’.Ga naar eind10.
Aflevering 7 van Uilenspiegel (plusminus 21 mei 1870) brengt Huet voor het eerst in beeld: Een tableau voor de kalospinthechromokrene bij Krosso. | |
[pagina 76]
| |
‘Mr. le professeur’ H. Krosso was de leider van een kermisattractie, die een mengeling van acrobatiek en show behelsde. Vooral een aantal koorddansnummers waren beroemd. Onderdeel van de show was ook de kalospinthechromokrene, een spel met toverlantarens, waardoor ook kleurige beweging, bijvoorbeeld van fonteinen, gesuggereerd kon worden.Ga naar eind11. Zich in evenwicht houdend met zijn pen, balanceert Huet op de punt van een naald, die berust op een zak met de 3000 gulden die hij van Hasselman ontvangen had voor zijn overtocht naar Indië. De zak wordt opgehouden door een drietal figuren, waarin we waarschijnlijk van links naar rechts mogen herkennen: minister Hasselman, Insulinde en Huet in zijn vroegere hoedanigheid van predikant. De aanleiding voor de afbeelding is te vinden in een tekst van Huet, die hier op hemzelf wordt toegepast. In de Java-Bode van 29 januari 1870 schreef hij over de letterkundige en journalist Gerard Keller, die als Nederlandse correspondent aan de Java-Bode verbonden was geweest, maar die op verzoek van Huet vervangen was door J. l'Ange Huet. Kellers politieke richting was een breekpunt. De passage waaraan de Uilenspiegel-prent zijn aanzijn dankt, luidt: ‘Keller is niet liberaal, maar met geheel zijn doen en denken behoort hij tot de groep dier vroeg verouderde jonge mannen in Nederland, wier ontwikkeling vijftien of twintig jaren geleden is blijven stilstaan; die toen vrijzinnig heetten, en het ook waren, maar sedert weinig geleerd hebben en schier alles vergeten zijn; wier Pegasus een hobbelpaard geworden, wier ideaal in een katechismus verkeerd, en wier vernuft in de pijp gebrand is, en al wier kunst voortaan hierin bestaat, dat zij op de punt eener naald zich in evenwigt zoeken te houden tusschen het onvermogen en de gemeenheid.’
Op 15 oktober 1870 (aflevering 17 van de eerste jaargang) vormt een opzettelijk verkeerd geïnterpreteerde advertentie de aanleiding om op Huet in te gaan: In de Nieuwe Rotterdamsche Ct. (advertentie No. 22773) wordt gevraagd: ‘iemand, grondig bekend met hekelen, en van goede getuigschriften voorzien.’ De advertentie in de nrc van 12 oktober 1870 luidt (typografisch vereenvoudigd weergegeven): ‘Aan een lijnbaan waar veel fijn Garen gesponnen wordt, vraagt men iemand, grondig bekend met Hekelen, en van goede getuigschriften voorzien. Adres te vernemen, of met franco brieven, onder motto Lijnbaan, bij C.F. Stemler, Boekhandelaar te Amsterdam, hoek Haarlemmerdijk en Singel.’ Behalve de verwijzing naar de Hasselman-affaire is er de reminiscentie aan | |
[pagina 77]
| |
Huets opstel ‘Een avond aan het hof’ (De Gids januari 1865), waarin hij koningin Sophie en haar hofdames liet dollen met het letterkundige jaarboekje Aurora.
De tot Huet gerichte interpellatie in Uilenspiegel van 3 december 1870 (nummer 25 van de eerste jaargang) moet waarschijnlijk weer geïnterpreteerd worden tegen de achtergrond van het veronderstelde ‘verraad’ van Huet aan de liberale zaak. Interpellatie aan den heer Cd. Busken Huet. In zijn oorspronkelijke verband (de bundel Overdrukjes dateert van 1858) heeft het geciteerde tot functie om eenheid te suggereren tussen Huets theologische (Brieven over den Bijbel) en literaire (Overdrukjes) werk. Matthias Claudius (1740-1815) was een ook in Nederland populair Duits auteur, wiens ‘eigenaardig mengsel van vroomheid, gevoel en humor’Ga naar eind12. o.a. zijn sporen naliet in het werk van Tollens.
Op 24 juni 1871 (aflevering 6 van jaargang 2) komt Huet - zij het indirect - voor in een bericht van Uilenspiegels particuliere telegraafkabel. Heidelberg. Het gerucht, dat Adriaan de Merival door Groen en Heldring naar een leerstoel in de philosophie gekruid wordt, vindt hier minder geloof dan het verdient. Dat Ruardi professor te Kampen zou worden, schijnt nog niet zoo zeker. Allard Pierson en Huet worden aangeduid met de namen van door hen gecreëerde romanpersonages. Adriaan de Merival is de titelfiguur van Piersons roman uit 1866; Ruardi is de naam van de cynische dokter in Lidewyde. Aanleiding is de vacerende leerstoel filosofie in Leiden, die uiteindelijk zal toevallen aan C.W. Opzoomer. Pierson, op dat moment hoogleraar te Heidelberg, wordt gepousseerd door G. Groen van Prinsterer en O.G. Heldring, voormannen van de orthodoxie, bij wie Pierson in deze periode - ‘weer een keerpunt’, zou Potgieter zeggen, die een hekel heeft aan al wat Pierson heetsGa naar eind13. - toenadering zoekt. Piersons veranderlijkheid zal de verbindingslijn zijn naar de zijdelingse uithaal naar Huet. | |
[pagina 78]
| |
Op 22 juli 1871 (aflevering 10 van jaargang 2) reageert Uilenspiegel op een ingezonden brief in de Java-Bode. Kennelijk had een zendeling met de toepasselijke naam Van de Liefde geklaagd dat de zendingsarbeid in Minahassa (het noordelijk deel van Celebes) nadelig werd beïnvloed door de onzedelijke levenswandel van de Nederlandse controleurs ter plaatse. De moderne theologie is uit den booze. Dat is dikwijls gezegd, maar nog nooit zoo klaar bewezen als door ‘broeder’ Nicodemus van der Plas te Timor. Deze schrijft een brief aan den heer van de Liefde, zendeling te Rotterdam en waarde broeder in den Heer. Met de laatste opmerking is men dichter bij de waarheid dan men wellicht zelf vermoedde. Nicodemus van der Plas, die zijn brief geplaatst zag in de Java-Bode van 16 mei 1871, was inderdaad een creatie van Huet.Ga naar eind14. Behalve spotzucht tout court, zal de grap mede Huets ergernis over de hoge, maar ondeskundige toon waarop in het moederland over Indië gesproken wordt als achtergrond hebben. De niet onvermakelijke brief van Nicodemus van der Plas gaat na het in Uilenspiegel geciteerde als volgt verder: ‘De moderne theologie heeft in U twijfelzucht doen geboren worden en daardoor mismoedigheid. Hoe kan de levenswijze van eenige kontroleurs invloed hebben op de verspreiding van de eenig ware leer, tenzij de wijze, waarop deze wordt verkondigd, verwerpelijk is? Heeft de Goddelijke waarheid niet door alle eeuwen heen het grootste geweld getrotseerd? Waart Gij en uwe ambtgenoten van het Rotterdamsch genootschap als getrouwe knechten werkzaam geweest in den wijngaard des Heeren, voorwaar den magt van den Satan zelven zou niet in staat geweest zijn, iets aan de verbreiding der leer van den Eenigen Verlosser in den weg te leggen! 't Aantal Christenen in den Minahassa zou niet-alleen grooter zijn, maar ook van beter gehalte; terwijl nu, Gij bekent het zelf, 't geloof daar zoo wankelend is, dat het voorbeeld, door U geacht wordt verderfelijk te werken. Uwe rede verraadt gebrek aan Christelijken zin; een noodlottig gevolg alweder van eene theologie, die al te zeer vergeet, dat wij het Koninkrijk der hemelen niet door goede werken kunnen beërven. In plaats van in het dierbare, door Gods wonderdadige bestiering van het krijgsgeweld vrijgebleven vaderland, die gevallenen bij de Broe- | |
[pagina 79]
| |
ders en Zusters daarginds aan de kaak te stellen, hadt Gij hen moeten beschamen door Uwe zachtmoedigheid, voor hen moeten bidden; en gewis zou dan de genade Gods hen te Harer tijd op den weg der bekeering en der vergiffenis geleid hebben. Broeder! hoe liefdeloos zijt gij geweest! Hoe weinig indachtig aan het: ‘Die staat, zie toe dat hij niet valle!’ Denk, bid ik U, aan de Magt des Satans in een land, waar de warmte een kleeding eischt, die de valsche bekoring van het vergankelijk schoon niet verbergt, zoo als in het gezegende vaderland, maar tot een lust der oogen maakt! Verplaats U in den toestand van die ongelukkigen, en gij zult dan beseffen, hoe die magt ook U had kunnen doen vallen, zoo de Heer van ons leven U niet in Zuster Van de Liefde eene hulpe tegenover U had geschonken in wier onmiddelijke en wettige nabijheid Gij door de kracht van het geloof den Booze triomfantelijk kunt bekampen. Houd mij deze broederlijke vermaning ten goede. De zegen des Heeren zij over u en over uwen arbeid in Zijnen wijngaard!’
26 mei 1870 schrijft Huet aan Potgieter: ‘Met de vorige mail meldde ik met een enkel woord aan mijn broeder Charles, dat er voor ons eenig vooruitzigt bestond op eene verplaatsing naar Buitenzorg. Die kansen hebben zich tusschentijds zoo zeer verbeterd, dat het thans zoo goed als zeker is, dat wij met 1o Julij het huis van den heer Fraser aldaar zullen betrekken, en hij het onze, op Kramat.’Ga naar eind15. Er is sprake van een soort ruil op bruikleenbasis, inclusief inboedel.Ga naar eind16. Als Fraser een jaar later uit Indië vertrekt, wordt alsnog Huets Bataviase huisraad ter veiling gebracht. Op 1 juni 1871 bevat de Java-Bode de volgende advertentie (die typografisch sterk vereenvoudigd wordt weergegeven): ‘Vendutie op Vrijdag den 2 Junij a.s., voor rekening van den Heer Cd. Busken Huet, te Buitenzorg, ten zijnen huize op Kramat, en wegens vertrek van de Heer A. Fraser, door Van Vleuten & Cox, van ZEd. zeer fraaijen inboedel, voornamelijk bestaande uit: Europeesch Mahoniehouten Meubelen, t.w.: Een Ameublement met rood fluweel bekleed. Hang- en Legkasten. Twee Bureaux. Twee Buffetten. Een Toilet. Waschtafels, Speeltafels, Tafels en Knaapjes met marmeren bladen en verder fraai Meubilair. Voorts: Gaslampen, Rotringmatten, Fraaye Bloemen in Potten. Japansche Martevanen, Goedangrakken en verder huisraad. Op deze Vendutie worden wegens vertrek van den Heer A. Fraser verkocht: Een uitmuntend span Sidneypaarden. Een Landauer, van Wyburn en Co., Long Acre. Een Landauer, tevens koets (Engelsch fabricaat). Wagentuigen, enz., enz. Daags te voren te bezichtigen. Op de Vendutie van den 2den Junij a.s. bij den Heer Cd. Busken Huet, zal nog worden verkocht: Een Americaine met Paard (Preanger Schimmel) en Engelsch Tuig. Een goed gedresseerd Rijpaard (Sandelwood). Van Vleuten & Cox.’ Uilenspiegel commentarieert op 29 juli 1871 (nummer 11 van jaargang twee): | |
[pagina 80]
| |
In den Java Bode wordt de verkooping aangekondigd van het huisraad van den heer Cd. Busken Huet. De voornaamste voorwerpen worden in de advertentie opgenoemd, maar de pen van den heer Buskeu Huet komt daaronder niet voor. In de ‘telegrammen’ van 2 september 1871 (aflevering 16 van de tweede jaargang) wordt de Hasselman-betaling weer van stal gehaald: Batavia. De heer Busken Huet heeft aangeboden om voor de circa f 3000, die hij uit de schatkist ontvangen heeft, een roman te schrijven. en in die van 3 februari 1872 (aflevering 39 van jaargang twee) komt de verwantschap van Huet met Dagblad/Lion weer terug: Batavia. Op onze reede is aangekomen een schip met venijn, bestemd voor den Java-Bode en naar men zegt een cadeau van Lion aan zijn geestverwant Busken Huet. Directe aanleiding voor deze opmerking is wellicht het ‘dood doen’Ga naar eind17. van Kappipo, van R. Koopmans van Boekeren en van het liberale Tweede Kamerlid Sam van Houten, dat ook aan de orde komt in Uilenspiegel van 17 februari 1872. In de Java-Bode van 11, 12 en 13 december 1871, welke afleveringen eind januari 1872 in Nederland aankomen, bespreekt Huet Kappipo, door Koopmans van Boekeren gepresenteerd als de roman van een wonderkind. De recensie is herdrukt in deel xv van de Litterarische Fantasien en Kritieken, met uitzondering van het laatste gedeelte. In dat deel ‘gist’ Huet naar de werkelijke identiteit van Kappipo. Hij komt tot de conclusie dat Kappipo niemand anders kan zijn dan Sam van Houten, door hem eerder al aangeduid als ‘onzen parlementairen Pieter Stastok’. | |
[pagina 81]
| |
KOEN DE MENSCHENSLACHTER. Het plaatje toont Huet als slager, terwijl hij Van Houten onder handen heeft. De figuur rechts is niet geïdentificeerd (misschien stelt hij Koopmans van Boekeren voor; hij lijkt niet op Hendrik de Veer of L.A.J.W. Sloet van de Beele, die in deze periode ook danig door Huet gehavend worden.Ga naar eind18.). Links is I.D. Fransen van de Putte afgebeeld, een van de leidende liberale politici, en een van de bêtes noires van Huet. Op 26 november 1868 had Huet bijvoorbeeld al aan Potgieter geschreven: ‘Wilt gij weten, wie en wat Van de Putte is, kom dan eens naar Indië: hij heeft er zijn fortuin letterlijk uitgeklopt (uit de ruggen der Javanen, meen ik), en voor hem is het liberalisme anders niet als een hefboom om zich en de zijnen naar boven te werken.’Ga naar eind19. De reden waarom Fransen van de Putte hier als geslachte is afgebeeld, geeft het hoofdartikel ‘Een harde les’ in de Java-Bode van 9 december 1871, waaruit hier enkele sprekende passages mogen volgen: ‘In dit nummer vindt de lezer den officiëlen tekst van het debat, hetwelk in de zitting der Tweede Kamer van 16 October over het vijfjarig bestuur van den tegenwoordigen Gouverneur-Generaal gevoerd is. Gelijk de meeste Kamerdebatten, biedt het een getrouwe afschaduwing van den mallemolen der vaderlandsche kermissen aan: knapen op houten paarden, die met stompe degens naar een ring steken, tot de molenaar van oordeel is, dat zij voor één cent nu lang genoeg in het rond gedraaid hebben. De heer Fransen van de Putte die met zijn: “Komaan, jongens!” de anderen in verzoeking bragt, heeft den omstanders bij die gelegen- | |
[pagina 82]
| |
heid weder een leerzamen blik op zijn persoon gegund. Met ieder zittingjaar wordt die afgevaardigde onverdraaglijker; en naarmate het duidelijker aan het licht komt, dat niemand in de laatste jaren 's lands zaken, door onkunde en onbesuisdheid, meer in de war gestuurd heeft dan hij, klimt met zijn zelfverblinding zijn aanmatiging. Het publiek verkeert tegenover dergelijke staatslieden in hetzelfde geval als de sterrekundige tegenover een luchtverschijnsel. Om hunnentwil een omwenteling te maken, zou de moeite niet loonen en voor hen te veel eer zijn. Zich in het geheel niet om hen te bekommeren, dat verbiedt de publieke zaak. Uitzitten en waarnemen is het eenige, wat overschiet. De voorname reden der klimmende antipathie, welke de heer Fransen van de Putte opwekt, moet hierin gezocht worden, dat hij een levende herinnering aan het staatkundig onvermogen der Nederlandsche Natie is. In een krachtig georganiseerden Staat, waar de hoogste ambten alleen door de kundigsten en de begaafdsten bereikbaar zijn, zou hij een persoon van den tweeden of derden rang zijn gebleven. In Nederland, daarentegen, heeft hij het tot lid der Tweede Kamer, tot partijhoofd, tot Minister van Koloniën kunnen brengen; en weinig heeft het gescheeld (van daar, dat hij den heer Mijer niet kan uitstaan), of hij ware, met achterlating van een zetschipper in het moederland, als Gouverneur-Generaal naar Indië gestevend. [...] Misschien is hij het slechtst opgevoede lid van het geheele Parlement, de oppervlakkigste beoordeelaar, de ruwste prater, de vrijpostigste stemmen-ronselaar. Alles mogelijk, maar hij zit in den kokanjemast, hoog en droog, en een kerel die er hem uithaalt. Er is voor het Nederlandsche Volk iets vemederends in, zoo men wil, zulk een politieken Figaro, tot tweemalen toe, met het handgebaar en de stembuiging van een beschonken Cato, te hooren uitroepen: “Degene, die het beheer van den Gouverneur-Generaal durft verdedigen, hij rijze op!”’Ga naar eind20. De kwestie van de overtocht wordt in deze dagen ook weer opgerakeld, nu echter door de conservatieve pers. Aanleiding is het uitzenden door de regering van een financieel expert. Het Vaderland schrijft op 2 februari 1872 o.a.: ‘Het is waar, Busken Huet en Motké gingen beiden naar de Oost; beiden gingen zij er heen om te werken, maar meerdere overeenkomst valt er niet te ontdekken. Busken Huet ging om een partij te dienen, om hoofdredacteur te worden van een Regeeringsorgaan; Motké om in het belang van het land, het financiewezen op Java te onderzoeken, en daaromtrent voorstellen te doen. Wanneer men tegenwoordig de Java-Bode leest, heeft het er veel van of het hoofddoel van den heer Huet is, het moederland in een bespottelijk daglicht te stellen. Nooit heeft hij een enkel woord van goedkeuring voor hetgeen hier geschiedt. Ons constitutioneel leven is in zijn oogen totaal verrot. Onze beste volksvertegenwoordigers zijn in zijn oogen ruwe schreeuwers en onbeschaafde praatjesmakers. | |
[pagina 83]
| |
Bijna nooit komt er een Java-Bode aan, of men vindt er een parodie op den een of anderen Nederlander. In het vorige mailnummer was het de heer S. van Houten die op een wijze, welke het talent van den heer Huet oneer aandoet, met Kappipo werd vergeleken. In het laatste mailnummer moet de heer De Veer het ontgelden.’ Ook de nrc schrijft op 2 februari 1872 over Huets opdracht: ‘De heer Busken Huet zal er zijn vrienden zeker niet dankbaar voor zijn, dat zij de wijze, hoe hij naar Indië is gegaan, op zoo onhandige wijze in herinnering hebben gebracht. Zij stellen het nu voor, als had Huet de zending ontvangen om verslag te geven “van den staat der Indische dagbladpers en de middelen om deze te verheffen van het lage standpunt waarop zij stond”. Maar die voorstelling is eene onwaarheid. Het heette in de Regeeringsbescheiden, die publiek zijn gemaakt, dat aan Huet was opgedragen te rapporteeren over de middelen om de Indische pers te breidelen, maar ieder heeft begrepen, dat het doel der zoogenaamde “zending” eenvoudig was in Indië een handige pen te bezitten, die de liberale beginselen bestreed. Die pen moest voor 's lands geld gekocht worden. Van het rapport, dat Huet leveren zou voor de f 3000, die hem waren uitbetaald is nooit iets vernomen. Thans, bij hun poging om de ergerlijke zaak te verdedigen, geven de conservatieve bladen te verstaan, dat de liberale Regeering dat rapport heeft achterwege gehouden. Welnu, men interpelleere dan, als men durft, in de Kamer de Regeering en vrage overlegging van het rapport, als het er is. Het kan dan blijken van welken aard de “zending” was, die de heer Huet tegen vooruitbetaling op zich nam.’ Waarschijnlijk mede als reactie op een prijzend hoofdartikel over Huet in het Dagblad van 1 februari 1872, publiceert Het Vaderland een aanval op Huet in zijn hoofdartikel van 9 februari 1872. Niet alleen Huets manier van polemiseren wordt gekarakteriseerd, er worden ook opmerkingen gemaakt over zijn relatie tot het politieke bedrijf. Het is niet onmogelijk, dat de aanhef van dit artikel de inspiratiebron was voor het prentje in Uilenspiegel: ‘Gelijk in 1863 en 1864 naar De Gids, zoo grijpt een groot deel van het lezend publiek tegenwoordig naar de Java-Bode. Niet om de schrale vertoogen ten gunste van het exploitatie-stelsel, die men nu en dan in dat blad aantreft: de heer Busken Huet wijdt aan de koloniale politiek het minimum van beschouwingen, dat met de leiding eener conservatieve Indische courant slechts eenigszins bestaanbaar is, en in die zeldzame artikelen leest men de begeerte van den schrijver, om zoo spoedig mogelijk de pen neer te leggen, tusschen de regels door. Maar evenals men eenige jaren geleden gedurende de eerste dagen van elke maand door een brandende nieuwsgierigheid gedrongen werd om te weten te komen, welke letterkundige reputatie de heer Huet nu weder zou hebben vermoord, zoo wil men er thans zoo spoedig mogelijk achter zijn, met welken staatsman of publicist deze letterkundige slachter ditmaal zijn onverzadelijken bloeddorst zal hebben gestild.’ De recente aanvallen op Fransen van de Putte en Van Houten worden vervolgens geduid: | |
[pagina 84]
| |
‘Doodlachen en uitjouwen in plaats van critiseeren, ziedaar [...] het procédé, dat de heer Huet zich moeilijk weerhouden kan toe te passen op hen, wier geestesrichting belangrijk van de zijne afwijkt. Men herinnert zich de grove wijze, waarop hij onlangs den heer Fransen van de Putte bejegende, naar aanleiding van een ruwen maar rondborstigen uitval van dezen tegen den heer Mijer. Die uitval was aanleiding: reden der moorddadige critiek was het parlementair standpunt van dien afgevaardigde. De heer Van de Putte heeft de behartiging van de belangen der Indische bevolking tot zijn levensdoel gekozen. Alleen dán is hij met zijn geheele ziel in het Parlement aanwezig, wanneer er over den Javaan gesproken wordt. Uit een politiek oogpunt kan men er hem een verwijt van maken, dat het streven naar de verbetering van ons bestuur op Java hem absorbeert. Maar het zij prijselijk of laakbaar, zeker is het dat hij hart heeft voor den inlander. Dit nu zal hem niet licht door den heer Huet worden vergeven. Bij dezen schemert een flauw bewustzijn dat Van de Putte eigenschappen bezit en door motieven gedreven wordt, die hem zelf vreemd zijn, die hij niet begrijpt, waarvan hij zeeziek wordt. Hij weet het wel niet zeker, want die hoedanigheden en die beweegredenen gaan zijn bevattingsvermogen te buiten. Hij bezit te weinig objectiviteit om zich in de positie van den ander te kunnen verplaatsen. Maar juist die onzekerheid, dat nevelachtig vermoeden dat men iemand niet begrijpt, is voor een man van de intellectueele ontwikkeling van de heer Huet onverdraaglijk. Hij haat, men kan er zeker van zijn, Van de Putte met een volkomen haat; een haat die nauwelijks versterkt kan worden door de bijkomende omstandigheid, dat Huet een goed letterkundige is en Van de Putte schier alle literarische vorming mist.’ En over Huet-Van Houten: ‘Meer dan bij eenige andere gelegenheid [...] heeft de heer Huet zijn instinct verraden, toen hij zijn letterkundigen moordaanslag op den heer Van Houten pleegde, door dezen voor Kappipo te verklaren. Niet door ruwe uitvallen, door religieus gevoel of door literarisch succes kan deze zijn criticus aanstoot hebben gegeven. De heer Huet kan maar éen grief tegen hem hebben. Van Houten is een staatkundige met nieuwe denkbeelden, een man die op weg is om een politieke richting, een partij te vormen. Die denkbeelden kunnen goed of slecht, die richting heilzaam of verderfelijk zijn: dat kan hier in het midden worden gelaten, gelijk de heer Huet het in zijn artikel over Kappipo in het midden gelaten heeft. Het eenige dat behoeft vast te staan, is het feit dat de heer Van Houten een politiek man is. De eigenschappen nu, die den staatkundige vormen, zijn voor den heer Huet onbegrijpelijker dan eenige andere. Hij zelf is een literator, maar volstrekt geen politicus. De politiek is voor hem de onverschilligste zaak der wereld. Hij heeft zich er op toegelegd, nu ja, omdat een onbemiddeld letterkundige in Nederland geen brood vindt. Maar zij is hem broodwinning gebleven in den strikten zin des woords. Het is de vraag, of hij reeds van zijn verbazing bekomen is, dat de redactie van De Gids in Januari 1865 vuur vatte, toen hij | |
[pagina 85]
| |
onze constitutioneele monarchie voor “een democratische republiek met een Vorst uit het Huis van Oranje tot erfelijken voorzitter” uitmaakte. Blijkbaar had hij die woorden met de meest mogelijke goede trouw neergeschreven, zonder ook slechts te vermoeden dat iemand daartegen bezwaar zou kunnen hebben. Men heeft het hem euvel geduid, dat hij, in 1865 verdediger der volkssouvereiniteit, in 1868 een overeenkomst aanging om in den geest van den Minister Hasselman werkzaam te zijn. Men heeft ongelijk gehad, wanneer het ten minste geen misdrijf is om geen begrip van politiek te hebben. Waarover de heer Huet zich het hoofd gebroken moge hebben, over de politieke richting die hij te Batavia zou verdedigen zeker allerminst. [...] De subjectiviteit van den heer Huet maakt zijn kritiek onschadelijker dan men meenen zou. De wonden die zij toebrengt zijn wel pijnlijk maar niet diep. En onder de lieden, die zij zich voorgesteld heeft te vermoorden, zijn er, wier gezondheid niets te wenschen overlaat.’ Huets aanval op Fransen van de Putte, naar aanleiding van diens aanval op Mijer, wekt de indruk, dat Huet een volgeling van deze gouverneur-generaal is. Vandaar dat Uilenspiegel van 17 februari 1872 ook een dialoog in versvorm bevat tussen Mijer en Huet. PIET'S AFSCHEID. In januari 1872 vertrekt Mijer naar het vaderland. In 1866 baarde hij groot opzien door zich als minister van koloniën in feite zelf tot gou- | |
[pagina 86]
| |
verneur-generaal te benoemen. Een en ander leidde nog tot het aannemen van een motie van afkeuring en kamerontbinding. De functie van gouverneur-generaal was een zeer lucratieve betrekking, zoals ook gedemonstreerd wordt door twee karikaturen van Mijer in Uilenspiegel van resp. 29 juli 1871 (aflevering 11 van jaargang 2) en 10 februari 1872 (aflevering 39 van jaargang 2): Op en ondergaande zon. Thuiskomst van Mr. P. Mijer. | |
[pagina 87]
| |
Uit het ‘Afscheid’ dat Huet in de Java-Bode van 4 januari 1872 publiceert, blijkt dat ook hij geen groot bewonderaar van Mijer is. Volgens Huet deed Mijer geen geestdrift ontstaan omdat hij die zelf ook niet ten toon spreidde. Wél prijst Huet Mijers ‘diplomatisch talent’. Hij wijst er verder in zijn artikel bij herhaling op, dat menigeen die Mijer bij zijn komst in Indië vervloekte, uit opportunistische motieven van mening veranderde.
Het bericht in de telegraaf-kabel van 23 maart 1872 (aflevering 45 van jaargang twee): Batavia. Naar wij vernemen, is de heer Busken Huet bezig met een nieuw geschrift, in zéér kieschen vorm: ‘Mijne politieke loopbaan’, onder het motto ‘Ernst of Kortswijl?’ is misschien wel geïnspireerd op een passage in het reeds eerder geciteerde hoofdartikel van Het vaderland van 9 februari 1872: ‘Meermalen heeft men [Huet] aangewezen als opvolger van den tegenwoordigen hoofdredacteur van het Dagblad van 's-Gravenhage. Wij hebben dit gerucht nooit geloofd, omdat wij evenmin kunnen aannemen, dat de leiders van dat blad er elke Christelijke tint aan zouden willen ontnemen, als dat Huet even gemakkelijk een godsdienstige als een staatkundige denkwijze zou omhelzen. De staatkundige gevoelens van dezen letterkundige zouden hem hier echter volstrekt niet in den weg staan. Wie zou meenen dat hij ooit, als Lion, behoefte zou gevoelen om zijn staatkundig leven te verdedigen, zou zich zeer vergissen. Huet is de tegenvoeter van de auteur van “Mijn staatkundig leven”. Deze is politicus geboren; gene zal het nooit worden.’ Mijn staatkundig leven van Iz.J. Lion verscheen voor het eerst in 1865. ‘Ernst of kortswijl?’ is de titel die Huet in 1866 gaf aan zijn dodelijke recensie op Jacob van Lenneps De lotgevallen van Klaasje Zevenster. Ook in de aflevering van 20 april 1872 (nummer 1 van jaargang 3) worden Huet en Lion te zamen ter sprake gebracht, met de uiteindelijke boodschap, dat zij beiden veil zijn: den Haag. Men houdt het er hier algemeen voor, dat de woede van Lion tegen de ex-predikanten, die zich op de journalistiek hebben geworpen, inzonderheid Busken Huet geldt, omdat deze f3000 van Hasselman kreeg, die Lion wel had willen hebben. De aanleiding voor het telegraafbericht is een beschouwing in het Dagblad van 14/15 april over de ontwikkelingen binnen de. Nederlandse journalistiek van de laatste tijd: ‘Tien jaren geleden bestond er een staatkundige pers, die zich bewoog op haar ernstig, wetenschappelijk staatkundig terrein, en die de algemeene belangen, ieder blad naar zijn eigen opvatting en zienswijze behartigde.’ Maar, ‘toen is er in de politieke pers een element binnengeslopen, dat haar heeft verpest. Er waren tal van predikanten, die den bodem van den kan- | |
[pagina 88]
| |
sel voelden branden onder de voeten; die een overtuiging droegen, welke daar niet geduld kon worden. Zij zochten een ander heenkomen, want zij moeten toch eten en drinken. En als een zwerm hongerige raven streken zij neêr op de dagbladpers. Wat was gemakkelijker, meenden zij, die gewoon waren hun preeken en kerkelijke beschouwingen te schrijven, om ook eens een stuk voor een courant te leveren? En zij wierpen hun froc aux orties om aan de schrijftafel in het redactie-bureau plaats te nemen.’ Omdat ze te weinig van staatkunde wisten, grepen ze naar de stof waarvan ze krachtens hun vroegere betrekking wèl kennis bezaten: ‘Dogmatiek en godsdienstig twistgeschrijf, uit hun pen gevloeid onder den invloed van de verbittering, welke een mislukte carrière hun inblies, en dus twistgeschrijf van den bittersten aard, overstroomde al meer en meer het terrein der staatkundige literatuur.’ Met als resultaat: ‘De politieke pers is [...] in ons land geheel verbasterd - en wat erger is de politieke zin van het volk.’
De volgende twee bijdragen brengen drie figuren bij elkaar, die kleur geven aan het letterkundige en maatschappelijke leven van het derde kwart van de negentiende eeuw: Johannes van Vloten, Multatuli/Eduard Douwes Dekker en Huet. De eerste verschijnt op 6 juli 1872 (nummer 12 van jaargang 3): Naar wij vernemen, zal met 10. Aug. een nieuw tijdschrift op onbepaalde tijden het licht zien, onder den titel: Van Vloten en Multatuli hebben ook in werkelijkheid een op onbepaalde tijden verschijnend tijdschrift, respectievelijk De Levensbode en de Ideën. De strekking van het eerste ‘opstel’ behoeft inmiddels geen toelichting meer. Nummer 2 is geïnspireerd op Van Vlotens Tweederlei | |
[pagina 89]
| |
Nederlandsch volksgif. Volkslezing ter toelichting der godsdienstvraag in de Nederlandsche samenleving, voorgedragen in het genootschap ‘de Humaniteit’, 2 April 1871 (Haarlem 1871). ‘Weg met uw jeneverflesch en uw moderne Godgeleerdheid! - ‘luidt de conclusie van de brochure. Nummer 3 verwijst naar de eerdere gereleveerde slagerspraktijken van Huet. Nummer 4 refereert aan de vervolging die Van Vloten jarenlang in geschrifte uitoefende ten opzichte van de taalgeleerde Matthias de Vries. Zo verschijnt er in De Levensbode van 1870 bijvoorbeeld een opstel onder de titel ‘Den schaamteloozen boerenbedrieger Dr. M. de Vries’. Een en ander wordt door Uilenspiegel in verband gebracht met gebeurtenissen in 1864: W.J.A. Jonckbloet had Van Vloten voorgedragen als zijn opvolger als hoogleraar te Groningen. Met name aan De Vries' invloed schreef Van Vloten het toe, dat niet hij, maar H.E. Moltzer werd benoemd door curatoren, ‘die, waar het op wetenschappelijke verlichting aankomt, nog in deze eeuw, met kerk-uilen en nacht-gevogelte te rade gaan’.Ga naar eind21. Nummer 5 geeft de mening te kennen, dat Multatuli's verwijten aan Jacob van Lennep over het auteursrecht van de Max Havelaar onterecht zijn, terwijl nummer 6 aan Multatuli zelf een verwijt lijkt te maken, namelijk dat hij met zijn lijden te koop loopt. De tweede bijdrage staat in Uilenspiegel van 13 juli 1872 (nummer 13 van jaargang 3): De bijdragen tot het Cynisme der 19e eeuw wekken zóó de algemeene aandacht, dat de redacteurs besloten hebben bij elke aflevering een ‘bijblad’ te voegen, onder het vriendelijk opschrift: Distelkruit. Nummer 1 doelt op de omstandigheid, dat Van Vloten geneigd is in de polemiek alle remmen los te gooien en verwijst tevens naar zijn Aesthetika of leer van den kunstsmaak [...] (1871). Nummer 2 verwijst naar Vorstenschool, dat in de zojuist voltooide vierde bundel Ideën voorkomt. Nummer 3 is waarschijnlijk als een algemene karakteristiek van Van Vlotens manier van optreden bedoeld. Nummer 4 confronteert Huet met zijn ‘veranderlijkheid’ in politiek opzicht. Aan Mevrouw Bosboom-Toussaint publiceerde Huet in 1865 ter toelichting bij zijn conflict met De Gids. Op bladzijde 23 van deze brochure zegt | |
[pagina 90]
| |
hij inderdaad: ‘ik ben niet conservatief’, maar een dergelijke uitspraak heeft bij Huet waarschijnlijk niet automatisch de implicatie ‘ik ben liberaal’. Nummer 5 lijkt de staf te breken over Multatuli's omgang met zijn gezin. In augustus 1872 leidt een salarisconflict tot het ontslag van Huet als redacteur van de Java-Bode, ingaande op 1 februari 1872. Daarop besluit Huet een nieuw dagblad op te richten, het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie, dat op 4 april 1873 zou gaan verschijnen.Ga naar eind22. Uilenspiegel reageert op 30 november (nummer 33 van jaargang 3): ☛ AAN Co. BUSKEN HUET, Het citaat uit Aan J.H. Gunning is niet compleet. Achter de vraagzin moet een tweede komen: ‘Moest er ten slotte uit u slechts een dweeper en een aanbrenger groeijen?’ In zijn complete vorm wordt het citaat nogmaals afgedrukt in Uilenspiegel van 31 januari 1874 (aflevering 46 van jaargang 4), als ‘merkwaardige proeve van Cd. Busken Huet's Zienersblik, aangaande zijn talentvollen overgang of liever overtocht tot het kamp van Hasselman's Indisch-conservatieve politiek.’
Met een telegram vanuit Weltevreden (een woonwijk in Batavia) laat Uilenspiegel van 4 oktober 1873 (nummer 29 van jaargang 4) Huet reageren op de veiling van Lidewyde op 2 en 3 september 1873: Weltevreden. Op de tijding dat de overgebleven exemplaren van Lidewyde op een verkooping van fondsartikelen 32 centen heeft opgebracht, en aangemoedigd door dit succes, heeft Busken Huet een nieuwen roman op touw gezet. 1616 exemplaren van de tweede druk worden voor fo,32 per stuk gekocht door de Gebr. Koster,Ga naar eind23. een ramsjboekhandel die regelmatig met stuntpakketten in de bladen adverteert. Uilenspiegel van 7 maart 1874 (nummer 3 van jaargang 5) meldt met leedvermaak: | |
[pagina 91]
| |
Habeant sua fata libelii. In de nrc van 28 februari 1874 luidde de advertentie (typografisch sterk vereenvoudigd weergegeven): ‘Wat zegt ge hiervan? Alles te zamen voor f2,50 en een Lot Cadeau!!! 1 Exemplaar Lidewyde, door Busken Huët. Prijs f1,90.1/2 pond uitmuntend schrijfpapier, zoogenaamd Papier cassé, voor allerlei briefjes en kladjes. Zeer mooi papier. Prijs fo,50. 1 fraaie Schotsche Penhouder. Prijs fo,10. 1 Exemplaar Het Vermoorde Parijs, door Gerard Keller, met 100 fraaie Platen. Prijs f2,50. Een en ander kost in den winkel of bij uitgave anders vast f5, - zooals bovenstaande juiste prijsopgave aanduidt. En wat doen wij nu? Wij bieden dit een en ander voor de helft aan en wel voor f2,50 alles te zamen. Doch daar blijft het niet bij, want wij voegen daarbij nog als cadeau: Een Lot in de groote Woerdensche Loterij van Paarden, Koeien, Schapen, Tuigen, Huishoudelijke Consumptie en Landbouwartikelen, enz. enz., met de kans op een aantal prijzen en zelfs op een hoofdprijs van 5000 gulden waarde in vee. Deze Loterij trekt voor de vijfde maal den 8. April aanstaande. Naar buiten zenden wij dit alles goed ingepakt, tegen toezending van een postwissel, groot f2,50. Gebroeders Koster, Leliegracht, Amsterdam.’
Uilenspiegel van 14 maart 1873 (nummer 4 van jaargang 5) bevat wel drie bijdragen die reageren op de polemiek die Huet in december 1873 en januari 1874 voert in het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie. In een ‘Dagregister’ getitelde serie artikelen in het Algemeen Dagblad van 1 december 1873 vv. pareert Huet de kritiek van andere Indische bladen op zijn berichtgeving over de eerste - mislukte - expeditie naar Atjeh in april 1873. Hij polemiseert vooral met de redacteur van de Java-Bode, H.B. van Daalen, en van de Indiër, J.C. van Lier, door Huet ook wel aangeduid als de Siamese tweeling Chang en Eng. Een van de discussiepunten is de door Van Daalen gemaakte vergelijking tussen de expeditie naar Atjeh en het in 1740 door de Nederlanders in Batavia aangerichte bloedbad onder de Chinezen, maar verder gaat het in hoofdzaak over de door Huet gegeven voorstelling van zaken in verband met Atjeh. Huet baseerde zich op officiële stukken, zijn collega-redacteuren bestrijden zijn verhaal, maar verzuimen daar voldoende documentatie bij te leveren. Zeer snel wordt de discussie doorspekt met persoonlijke beledigingen. Van Daalen, die het Algemeen Dagblad systematisch aanduidt als ‘officieus’ orgaan, laat bijvoorbeeld - vanaf zijn ziekbed - deze karakteristiek aangaande Huet drukken: ‘De schandelijke leugens van het officieuse blad zal ik - zoodra ik hersteld ben - aan de kaak stellen; met behulp van de noodige offi- | |
[pagina 92]
| |
ciëele bescheiden zal dan het publiek naar waarheid worden ingelicht. De redakteur van het officieuse blad wil slechts het publiek bedriegen, om der Regeering aangenaam te zijn alleen ter wille van eigenbelang, ter bevordering van een doel, voor het bereiken waarvan alle middelen hem goed zijn. Ik roep hem toe: ‘Quamvis desint vires, tamen voluntas est.... abominanda.’ Van zulk een beginselloos persoon kan trouwens geen handeling welke ook, indien zij slechts tot het bereiken zijner egoistische plannen kan dienen, meer verwondering baren. Wat Byron van Damaetas zeide is volkomen op dien redakteur van toepassing. Hij is: From every sense of shame and virtue wean'd; In lies an adept, in deceit a fiend. Wellicht zullen eenige mijner welwillende vrienden mij opmerken dat ik hiermede persoonlijk ben. Zij zouden dan volkomen gelijk hebben. Doch ik verzoek hun antwoord op mijn vraag: Of een vuilniskar en haar geleider met mogelijkheid nog smeriger kunnen worden, door hen met modder te werpen? Ik antwoord op die vraag met neen; zoodat het rondborstig uitspreken van mijn gevoelen in dezen, aan den toestand van geleider en vuilniskar geen verandering kan brengen. Daarenboven heeft het publiek in Indië en evenzoo dat in Nederland, zoowel over de kar als over haar geleider reeds geoordeeld.’Ga naar eind24. Huets reactie is uiteraard waardiger: ‘Reeds meermalen vond ik gelegenheid er op te wijzen, dat hoe grover mijne politieke tegenstanders zich aan mij vergrijpen, hoe meer afbreuk zij doen aan hunne eigen zaak. De liberale koloniale staatkunde heeft welligt in Indië geene grooter vijanden, dan het Bataviaasch Handelsblad, den Indiër en den Java-Bode. Inzonderheid de Java-Bode is op dit oogenblik, naarmate de redacteur van dat blad meer dan de anderen zich inspant, een getrouwer maatstaf der ongeneeslijke mediokriteit, waartoe die rigting zich veroordeeld ziet. Zulk een voorman te hebben is voor elke partij eene bezoeking, doch het meest voor eene, die zich niet ongaarne met de humaniteit vereenzelvigt.’ Van Daalen wordt in de daaropvolgende weken pesterig achtervolgd door Huet met speculaties over zijn gezondheidstoestand die hem zou verhinderen de beloofde documenten te publiceren. Insinuaties van Van Daalen en Van Lier, o.a. dat Huet met advertenties betaald zou zijn voor zijn Atjeh-artikelen en de suggestie, dat Huet zelf onder de initialen V.O. de recensie in het Algemeen Dagblad geschreven zou hebben over de twee nieuwe delen Litterarische Fantasien, brengen Huet tot de volgende uitspraak, die blijkens de reacties in Uilenspiegel veel indruk maakt in het vaderland: ‘Zegt overtuigde voorstanders der koloniale hervormingspolitiek, begint gij, zulke dingen lezend, ook zelven niet te vinden, dat uwe rigting in de Indische pers een bij toeneming droevig figuur maakt. [...] Houdt mij [...] ten goede, dat ik er niet toe besluiten kan, uwe | |
[pagina 93]
| |
tegenwoordige pershelden als mijne evenknieën te bejegenen, en vergeeft het mij, dat zoo ik mij met hen onledig houd, ik zulks alleen voor het amusement der minder beschaafden onder mijne lezers doe. Mijn engelenbak heeft óók zijne eischen, en ik raad uit uwe blikken, dat Chang en Eng mij door u present gegeven worden.’Ga naar eind25. De eerste van de drie bijdragen in Uilenspiegel van 14 maart 1874 bevat een flinke dosis ironie: Aan Cd. Busken Huet. De tweede bijdrage bestaat grotendeels uit een citaat van Huet zelf. Het is genomen uit de op dat moment zojuist verschenen Nieuwe Litterarische Fantasiën (en wel de eerste, bij Ernst en Co te Batavia verschenen, druk). Het is een nogal bewerkt citaat. In het opstel ‘De toekomst’ bespreekt Huet een in De Levensbode opgenomen artikel van H. Krätz. Huet voorziet, dat de vijandigheid waarmee godsdienst en wetenschap op dat moment nog tegenover elkaar staan, zal verkeren in een toestand van vreedzame coëxistentie. In dat kader merkt hij dan op: ‘Reeds nu, verbeeld ik mij, worden er velen gevonden, die, hoewel voor zich zelven met het christendom gebroken hebbende en de vorige betrekking niet terugwenschende, toch hunne naamteekening niet zouden willen plaatsen onder een opstel als dat in den Levensbode en het er voor houden, dat men, om zoo iets te kunnen schrijven, in een of ander opzigt een vlegel moet zije.’Ga naar eind26. | |
[pagina 94]
| |
‘DE TOEKOMST’ [onzer Dagbladliteratuur] In het telegraafbericht van 14 maart 1874 ten slotte komt behalve het Dagblad ook het behoudende katholieke dagblad Het Huisgezin voor Batavia. Het Huisgezin en het Haagsche Dagblad zullen eerlang gastvoorstellingen geven voor den ‘engelenbak’ van Cd. Busken Huet. Een week later, op 21 maart 1874, gaan de heren Kwik en Kwak, met veel toespelingen op andere actualiteiten, nog even door over Huets ‘schaamteloosheid’: KWIK EN KWAK. Op 10 juli 1875 (nummer 25 van jaargang 6) wordt Huet weer eens afgebeeld in Uilenspiegel. (Zie afb. p. 95) Aanleiding is een reeks artikelen onder de titel ‘Nederlandsche politiek’.Ga naar eind27. Het conservatieve Tweede Kamerlid J.P.J.A. van Zuylen van Nijevelt had een brochure doen verschijnen, waarin hij opmerkt, dat de twistpunten tussen liberalen en conservatieven nagenoeg verdwenen zijn, en waarin hij beide richtingen oproept om gezamenlijk het ultramontanisme tegemoet te treden. Huet ziet daar niets in: ‘Wat baat het de algemeene zaak, of er al dan niet, een | |
[pagina 95]
| |
Een Hercules in miniatuur. bondgenootschap tegen de ultramontanen tot stand komt? Houdt onze Volksvertegenwoordiging daardoor op, alles te vertegenwoordigen behalve het volk?’ De op de grondwet van 1848 berustende regeringsvorm is volgens Huet een voorname oorzaak voor ‘de verlamming waaraan het Nederlandsche staatsligchaam lijdt’: ‘Het Nederlandsche volk is zich niet van eene levenstaak bewust en vegeteert om die reden er op voort; of ontwaakt bijwijlen in zijnen boezem iets wat naar zelfbesef zweemt, dan komt de Tweede Kamer, wetgevende dommekracht, en drukt de kiem dood. La légalité nous tue is de zuivere beschrijving van onzen politieken toestand, en alleen de reddende daad van een vorst kan daarin verbetering brengen. Echter geene duurzame of blijvende verbetering, tenzij het volk met den vorst zamenwerke, hem een steunpunt aanbiede en ten dien einde van eenen wil doe blijken. En hier is het, dat wij op groote zwarigheden stuiten. Het Nederlandsche volk heeft geen wil; juister gezegd, al de wilskracht waarover het te beschikken heeft gaat verloren in te schudden met het hoofd ten teeken van onwil.’ Een vorst uit het huis van Oranje zou zich aan het hoofd moeten plaatsen van een democratische revolutie, dat is ongeveer wat Huet voor de geest staat kennelijk: ‘Men vergete niet, dat de thans in Nederland bestaande konstitutionele monarchie valsche munt en in het wezen der zaak eene demokratische republiek is (velen gaan verder en noemen haar eene demokratische republiek van de slechtste soort), met een vorst uit het Huis van Oranje tot erfelijk president. Met zulk een tweeslagtigen en onopregten regeringsvorm behoeft zoomin de vorst als het volk pligtplegingen te maken [...]. Wijkend en verdwijnend, zou de tegenwoordige Tweede Kamer slechts hare bestemming vervullen en de gewone wet der sterfelijkheid, die even goed voor instellingen als voor levende wezens geldt, aan haar voltrokken wor- | |
[pagina 96]
| |
den.’ De geringste stoot van buiten zou volgens Huet voldoende zijn ‘om ons geheele staatsgebouw te doen ineenstorten en in den afgrond verdwijnen’. In de reeks ‘Nederlandsche politiek’ komt Huet ook nog even te spreken over de Belgische Opstand. De herdruk van het opstel in de Nationale vertoogen levert nog een reactie op in Uilenspiegel van 13 januari 1877, waarbij een nogal vergezocht verband gelegd wordt met de Oosterse kwestie: Amice Uilenspiegel! Een van de meest boosaardige kritieken die Huet geschreven heeft, is de bespreking die hij in het Algemeen Dagblad van 30 januari 1877 wijdt aan de bundel Das Hohelied und andere Gedichte (Leiden 1876) van Holda. Holda is het pseudoniem van A.J.F. Clant van der Mijll-Piepers (1842-1923), die vanaf 1871 regelmatig meewerkt aan De Nederlandsche Spectator en die later het werk van Ibsen en Maeterlinck in het Nederlands zal vertalen. Samen met Elise A. Haighton (die in de Spectator schrijft onder de pseudoniemen Brunhilde en Hroswitha), Heloïze (het pseudoniem van Multatuli's tweede echtgenote Mimi Hamminck Schepel) en Mina Kruseman, maakt zij deel uit van wat Van Vloten aanduidt als de ‘geëmancipeerde juffrenrij’ of het ‘warhoofdig vrouwvolk’, dat een toevlucht gevonden heeft in de Spectator. De in het Duits en het Nederlands gestelde gedichten in Holda's bundel - het kost weinig moeite tot die conclusie te komen - zijn bar slecht. Maar ik vraag me af, of ze Huet tot een | |
[pagina 97]
| |
uithaal gebracht zouden hebben als die van 30 januari 1877, als niet ook Carel Vosmaer ermee te treffen was. De onderlinge verhouding tussen Huet en Vosmaer ontwikkelde zich van vriendschap in hun studententijd tot steeds grotere vijandschap.Ga naar eind28. De prent in Uilenspiegel van 7 april 1877 beschouwt Huets opstel als een uiting van op schandaal belust baatzucht: De Haarlemsche beul Omdat het opstel van Huet in het Algemeen Dagblad niet herdrukt isGa naar eind29. en het een organisch geheel is, volgt het hier in extenso. De Haagse letterkundige die trekken van Tannhäuser combineert met die van Tartuffe, is Carel Vosmaer. Het is de vraag, of het schitterende, of: sardonische vernuft dat er onmiskenbaar in aanwezig is, in dit geval wel tot op erg grote hoogte kan ontzondigen: ‘Sommige Hollandsche schrijfsters van den nieuweren tijd kiezen zich wonderlijke pseudoniemen. Hroswitha, dat gaat nog. Van de middeneeuwsche Duitsche abdis, die de komedies van Terentius door hare nonnekens liet vertoonen, zijn geene eigenlijk gezegde schandalen bekend. Bedenkelijker is Brunhilde. Geen moeder van | |
[pagina 98]
| |
onzen tijd durft aan haar dochter, geen man aan zijne vrouw de bladzijden van het Nibelungenlied voorlezen, waar het eenige middel genoemd wordt hetwelk op het temmen van Brunhilde's mannelijken aard uitzigt gaf.Ga naar eind30. Om in onze dagen eene Brunhilde te vinden, moet men de Amerikaansche paardenspellen afloopen, waar jonge schoonen hoog in de lucht aan hare voeten hangen, met trapezes tusschen de tanden. Toch kan ook de heldin van het germaansche heldendicht, geïdealiseerd, er desnoods mede door. Doch hoe komt eene fatsoenlijke Hollandsche dame, echtgenoot en moeder, er toe, zichzelve Holda te noemen? “De germaansche godin Holda”, lees ik in een pasverschenen overzigt van Wagner's Tannhäuser door Henry Viotta, “de godin Holda, die over de vruchtbaarheid des aardrijks en over den zegen van den oogst waakte, vlugtte, nadat door het veldwinnen van het christendom hare altaren waren omvergeworpen, in de diepste bergholten, en kwam daaruit alleen nu en dan te voorschrijn, om de omliggende landerijen te doorkruisen en daar allerwege de sporen harer wraak achter te laten. Langzamerhand was zij echter in den volksgeest tot eene Venus omgeschapen, en stond onder dien naam te boek als patrones der aardsche zinnelijkheden. Als haar voornaamste verblijfplaats noemde men den Horselberg bij Eisenach, in Thüringen. In hare onderaardsche holen, zeide men, klonken de verleidelijke akkoorden eener smachtende muziek, door welker noodlottige bekoring de weeke en bedorven zielen worden medegesleept. In die holen werd ook de ridder Tannhäuser gelokt en bleef er geruime tijd.” Doch ik wil niet onkundiger schijnen dan betamelijk is. De auteur van het dichtbundeltje, dat nevens mij ligt, wordt door het openbaar gerucht in Nederland aangeduid als de bevallige echtgenoot van een hoofdambtenaar bij een der departementen van algemeen bestuur, en tevens als de minnares van een bekend letterkundige, gehuwd en vader van volwassen zonen. Het tweevoudig overspel schijnt in confesso te wezen; ten minste, er wordt onder vrienden over gesproken en gekorrespondeerd, als over eene zaak van publieke notoriteit. Er is derhalve een ridder Tannhäuser in het spel; en waar die gevonden wordt, daar komt Holda's naam van zelf op de lippen. In zoo ver werd de pseudoniem met oordeel gekozen. Het blijft alleen bevreemding wekken, dat eene liefhebbende, zij het ook schuldig liefhebbende vrouw, er smaak in vindt, zich en haar werk als de voortzetting aan te kondigen van dat eener godin zonder hart, alleen bedacht op koketteren en verleiden. Mijns inziens raakt de geschiedenis van Holda en haren Tannhäuser, ofschoon grootendeels tot het gebied van het intieme leven behoorend en daardoor buiten de openbare beoordeeling vallend, toch ook op sommige punten aan de literatuur-geschiedenis. Tannhäuser is een modern theoloog in leekengewaad, en heeft meermalen in die kwaliteit den strijd aanvaard tegen de kerkelijke orthodoxie, de gematigde zoowel als de steile. Hij behoort tot de allermodernste vertegenwoordigers van het protestantisme in Nederland, die het burgerregt eischen zelfs voor de “atheïstische schakering van den gods- | |
[pagina 99]
| |
dienst”. En nu zal niemand weigeren het opmerkelijk en een teeken des tijds te noemen, dat Tannhäuser een tweelingbroeder van TartuffeGa naar eind31. blijkt te zijn. Zeker, wie staat heeft toe te zien dat hij niet valle; doch er zijn misstappen, waaromtrent zelfs onder medepligtigen maar één gevoelen gangbaar is. Ontrouw worden aan de liefde zijner jeugd, verdriet en meer brengen over zijn kinderen, het vertrouwen misbruiken van een vriend en broeder,Ga naar eind32. de vrouw van dien broeder debaucheren en de wettigheid der geboorten uit dat huwlijk onzeker maken - een man kan dit alles doen, zonder dat men het regt heeft hem van iets anders dan toegeven aan een noodlottigen hartstogt te beschuldigen. Treedt hij echter tevens op als maatschappelijk hervormer, bestrijder van verouderde begrippen, voorstander en vereerder van een zuiverder zedelijk ideaal, woordvoerder van eene minder bijgeloovige, eene reiner en verhevener godsdienst, dan vervalt hij aan het veemgerigt dat door Molière over den guit werd gespannen, die niet heilige woorden op de lippen, alleen voldoening van animale neigingen zocht. Dergelijk geval kan zich in de geschiedenis van eene rigting, en van hare uiting in de litteratuur, niet voordoen, of het bekomt tot op zekere hoogte het gewigt eener dagteekening. Wat van Tannhäuser geldt, geldt ook van Holda. Het zijn twee schipbreukelingen: hij van de moderne theologie, zij van de vrouwelijke emancipatie. Voor zoo ver er uit Holda's kreupeldichten - Hoogduitsche en Nederlandsche - wijs te worden is, heeft zij aanvankelijk alleen toegegeven aan de reine zucht naar omgang met eene ziel die de hare verstond. Mogelijk heeft er wat koketterie onder gescholen, maar van eene onschuldige soort. Vrije liefde was het ideaal, en dat ideaal zou troosten van een moederlijken staat zonder regte moederweelde, van de inwendige kwellingen eener echtverbindtenis zonder sympathie. Eene vrije vrouw te wezen, zich eene vrije vrouw te toonen, - welk eene heldendaad en welk een genot! Er is, helaas, van het ideaal niet veel teregt gekomen. Holda heeft Tannhäuser in haren Horselberg gelokt, en Tannhäuser's weeke en bedorven ziel kon aan de verleiding geen weerstand bieden. Doch zij is er voor gestraft. In de armen van Tartuffe's tweelingbroeder is uit Holda eene tweelingzuster van PhryneGa naar eind33. gegroeid, die noodig heeft, zal zij Tannhäuser blijven boeijen, Salomo's Hooglied na te kweelen en onder den naam der Sulamiete de blankheid van haar eigen boezem en de lenigheid van hare eigen heupen te bezingen. Bezingen is een eufemisme; en nu ik Holda's verzen gelezen heb, verwondert het mij niet, dat de noodzakelijkheid om Tannhäuser door het tentoonspreiden van ook nog andere bekoorlijkheden aan zich te verbinden, haar allengs openbaar geworden is. Zelfs een verliefd letterkundige moet die verzen zwak vinden. Dat ze hem in de ooren zouden klinken als de verleidelijke akkoorden [eener] smachtende muziek, is volstrekt ondenkbaar. Wil men een proefje van deze papegaaijen-poëzie, waarvoor Duitsche lyrici van minderen rang, epigonen van den Heine van het Buch der Lieder, den vorm, de denkbeelden en de taal geleverd hebben, dan stelle men zich tevreden met het volgende: | |
[pagina 100]
| |
Das schlimmste Verbrechen
Zeig' der Welt die frechtsten Laster,
Lüge, Trug, und Heuchelei,
Und versteh' es sie zu schminken
Mit anständ'ger Frömmelei.
Sei auch dumm and grob and herzlos,
's Ist den Ordnungsleuten recht,
Wenn du nur nicht dich vergreifest
An den Formen, dàs ist schlecht.
Zeigst du aber eine Seele,
Zeigst du Leidenschaft und Gluth,
Hast du trotz den Anstandslügen
Frei zu lieben gar den Muth,
Armer! so bist du gerichtet,
Hohn, Verachtung ist dein Loos,
Solch empörendes Verbrechen
Ist der frommen Welt zu gross.
Tannhäuser's tartufferie, naar men bemerkt, heeft zich aan Holda medegedeeld. Holda beroofde hare zuster, maakte hare kinderen tot bastaarden, bedroog haar man, en opende voor haren schoonbroeder, naar de bekende formule van Auguste Barbier, sa jambe et son coeur. Dat zij dit een bewijs van ziel, van hartstogt, van gloed, van vrije liefde noemt, dit kan men misschien verdragen; hoewel vrijpostige liefde naauwkeuriger zou zijn. Doch te beweren dat eene wereld, die deze handelingen niet fraai vindt, dan ook aan het fatsoen offert en met paperij behebt is, dit gaat de maat zoo zeer te buiten, dat men tot verklaring van Holda's schijnheiligheid onwillekeurig aan het bestaan eener kwaal of ziekte gelooft, die haar belet de menschen en de dingen in het ware licht te zien. Tannhäuser's verhouding tot Holda herinnert in de verte aan die van Bilderdijk tot Odilde en de geïmproviseerde mevrouw Van Heusden.Ga naar eind34. Bilderdijk kon tot verontschuldiging van zijn tartufferie zich op zijn oud-testamentische vroomheid beroepen, maar was niettemin hetgeen de wereld een huichelaar noemt. Had hij zijne vrouw in het kraambed de muts van het hoofd getrokken of haar des nachts in haar hemd op straat gezet, dan zeide hij tot zijne regtvaardiging, een heiligen naam misbruikend: “War ik gedaan heb, is eene zaak tusschen God en mij.” Echtgenoot en vader, verleidde hij een jong meisje, en loog aan haar en aan de geheele wereld voor, dat hij van zijne eerste vrouw wettig gescheiden was. Dat waren óók leelijke dingen, ofschoon misschien minder leelijk dan die, waarvan Tannhäuser beticht wordt. Holda doet aan Odilde, en Holda's minnedichten doen aan die van Bilderdijk denken. Heb ik indertijd wel gegist, dat Odilde zich geruimen tijd vóór de bruidsdagen opzettelijk aan Bilderdijk heeft overgegeven, dan zou dit een nieuw punt | |
[pagina 101]
| |
van overeenkomst zijn. Odilde lokte Bilderdijk in den Venusberg, gelijk Holda het Tannhäuser deed. Alleen komt het mij voor, dat Odilde, van nature eene koele vrouw, bovenal uit berekening handelde, terwijl Holda meer patrones der aardsche zinnelijkheid is. Odilde liet het schrijven van ontuchtige minnedichten aan Bilderdijk over, Holda schrijft ze zelve. Doch er is nog een ander en voornamer verschil. In Bilderdijks Odilde-bundel, in zijne Bloempjens, in zijn Verlustiging, komen gedichten voor - ook rijmlooze en metrische - waaraan de onsterfelijkheid gewaarborgd is; overheerlijke verzen, gelijk hij alleen ze schrijven kon en geschreven heeft. Holda daarentegen is eene knutselaarster. Haar Nederlandsche poëzie wordt vertegenwoordigd door een half dozijn rijmlooze stukken en stukjes, die onder alle omstandigheden onbeduidend zullen blijven, maar tengevolge van de pretentieuse wijze waarop zij worden aangeboden, daarenboven onuitstaanbaar zijn geworden. Wanneer zij zich van het Duitsch bedient (nagemaakt Duitsch, zonder eigen Duitschen harteklop), dan ontvangt men den indruk dat Holda, hoewel voorwaar niet schuchter van aard, toch te veel vrouwelijk schaamtegevoel heeft overgehouden, dan dat zij voor het beschrijven van hare hysterische aanvechtingen hare moedertaal durft bezigen. De litterarische nietigheid en de innerlijke onwaarheid van deze poëzie weet ik niet beter aan te duiden dan door te zeggen dat Holda's Duitsche verzen verdienen zouden door Piet Paaltjens te worden doodgelagchen, indien die moeite niet reeds vijf en twintig jaar geleden aan andere en betere Duitsche verzen door hem besteed was. Wanneer men minnebrieven heeft geschreven als die van Héloïse, van Mademoiselle de Lespinasse, van Madame d'Epinay, dan kan het voor den regtbank der nakomelingschap straffeloos uitkomen, dat men in de omhelzingen van Abélard nog iets anders dan een zuiver platonisch genoegen heeft gesmaakt; dat men d' Alembert heeft verraden, en op hetzelfde oogenblik dat men trouw aan den markies de Mora zwoer, in het jufferlijk ledikant eene plaats aan den graaf de Guibert afstond; dat men een onechten zoon heeft gehad bij den heer Dupin de Francueil, en den vader een portret ten geschenke heeft gezonden, waarop men als eene moedernaakte Diana stond afgebeeld. De brieven zijn zoo verrukkelijk van stijl en beurtelings zoo vol gevoel en zoo vol geest, dat al spreekt de priester der godsdienst er het anathema en eene regtvaardige zamenleving het schuldig over uit, de kunstenaar er voor in de bres blijft springen en genade vraagt. Is men daarentegen eene vrouw zonder talent, vernuft of gemoed, en komt men tot regtvaardiging van zijn overspel, eigenhandig der wereld een bundeltje rijmloos misdruk aanbieden, - verzen wier onzedelijke strekking en wegens overmaat van bederf fosforescerende sentimentaliteit door niet één wezenlijke litterarische schoonheid wordt afgewisseld, - dan houdt men, om mede te woekeren en zoo lang het duurt, niets anders over dan de onderaardsche holen bij Eisenach of de door de zon gebruinde schouders van Saron's roos.Ga naar eind35. De Nederlandsche muze heeft, sedert zij Tollens inspireerde,Ga naar eind36. altijd een goed hart getoond aan de berouwvolle gevallen meisjes der werke- | |
[pagina 102]
| |
lijkheid; doch voor het gezelschap van straatmadelieven, die de gemeenheid voor poëzie willen doen doorgaan, bedankt zij hartelijk. En wie zal haar daarin ongelijk geven?’
Huet is overigens niet de eerste die zich in het publiek uitlaat over Vosmaer en Holda. Hij bevindt zich in het gezelschap van Van Vloten, die zich in de Nederlandsche Kunstbode van 25 maart 1876 al de uitspraak veroorloofde, dat ‘de eerbare Holda’ de arme Vosmaer tot innige deernis van zijn ware vrienden en tot stoornis van zijn huiselijk geluk aan zich gekluisterd had. Het lijkt me goed, hier Multatuli als getuige à décharge op te voeren. Op 28 maart 1877 reageert hij in een brief aan G.L. Funke, de uitgever van zowel Huet als Multatuli, op Huets publikatie: ‘Dank voor het Dagblad van N.I. waarin Huet z'n gal uitspuwt. Ge hebt volkomen gelijk hem 'n ellendeling te noemen. Ja, 't is 'n infamie. En ik beweer op karakterkundige gronden dat de oorzaak van zulke laagheden geheel en al zit in afgunst. Beter dan iemand geloof ik de zaak van V. en Holda te kennen (“beter dan iemand” beteekent hier: ook beter dan zijzelf... en ik kan betuigen dat Huet -de laagheid van 't analyseeren en vingerwijzen àpart - slecht ingelicht is. Doch al ware dit anders, wie roept hem er bij? Wie stelde hem aan tot censor morum? Enz. Nu, al die beschouwingen zijn begrepen in 't woord “ellendeling” dat gij gebruikt. Juist, dàt is hij! Ik voelde en voel grooten aandrang om hem op z'n plaats te zetten, maar 't is zeer moeielijk. Ik zie geen kans het te doen zonder de zaak nog méér voor 't voetlicht te halen. Als ik beweer dat hij zich - afgescheiden van z'n kwaadaardige appreciatie - ook vergist in de feiten, zou daaruit volgen dat ik dan de feiten beter bekend maakte. En dit schikt me niet. De slotsom is dat èn V. en Holda zich zeer ongelukkig voelen, en dat zoo'n être niet met “lange nagels in hun wonden behoefde te krabben” om hun leven te verbitteren. Van zóó'n boosaardigheid heb ik geen begrip! Volstrekt niet ter verschooning maar als opheldering kan dienen dat hij (ik meen uit de dagen van 't student-zijnGa naar eind37.) 'n haat tegen V. had. Dit bleek trouwens reeds dikwijls, bijv. in z'n allerzotste beoordeeling van de Vogels.Ga naar eind38. Geheel en al zwijgen kan en wil ik niet. Maar 't best zal wezen, 't met 'n oorveeg af te doen. Wilt ge zoo goed zijn mij bij gelegenheid te zeggen of dat schandstuk in 'n hollandsch blad is overgenomen. Zoo neen, dan zou ik door 't expres behandelen daarvan hem aan publiciteit helpen. Dit moet vermeden worden. Ik vrees echter dat er canailles zullen zijn, die 't overnemen, 't is pikante kopie! Onder ons (nu ja, de heele br. is onder ons) nu dan, de flinke, knappe oprechte Holda heeft zichzelf gefopt met haar gevèrs, met dat heimische, met dat ziekelijk en ziek makend gejengel. Ze was kinderlijk blij met haar Hooglied en de andere gedichtjes die daarbij werden uitgegeven, en Mimi heeft haar gewaarschuwd. Ik ook dikwijls, doch op anderen grond. Mimi, om de toepassing die men er op vinden zou (zooals nu Huet ook doet, waartoe niet veel scherpzinnigheid noodig is) en ik om 't gemoedbedervende van dat geforceerd-sentimenteel hart-smart geseur! Holda was er te goed te flink | |
[pagina 103]
| |
voor. En V., zèlf verdiept in valsche opvatting van kunst, ziet het thans nog niet in’.Ga naar eind39. Op 14 april 1877 komt Uilenspiegel in een telegram terug op de kwestie: Parijs. De heer Busken Huet heeft eenige jagers naar Nederland gezonden, met opdracht om hem geregeld te voorzien van slachtoffers ter bereiding van ‘damespeper’ voor de Indische fijnproevers. En ook als op 21 april een uitspraak van Allard Pierson over de vrouw gegispt wordt, komt Holda nog even aan de orde: Waarde Uilenspiegel.’ | |
[pagina 104]
| |
Als Huet in 1876 vertrekt uit Indië, stapt hij in Napels van de boot om vervolgens door Italië, Zwitserland en Frankrijk naar Nederland te reizen. Als vrucht van deze reis publiceert hij Van Napels naar Amsterdam (1877). Het boek provoceert dit versje in Uilenspiegel van 12 januari 1878: Na de lezing van ‘Van Napels naar Amsterdam’. De beledigde verdediger van het vaderland zal met name het oog hebben gehad op het laatste hoofdstuk van Huets reisverslag dat handelt over de aankomst in Nederland. Reeds de inhoudsopgave voorspelt niet veel goeds: er is o.a. sprake van de ‘Villes mortes aan Maas en Amstel’. De eerste bladzijde van het hoofdstuk vermeldt het verhaal van de Parijzenaar, die in de trein van Den Haag naar Amsterdam door de traagheid van het vervoermiddel tot de veronderstelling kwam, dat in Nederland de treinen niet door locomotieven getrokken worden, maar dat ze geduwd worden door de conducteurs. De schets die Huet geeft van het culturele leven liegt er niet om: ‘De kunsten zweven laag bij de grond. De architektuur bevindt zich in handen van bazen. Slechts zeer enkele schilders, onder de ouderen, herhalen zich niet. Velen hebben de bezieling er aan gegeven en werken uitsluitend voor kunstkoopers, op bestelling. De poëzie ligt braak. Onder de jongeren is niemand die een leesbaar vers kan schrijven. Hunne romans en hunne novellen zijn scheef gevoeld, flaauw gedacht, en stijlloos. De maandwerken hebben een graad van onbeduidendheid bereikt, waarbij de middelmatigheid gunstig afsteekt. Van het tooneel kan men zingen: “Hier heeft het ploertendom zijn zetel opgeslagen.” De kanselwelsprekendheid is zoek. De Handelingen van de Staten Generaal leggen getuigenis af van het peil, waartoe de parlementaire gedaald is. De dag- en weekbladen storten over het land een donkeren tijdstroom van niet onder woorden te brengen verveling uit, en men moet zich met beide handen het hoofd vasthouden om er aandachtig bij te blijven.’Ga naar eind40.
Op 21 september 1878 reageert Uilenspiegel met een prent op de publikatie van de toespraak die Huet in juni van dat jaar hield op het internationaal letterkundig congres te Parijs. | |
[pagina 105]
| |
Het ideaal van een dagbladschrijver. Huet sprak over de ongunstige maatschappelijke positie van de letterkundige. De Nederlandse letterkundige kan niet leven van zijn pen. Hij hoeft niet te rekenen op een buitenlands publiek, en het binnenlandse is te klein. Een Nederlands auteur ‘van gemiddelde vruchtbaarheid’ kan één jaar leven van tien jaar arbeid: ‘Enkelen onzer auteurs bezitten een onafhankelijk vermogen. Enkele anderen verbeteren hun honorarium door het voordragen hunner werken in het openbaar, tegen geringe toegangsprijzen. De meesten zijn van professie iets anders dan letterkundige: godsdienstleeraren van verschillende belijdenis, leeraren of hoogleeraren bij inrigtingen van middelbaar of hooger onderwijs, advokaten of rijksadvokaten, ambtenaren in dienst van den Staat, officieren van leger of vloot, handelaren, dagbladschrijvers.’Ga naar eind41. In dit kader doet Huet vervolgens de uitspraken die onder de prent geciteerd worden en die mede geïnterpreteerd lijken te worden als bekentenis tot broodschrijverij. De zakken met geld verwijzen wellicht naar het bedrag an f 5000, - dat Huet in 1876 van de uitgever Funke had ontvangen voor het recht van uitgave van de literaire artikelen die hij gepubliceerd had in het Algemeen Dagblad.Ga naar eind42. Het uitroepteken in de bronvermelding onder de prent is waarschijnlijk een reactie op een uitspraak van Huet in het augustus-nummer van Nederland. Over de Nederlandse tijdschriften in het | |
[pagina 106]
| |
algemeen - inclusief dus Nederland - merkt Huet daarin op, dat de redacties Gods water over Gods akker laten vloeien.Ga naar eind43.
Ook de volgende opmerking in Uilenspiegel van 12 oktober 1878 gaat nog over de Parijse toespraak: Cd. BUSKEN HUET, De verwijzing ‘Aug.’ is fout, en de aanduiding ‘Bataviaasch Dagblad’ is verwarrend. Het tussen aanhalingstekens geplaatste is geen citaat, maar een (poging tot) samenvatting: vandaar het vraagteken achter de naam Huet.
Het Land van Rubens wordt in Uilenspiegel van 8 november 1879 berispt vanwege het onnodig gebruik van bastaardwoorden: De heer Busken Huet zegt op bladz. 9 van zijne Belgische reisherinneringen: Huets opstel ‘Emile Zola als recensent’Ga naar eind44. wordt in Uilenspiegel op ietwat gewrongen wijze aangegrepen om te herinneren aan enkele niet onopgemerkt gebleven bijdragen van Huet aan de vaderlandse letterkunde: de verleidings- en afranselingsscènes in Lidewyde en de door hem vervaardigde vertaling (1879) van De koning der eeuw van Xavier de Montépin. Dit laatste boek bevat o.a. aan het begin de beschrijving van hoe een jonge weduwe de eerste de beste officier verleidt om aan een zoon en daarmee aan een erfenis te komen. In een artikel over Zola (Nederland, No. 9) herinnert Cd. Busken Huet er aan, dat Zola's romans door vele personen veroordeeld worden, wegens ‘welbehagelijke schilderingen van maatschappelijk verderf, opwekking eener ongezonde belangstelling, stilstaan bij het dierlijke in de menschelijke natuur.’ | |
[pagina 107]
| |
Op 29 januari 1881 spreken Kwik en Kwak over Huets recensie op de in Italië gesitueerde roman Amazone van Carel Vosmaer. In deze roman vinden de mannenhatende Marciana (de Amazone van de titel) en de schilder Siwert Aisma elkaar ten slotte, tot groot genoegen van hun vaderlijke en schoonheidminnende vriend Van Walborch. Aan het eind van zijn recensieGa naar eind45. citeert Huet uit de ‘brief van een vriendin’, die Amazone lui, pedant en ziekelijk vindt. En daar is Huet het mee eens: ‘Ziekelijk is Amazone zooals de sentimentaliteit ziekelijk, pedant zooals de scolastiek pedant, traag zooals het zelfbehagen traag is, dat voor het zonlicht, hetwelk wij zouden wenschen te aanschouwen en op te vangen, zijne eigen schaduw tusschen ons en den italiaanschen hemel dringt.’ Kwik. - Heb je gelezen dat Busken Huet het vrij wel eens is met een geestige dame, die Amazone... lui, pedant en ziekelijk noemt? Kwik en Kwak reageren in hun dialoog ook nog op een recente uitlating van Huet over het Nederlands en het Frans. Keerom (pseudoniem van Willem Doorenbos) merkt in een antikritiek over de Amazone-recensie op: ‘Pas heeft [Huet], als leefde hij honderd jaar vroeger onder de meest razende franschgezinde patriotten, het doen voorkomen, alsof het voor onzen roem en voor onze welvaart noodig was de nederlandsche taal af te schaffen en fransch te leeren.’Ga naar eind46. In het januari-nummer van Nederland had Huet opgemerkt dat het Nederland een stuk beter zou vergaan als we een van de drie ons omringende talen zouden aannemen. De letterkundigen zouden het Nederlands moeten blijven beoefenen om de nationaliteit krachtig te handhaven. Kiezen voor het Duits of het Engels raadt hij vervolgens af en een keuze voor het Frans raadt hij aan, omdat daardoor een eventuele hereniging met België niet gehinderd zou worden.Ga naar eind47. De twee laatste opmerkingen die Uilenspiegel publiceert over Huet komen voor in de aflevering van 9 januari 1886. Aanleiding is een door Huet onder het pseudoniem Fantasio geleverde bijdrage aan het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie van 27 november 1885. Dat de affaire niet meer aandacht krijgt, hangt waarschijnlijk samen met de omstandigheid, dat ze aan de dag komt in de periode, dat Abraham Kuyper met de paneelzagerij in de Nieuwe Kerk te Amsterdam de algemene aandacht opeist. Waarschijnlijk zonder de | |
[pagina 108]
| |
bedoeling wie dan ook te beledigen, schrijft Huet naar aanleiding van een beschouwing van Sam van Houten over het Nederlandse koningshuis: ‘Naar waarheid geeft Mr. van Houten te verstaan dat Koning Willem iii tegenwoordig gehouden wordt voor hetgeen de Hollanders in hunne schilderachtige volkstaal eene in de pijp gebrande nachtkaars noemen. C'est un homme fini, zeggen zij de Franschen na. Koningin Emma heeft talrijke vijanden. Hare duitsche afkomst is velen een doorn in het oog. Zij kunnen het niet verkroppen dat deze berooide jonge vrouw, die zij zonder omwegen eene keulsche pottemeid noemen, hare jeugd uit eerzucht heeft weggeworpen aan een afgeleefd man. Voor de kleine prinses Wilhelmina wordt niets gevoeld. Toen onlangs voorgesteld werd den dag van 31 Augustus, verjaardag van het prinsesje, te verheffen tot een nationalen feestdag, toen was de onverschilligheid algemeen.’ De publikatie van dit stuk werd beschouwd als majesteitsschennis, en Huets neef, die de krant leidde, is er enkele maanden het gevang voor ingegaan. De eerste reactie van Uilenspiegel is een citaat uit het gedicht ‘Fantasio’ van P.A. de Génestet. Het is een letterlijk citaat, met alleen een subtiele cursivering als variant: Hij was een gril met vleesch en been, vol geest en gratie, De tweede opmerking is een telegram, dat een alliantie suggereert tussen Huet en enkele groeperingen waarvoor de burgers sidderden in die dagen: Parijs. Fantasio heeft een bezoek ontvangen van eene deputatie van Anarchisten, Nihilisten en Collectivisten, om hem eens betuiging van sympathie over te brengen. Wie zich aan het eind van dit overzicht van de vermeldingen van Huet in Uilenspiegel weer voor de geest haalt wat Huet zelf over het weekblad te berde bracht, zou tot de conclusie kunnen komen dat Huet in een bijzonder milde bui verkeerde, toen hij de formule ‘vernuft ontzondigt’ met Uilenspiegel in verband bracht. Een eeuw na dato blijkt Huets vernuft het in ieder geval glansrijk te winnen van dat van het humoristisch-satyrieke weekblad. Misschien kan ook een andere, meer vileine verklaring dienen. Huet deed zijn uitspraken over Uilenspiegel na een negatieve bespreking van De Nederlandsche Spectator, en met een fusievoorstel als trait d'union. Uiteindelijk is de lof voor Uilenspiegel wellicht meer | |
[pagina 109]
| |
bedoeld als een indirecte schop tegen de Spectator dan als een schouderklopje voor de reïncarnatie van de schalkse volksheld. Het negatieve beeld dat men in liberale kring van Huet had, hangt in eerste instantie samen met zijn politieke standpunten. De geavanceerde ex-predikant Huet werd, ook al door zijn optreden in tijdschriften van duidelijk liberale signatuur (De Gids en De Nederlandsche Spectator) beschouwd als behorend tot het liberale kamp. Het accepteren van de opdracht van Hasselman werd als verraad beschouwd. Tevens wekte het de indruk, dat Huets pen te koop was. De politieke denkbeelden die Huet in zijn dagbladen ventileerde, gaan voor wat betreft de koloniale politiek duidelijk in conservatieve richting, wat betreft de staatsinrichting zijn ze een merkwaardige mengeling van reactionaire en radicale opvattingen (de democratie die een autocratisch bewind moet voortbrengen), voor wat betreft bepaalde aspecten van de buitenlandse politiek zijn ze lichtelijk bizar (België terugveroveren). Zowel in politicis als op andere terreinen treedt Huet hardnekkig op als de vriend die feilen toont, ongetwijfeld uit serieuze bekommernis om de Nederlandse natie en met de bedoeling ten goede werkzaam te zijn. Het erin geïnvesteerde vernuft maakt, dat zijn geschriften door de land- en tijdgenoot wel gelezen werden. Maar dat diens reactie er zo vaak een van verontwaardiging is, hoeft niet te verbazen. Huet zelf intussen maakt van de nood een deugd. Op 20 maart 1872 schrijft hij aan Potgieter: ‘Ik verbeeld mij vaak geestkracht genoeg te bezitten om mij van elke populariteit te kunnen spenen, en gelatenheid genoeg om de vijandschap, die het mijn deel is op te wekken, van lieverlede als een intellectueel middel van bestaan te gaan beschouwen.’Ga naar eind48. |
|