Maatstaf. Jaargang 34
(1986)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
Rudi Wester
| |
[pagina 67]
| |
voorbeeld sommige werken van Zola, Sand, Dumas Fils of zelfs Chateaubriand, altijd stond er wel weer iets formidabels tegenover, een bepaalde schoonheid die hij soms niet omschrijven kon, een ‘onbegrijpelijke’Ga naar eind5. of een ‘tragische’Ga naar eind6. bekoring. Bovendien voer hij, zeker in het begin, volslagen blind op de theorieën van de beroemde Franse criticus Sainte-Beuve. In het opstel dat hij aan hem wijdt in 1863 roemt hij diens veelzijdigheid, zijn zorg in het afwegen van een oordeel, zijn hartstocht voor het ‘ne pas voir qu'un côté’, het niet eenzijdig willen bekijken van een literair werk. En ook is het om zijn ‘waardering van het godsdienstig leven, waardoor hij (= Sainte-Beuve, r.w.) van alle andere wereldsche of onkerkelijke fransche critici van zijn tijd en uit zijne school zich kenmerkend onderscheidt’Ga naar eind7. dat Busken Huet - dan net een jaar dominee áf - hem waardeert. Maar bovenal laat hij zich inspireren door de methode waarmee Sainte-Beuve de literatuur benadert en beoordeelt. In zijn ‘Voorrede van den eersten druk’ bij het eerste deel van de Litterarische Fantasien en Kritieken in 1868 formuleert hij deze als volgt: ‘De nieuwe litterarische kritiek onderscheidt zich van die der Letteroefeningen van weleer, voornamelijk hierdoor dat zij in elk auteur van eenige beteekenis een belangwekkend menschelijk wezen ziet. Hare leer is, dat een schrijver juister gewaardeerd wordt naarmate men zijne werken meer als uitvloeisel van zijn aard, en hemzelf nadrukkelijker als een kind beschouwt van den maatschappelijken toestand, te midden waarvan hij geboren is en geleefd heeft, of voort gaat leven.’ Bij het beoordelen van een literair werk het leven en de omstandigheden van de schrijver betrekken: het kan rampzalige gevolgen hebben (zoals bij George Sand, waarover straks meer), zeker als de auteur zorgvuldig zichzelf buiten zijn werk houdt (Flaubert). Het kan ook tot schitterende staaltjes literatuurkritiek leiden, vooral wanneer het leven van de besproken auteurs de criticus welgevallig is (Madame de Staël, Chateaubriand). Maar wat onbetwistbaar nodig is: een grondige kennis van de geschiedenis, van autobiografische feiten en van het werk van de schrijver. En daarin legde Busken Huet een verbluffende kennis en vaardigheid aan de dag. Het is ongelofelijk hoe hij in de onafgebroken stroom gedichten die Victor Hugo uitbraakt, de lezer keurig langs de volumineuze klippen van La légende des siècles of L'art d'être grand père loodst. En men kan niet anders dan grote bewondering hebben voor de wijze waarop Huet, als hij de romans René en Atala van Chateaubriand bespreekt, als achteloos links en rechts uit de Mémoires d'Outre-Tombe put, alsof hij deze uit zijn hoofd kent.Ga naar eind8. Er moet een enorme werkkracht achter gezeten hebben, en een fabelachtig geheugen. Scherp, slim, erudiet en soms zelfs met een vleugje humor zijn deze kritieken nog steeds een genot om te lezen. Wil hij een werk bespreken dat hij zelf fantastisch vindt maar dat misschien niet voor iedereen even gemakkelijk toegankelijk is in Nederland? Dan vertaalt hij óf de mooiste gedeeltes (prachtige pagina's uit Histoire de ma vie van George Sand bijvoorbeeld, en het laatste hoofdstuk van Delphine van Madame de Staël omdat het hoort ‘tot het schoonste wat de romantische litteratuur van alle landen en alle tijden heeft voortgebragt’Ga naar eind9.) óf gewoon het hele boek: Adolphe van Benjamin Constant, dat ongeveer 120 bladzijden in deel xx van de Litterarische Fantasien en Kritieken beslaat. Maar steeds blijft hij bij zijn oordeel het leven van de schrijver betrekken, een romancier moet immers, volgens hem, ernaar streven te putten uit de werkelijkheid. Maar zo nu en dan onderscheidt hij ook zelf welke gevaren dat inhoudt, vooral in de (relatief korte) necrologieën komt dat naar voren. Zo noteert hij bij de dood van Théophile Gautier, naar aanleiding van enkele dichtregels: ‘Het is altijd zeer moeijelijk te bepalen welk aandeel in zulke persoonlijke uitboezemingen aan het werkelijk doorleefde, welk ander aan de fantasie toekomt (...); en vaak is hetgeen men u aanbiedt als een teder hartsgeheim, slechts een op effect berekend verzinsel.’Ga naar eind10. Of, en hier wordt het echt komisch, bij het verscheiden van Edmond About in 1885: ‘Er heerschte overeenstemming tusschen het bestaan van den aankomenden huisvader, en het sobere in den stijl van den jongeling.’Ga naar eind11. Maar bij wie hij het er pas echt moeilijk mee kreeg, was George Sand.
Ruim honderd bladzijden besteedt hij aan deze sigaretten rokende, in mannenkleren gestoken schrijfster die zelfs haar echtgenoot de deur uitzette en van wie ‘het openbaar gerucht beweert dat zij (...) ongeoorloofde betrekkingen heeft onderhouden met verschillende personen die sedert algemeen vermaard geworden zijn. Men noemt Jules | |
[pagina 68]
| |
Sandeau, den romanschrijver, Alfred de Musset, den dichter, Chopin, den komponist.’Ga naar eind12. Wat moet je nu met zo'n leven? Busken Huet had zich eerst ten positieve onderscheiden door Sands roman Mademoiselle la Quintinie (1863), een vernietigend verhaal over de clerus, in De Gids te prijzen als hét sieraad van de Franse novellisten, tegen de storm van kritiek in die de roman in Nederland losmaakte. Maar het domineesbloed kroop toch nog even waar het niet gaan kon, want in de herziene versie die in de Litterarische Fantasien en Kritieken is opgenomen, vindt hij het onderwerp achteraf gezien niet zo geschikt voor een roman, het boek is ‘geen aanwinst voor de fransche letterkunde’.Ga naar eind13. Was dit misschien nog meer zijn eigen dwaallicht dan dat het ontstoken was door George Sands abjecte gedrag, anders lag het in het lange stuk dat hij bij haar dood in 1876 schreef, en nog meer in de toevoeging uit 1882. Eerst geeft hij een voortreffelijk overzicht van verschillende van haar romans, haalt boeiende feiten uit haar leven naar voren waarbij hij zich baseert op haar eigen Histoire de ma vie, prijst haar beheersing van de taal en haar weergaloos talent om karakters te bedenken - neemt, geheel in stijl, ook weer gas terug door sommige beschrijvingen te gedetailleerd te noemen, of te langdradig - en souffleert haar goede bedoelingen: ‘Heeft zij strijd gevoerd tegen het huwelijk, het is altijd geschied in naam van eene hooger en zuiverder genegenheid, niet met het doel om bij de gehuwde lezers of lezeressen het pligtgevoel te verzwakken.’Ga naar eind14. Uitmuntend analyseert hij Consuelo omdat hij vindt dat deze roman het beste beeld van George Sand als schrijfster geeft. Ja, zelfs werkt hij systematisch toe naar de conclusie dat wij de waardering voor haar persoon uitsluitend uit haar romans moeten halen, en niet omgekeerd: ‘Dit nu bepaalt, dunkt mij, de zedelijke strekking van George Sand's letterkundige nalatenschap in het algemeen. Wij hebben deze vrouw niet te beoordelen naar de afwijkingen van haar bijzonder leven als vrouw, maar naar de vrouwelijke typen die zij als modellen heeft voorgesteld (...). Laat ons erkentelijk zijn dat Amantine Lucile Aurore Dupin, dame Dudevent, (= George Sand, r.w.) ofschoon beneden onze verwachtingen gebleven, nogtans op schitterende wijs de magt der letteren vertegenwoordigd en, in hare vrouwelijke zwakheid, aan geheele scharen van mannen een roemrijk spoor gewezen heeft.’Ga naar eind15. Prachtig prachtig, een beetje gevend, een beetje nemend, maar met een positief einde (dat Busken Huet zich graag de les liet lezen, hetzij door vrouwen (Madame Sand, Madame de Staël) hetzij door mannen (Benjamin Constant), daar kom ik nog op terug. Curieus is echter de totale volte-face die hij maakt in de noot die hij er in 1882 aan toevoegt als hij haar pas verschenen Correspondance gelezen heeft. Wat blijkt daaruit? George Sand schreef meestal haar romans om geld te verdienen, voor haar en haar kinderen!! De burger-aristocraat Busken Huet wijzigt meteen de artistieke geloofsbelijdenis die hij op grond van haar Consuelo gemaakt had, en concludeert dat ‘ze wel had kunnen nalaten om romans te schrijven’ want daaruit leren we George Sand kennelijk niet kennen. Een, op zijn zachtst gezegd, hoogst merkwaardige conclusie voor een romanschrijfster.
Beter vergaat het Madame de Staël, voor wiens Delphine (1802) en Corinne ou l'Italie’ (1806) Busken Huet grote bewondering koestert. Voelt hij zich gedrongen om mevrouw Sand toe te juichen, voor mevrouw de Staël ‘ontblooten wij onwillekeurig het hoofd’.Ga naar eind16., Weliswaar heeft ze minder geschreven, en gaat vooral Delphine mank aan een onevenwichtige opbouw en een te grote redeneerzucht, bij Madame de Staël verloochent zich echter niet dat zij de dochter van een minister en de weduwe van een ambassadeur is: zij droeg met meer waardigheid de droefheid van haar eenzaam hart, zij was te verstandig om ‘door het najagen eener eigendunkelijke lotsbestemming zich bloot te stellen aan het gevaar maatschappelijk onder te gaan’.Ga naar eind17. Het is opmerkelijk hoe vaak Busken Huet, als het hem zo uitkomt bij een bespreking, de dames erop wijst aan welke kant hun boterham gesmeerd is en hoe groot het voordeel van enige zelfbeheersing is Nee, dan de mannen: die worden maar meegesleurd door hun wilde hartstochten waartegen zij niets durven of kunnen ondernemen. Ik zei het al, Busken Huet laat zich gaarne kastijden, getuige bijvoorbeeld de slotzinnen waarin hij buigt voor Meesteres Corinne: ‘Geen man zal ontkennen dat menschevrees, gebrek aan zedelijken moed, opzien tegen het oordeel der wereld, zeer gewone manlijke gebreken zijn, onvergefelijker in een man dan in eene vrouw. Men is mevrouw De Staël de hulde schuldig dit vernede- | |
[pagina 69]
| |
rend feit met verschooning, gelijk eene vrouw betaamt en vereert, in het licht te hebben gesteld.’Ga naar eind18. En op één lijn daarmee staat de held Adolphe, die hem meer dan welke andere figuur uit de Franse literatuur recht in het hart getroffen heeft. En hoewel hij ook hier weer de letterkundige waarde van de roman laat bepalen door het feit dat Benjamin Constant hierin - volgens hem - zichzelf heeft willen schilderen, is het een fijnzinnige en coherente beschouwing die aanleiding geeft tot - in het werk van Busken Huet niet zo vaak voorkomende - psychologische kanttekeningen. De geschiedenis van Adolphe en Ellénore maakt de indruk een spiegel van het leven te zijn, het leed dat zij elkaar aandoen is een getrouw beeld van het leed dat mensen elkaar aandoen, zo stelt Huet. En aan het eind tast hij weer naar de zweep: ‘Onedelmoedigheid is een voorname trek van het manlijk karakter; en niet genoeg kan men de schrijvers eeren die dat gebrek, bron van veel lijden voor de vrouw, naar verdienste aan het licht brengen.Ga naar eind19.
Busken Huet hield ervan kritieken te schrijven over al wat oudere auteurs omdat hij zich dan niet beïnvloed voelde door de mode van de dag - of misleid, zoals bij George Sand - en zijn eigen, afstandelijk, onafhankelijk oordeel kon vellen. Bovendien lag zijn hart - hoe koel hij zich vaak ook voordeed - bij de romantiek, door haar was hij gevormd. Niet voor niets komt hij steeds terug op de vage bekoringen van een Werther, een René, een Corinne. Zijn verstand geeft wel aan wat hij als mooi moet prijzen, maar onderhuids spelen er ook andere zaken mee. Naar aanleiding van een hartstochtelijk, meeslepend geschreven stuk over een zo saaie roman als Julie ou la Nouvélle Héloïse van Jean-Jacques Rousseau spreekt hij dat uit: er is niet alleen een objectieve maar ook een subjectieve kritiek, en de laatste is machtiger dan de eerste: ‘De vraag of een werk van smaak ons behaagt; of wij ons vinden kunnen in de door den schrijver geschilderde karakters; of zijne begrippen over deugd en godsdienst, over menschen en dingen, onze sympathie hebben; of wij in één woord zijne levensbeschouwing met de onze zamenstemt en wij in onze omgeving haar zouden willen aangenomen zien, - die vraag oefent in den regel veel meer invloed op ons oordeel uit dan het kunstige der zamenstelling of de schoonheid van sommige partijen.’Ga naar eind20. Het is de kernvraag voor een criticus, en het is heel eerlijk om haar zo te stellen. Hoe graag de criticus ook zou willen, de ballast van zijn eigen, diepgewortelde appreciatie en depreciatie is niet of moeilijk af te schudden. Natuurlijk ontwikkelt hij zijn smaak, vormt op een steeds bredere basis een oordeel, maar zichzelf ontkennen kan hij niet. Dat is voor mij ook de reden dat Busken Huet voorbijgegaan is aan grote Franse schrijvers als Flaubert en Baudelaire; dat hij wel drie artikelen over Zola geschreven heeft, maar dat je hem hoort tandenknarsen van ellende: ‘De heer Zola is óf geen historicus, óf hij denkt stelselmatig zijne historische kundigheden weg. Toen hij zich tot het schrijven van “L'Oeuvre” zette, bestond er voor hem in Europa maar één land, Frankrijk, één tijd, de zijne, één strijd om de kunst, de worsteling van het naturalisme.’Ga naar eind21. Het is opvallend dat Busken Huet vooral valt over de geschiedopvatting van Zola, hij vond deze volstrekt vertekenend en zij behoorde tot de ‘uiterst linkerzijde der realistische school’. Maar ook is hij de schilder van het ‘lager leven’ en Huet laakt de recensenten die er alleen de nette bladzijden uitlichten en zo het publiek misleiden: ‘Het moet onaangenaam zijn voor de heer Zola, te vernemen dat men zich zooveel moeite geeft om hem voor te stellen als een leesbaar auteur.’Ga naar eind22. Nee, dat zal Busken Huet niet doen, al weet hij dat op voorhand van elke roman van Zola tweeduizend exemplaren naar Nederland gaan. Wel heeft hij de romans weer uiterst grondig gelezen, beschrijft barok en beeldend de inhoud - hoewel niet de onbetamelijke gedeelten - en vindt bijvoorbeeld L'Oeuvre ‘als daad’ toch wel een ‘edel boek’, maar niet moet het jonge meisjes in handen gegeven worden. In De Waarheid analyseerde Graa Boomsma in 1981 deze houding van Busken Huet als: ‘Zijn realisme schuwde het lelijke en afstotende, de onverbloemde schildering van mensonterende maatschappelijke toestanden die in Frankrijk wel literaire aandacht begonnen te krijgen.’Ga naar eind23. Busken Huet was kennelijk overrompeld, aandacht voor de mens achter het werk was goed maar alléén aandacht voor de mens en niet voor het werk, zoals Zola deed in Mes haines. Causeries littéraires et Artistiques (heruitgave van 1879), dat ging te ver. En met Flaubert worstelde hij ook, zij het op een andere manier. In 1874 noemt hij hem al een van de meesters der moderne vertelkunst en in | |
[pagina 70]
| |
1883 citeert hij met instemming zijn naam als vurig (mede)bewonderaar van Chateaubriand. Maar dat was dan ook alles, terwijl Flauberts meesterwerk Madame Bovary al in 1856 verschenen was. Hier wreekte zich onherroepelijk het vasthouden aan de opvattingen van Sainte-Beuve. Flaubert vervloekte immers elke glimp van belangstelling voor het leven van de man achter het geschrevene. En uit zijn romans verwijderde Flaubert zich welbewust: ‘De kunstenaar moet zijn in zijn werk als God in de Schepping: onzichtbaar en almachtig, zodat men hem overal merkt maar niet ziet.’Ga naar eind24. Hoe zou Busken Huet ooit uit Madame Bovary de luidruchtige, boerse, joviale Flaubert gedistilleerd hebben?
Toch is uit de stukken die Busken Huet tegen het eind van zijn leven over de Franse literatuur schreef, een duidelijke aarzeling merkbaar, een voorzichtig verkennen van nieuwe opvattingen. Helder en precies spreekt hij daar, in 1886, zijn bewondering uit voor een aankomend recensent die met zijn Essais de psychologie contemporaine grote indruk op hem maakte: Paul Bourget. Paul Bourget benaderde uit een voor Huet volstrekt nieuw gezichtspunt de schrijvers over wie hij niet durfde of kon praten: Baudelaire, Stendhal, en vooral: de gebroeders Goncourt. En zo sluit de cirkel zich weer, want het waren Edmond en Jules de Goncourt die in hun dagboek, geïrriteerd, over Sainte-Beuve schreven: ‘En als er over een boek gesproken wordt, gaat zijn antwoord nooit over het boek, maar over de man die het geschreven heeft, over zijn relaties, zijn positie, over de rol die hij gespeeld heeft.’Ga naar eind25. Maar bovenal bewonderde Busken Huet ook weer een, wat hij zag als een belangrijk, kenmerk in de aanpak van Bourget: beheersing. Hij schreef over gekwelde figuren, maar hij ging zelf niet ten onder. Had ook Huet dat niet gehad met zijn Werther, René en Corinne? Alleen een onbeheerst moment, het toeval, deed hem achter zijn werktafel sterven aan de romantiek.
Alle aanhalingen uit de Litterarische Fantasien en Kritieken komen uit de vertrouwde violetlinnen uitgave, verder aangeduid met lfk. |
|