Maatstaf. Jaargang 34
(1986)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Harry G.M. Prick
| |
[pagina 58]
| |
tion.’ Overigens had Huet, bij gelegenheid van Erens’ visite, tegen hem gezegd ‘dat het met de Hollandsche literatuur slecht was gesteld, omdat men geen jongere schrijvers van beteekenis kon aanwijzen, want zeide hij, “Willem Paap en eenige anderen kon men geen belangrijke figuren noemen”. Ik kon toen niet over de juistheid van deze uitspraak oordeelen, want de uitingen van Paap of van andere jonge Nederlandsche schrijvers waren mij geheel en al onbekend.’ Ook na dat bezoek heeft er nog epistolair contact tussen Huet en Erens bestaan, immers in het Letterkundig Museum te Den Haag bevinden zich twee briefkaarten van Huet aan Erens. Op de eerste, van 10 juli 1883, gericht aan Erens' Parijse adres 9, rue Toullier (waar hij een kamer bewoonde in Hôtel Soufflot), schrijft Huet. ‘W.H. - Ik ben zeer gevoelig voor de beleefde toezending van Maurice Barrès’ studie over Anatole France. Zij doet mij eene hooge meening koesteren van de plaats die deze jonge recensent eerlang in de litterarische kritiek vervullen zal. Hoogachtend Uw dw. dr. Cd. B. Huet’; op de tweede, van 24 juni 1884, en gericht aan het adres van Erens' ouderlijk huis in het Zuidlimburgse Schaesberg, wordt dank gebracht ‘voor de beleefde toezending Uwer studie over Baudelaire. Ik las haar met veel genoegen en beveel mij in uwe vriendschappelijke herinnering’, briefkaart die impliceert dat er Erens blijkbaar veel aan gelegen was Huet in kennis te stellen van de op 28 april en 4 mei 1884 in het weekblad De Amsterdammer verschenen beschouwing over ‘Charles Baudelairé: de eerste werkelijke aankondiging hier te lande van de bundel Les Fleurs du Mal. In latere jaren wordt Huet nog maar een hoogst enkele maal door Erens genoemd: zo in 1912 toen hem van 't hart moest dat Huet, in het tweede deel van zijn Litterarische Fantasien en Kritieken, mevrouw Bosboom-Toussaint ‘met wonderbaarlijke juistheid’ heeft gekarakteriseerd, al plaatste Erens wel een kritische kanttekening bij Huets bekende vaststelling uit oktober 1864: ‘Zij is te onzent le plus grand des écrivains qui ne savent pas leur langue, doch dan ook le plus grand.’ Terecht merkte Erens op: ‘De waarde van dezen lof verliest veel door zijne restrictie en is heden nog verminderd in vergelijking met vroeger; m.a.w. de stijl is heden bij ons in grooter aanzien dan vroeger. Wij letten veel nauwkeuriger, dan men vroeger deed, op zijne qualiteiten en kunstgrepen.’Ga naar eind2. Als acht jaar later de honderdste geboortedag van J.A. Alberdingk Thijm wordt herdacht, schrijft Erens: ‘Onder de litteratoren der negentiende eeuw behoort hij tot de besten, dat kan men gerust zeggen en hij mag, wat zijn litteraire verdiensten betreft, op gelijke lijn gesteld worden met Potgieter, Huet, mevr. Bosboom-Toussaint en anderen.’Ga naar eind3. Hierna verstrijken er twaalf jaar voordat Erens zich weer in 't openbaar over Huet uitlaat, ditmaal in een nooit herdrukte notitie in De Nieuwe Gids van november 1932, een van Erens’ ‘Invallen’: ‘Als onze grootste kritikus geldt nog altijd Busken Huet. Toch is hij op het oogenblik tamelijk verouderd en hij wordt niet meer herdrukt. Die hem wil hebben, moet hem op een auctie zien te krijgen. Dat hij niet meer druk wordt gelezen, komt daardoor, dat hij zich niet aan zuivere kritiek heeft gehouden. In plaats van ronduit met preciese woorden zijn opinie te zeggen, praat hij om zijn onderwerp heen en fantaseert er luchtig bij. Als zuivere kritiek kunnen zijn opstellen niet gelden; zij zijn echter mooie stukken proza, ja, zij behooren tot het mooiste proza, dat in de 19e eeuw in Nederland is geschreven. Doch op den huidigen dag zoekt hij, die hem ter hand neemt, niet het hoe, maar het wat en hij heeft geen tijd om al die slingerende volzinnen te ontwarren, waarvan het lezen hem te lang in beslag neemt. Wat aangenaam bij Huet is, is dat men ziet, dat hij onderlegd is. Zijn eruditie werkt als een geruststelling voor zijn lezers en zijn beschaving doet een sfeer van welbehagen ontstaan. Deze dingen worden tegenwoordig zoo dikwijls gemist. Ik heb onlangs zijn befaamd of berucht Gids-artikel, “Een avond aan het Hof”, herlezen, dat in zijn tijd zooveel opzien heeft gemaakt en dat de oorzaak is geweest van groote oneenigheid in de redactie. Ik was verwonderd te constateeren hoe tam en onschuldig die bladzijden voor ons waren. Verplaats een ding uit het kader van zijn tijd in een andere lijst, en het is nauwlijks meer te herkennen.’ Frans Erens is levenslang bevriend geweest met de chemicus en uitzonderlijk erudiete Plato-kenner dr. Charles M. van Deventer, gemeenzaam Chap genoemd.Ga naar eind4. Van Deventers moeder was een zuster van Busken Huet en bijgevolg was Huet zelf een volle oom van Chap. Toen Huet op 1 mei 1886 plotseling te Parijs overleed, berichtte Van | |
[pagina 59]
| |
Deventer op 9 mei aan Jacobus van Looy, die toen zelf verblijf hield in Madrid: ‘Er is hier heel wat gebeurd in de laatste dagen. Heeft iemand je geschreven over den plotselingen dood van mijn oom? Het is 8 dagen geleden dat wij tehuis [in Dordrecht - h.p.] een telegram ontvingen, zonder eenige voorbereiding zijn sterven meldende. Je begrijpt onze schrik. Mijn moeder had, alleen thuis zijnde, het telegram opengemaakt, en moest toen nog een half uur wachten, vóór mijn vader en ik kwamen wien zij het bericht kon mededeelen. Ik ben nog nooit van mijn leven zoo beroerd geweest. Het is wel gelukkig voor mij dat allen hier zulk een diep gevoel hebben bij deze gebeurtenis; in de Amsterdammer, die ik je ook sturen zal staat een stukje van Van der Goes, dat voortreflijk onze emotie weergeeft. Je weet misschien niet, dat er in den laatste tijd een toenadering was gekomen tusschen de n.g. en Huet. Mijn oom had aan Verwey een zeer uitvoerigen brief geschreven over zijn artikel over de oude Gids, waarin hij verklaarde het bijna geheel met hem eens te wezen. Je herinnert je zeker wel hoe wij op het Thorbeckeplein in de Fantasien lazen en er plezier van hadden. Ach, ach, wat is het jammer dat hij er niet meer is, niet waar?’Ga naar eind5. Het in het weekblad De Amsterdammer van 9 mei 1886 verschenen ‘In memoriam’, weggehoond door J.N. van Hall in De Gids van juni 1887, p. 584 als ‘belachelijke bombast’, werd naamloos herdrukt in de juni-aflevering van De Nieuwe Gids waar, op pagina 166, de voorlaatste alinea luidde: ‘Wij verliezen meer in Huet dan de dood van een medestander zou wezen. Wij verliezen in hem een man. De wegbereider is verdwenen. Wij vragen nog niet wat hij gedaan heeft. Kan een zoon zijn vader niet betreuren zonder zijn leven te beschrijven? Vrienden, wij hadden in onze ziel een woning voor hem ingericht, en kwamen dikwijls bij ónzen gast te gast. De conversatie kon dikwijls hoog loopen en in driftige toasten wierpen wij soms de glazen aan scherven tegen de muren. Zouden er nog stukken liggen? Ga dan op uw teenen naar binnen en neem ze weg. Ruim de overblijfselen van het heerlijke feest op, en geef ons elk een bloem om te bewaren.’ In het bijzonder op deze laatste zin werd, al op u mei 1886, door Huets weduwe ingehaakt in een brief aan Charles van Deventer: ‘Gij waart een soort van lieveling van uwen oom. En verdiendet dat ook wel (...) Daarna is ons toegekomen het treffende stuk van uw vriend Van der Goes aan de nagedachtenis van onzen lieven doode gewijd (...) Ik heb het blad op zijn doodbed neergelegd, omdat die ingenomenheid van het jonge Holland zijn hart zou hebben verrukt. Wij zijn er zoo dankbaar voor, Gideon en ik, dat wij wenschen ter herinnering uwen jongen vrienden een klein geschenk aan te bieden. Op den laatsten dag van zijn leven begon Huet een nieuw artikel: De Romantiek in Nederland. Het eerste paragraafje is geëindigd, het tweede pas begonnen. Maar de geheele Huet is er toch in: schertsend eenigszins zelfs met zich telven. Wij wenschen die blaadjes, die wij in zijn schrijfportefeuille vonden, uwen jongen vrienden voor hun eerstvolgend nummer van De Nieuwe Gids aan te bieden. Van der Goes sprak er van dat ieder uwer een bloem zou medenemen van het afgeloopen feest. Welnu, dit laatste, door Huets hand zelf gelezen frissche tuiltje bieden zijn zoon en zijn vrouw u allen aan, als een dankbetuiging voor uwe liefde voor hem.’ Het betreffende fragment volgde in De Nieuwe Gids van juni 1886 onmiddellijk na de herdruk van het getuigenis door Frank van der Goes. Toen Van der Goes in 1931 zijn Litteraire herinneringen uit den Nieuwe-Gids-tijd liet verschijnen, handelde het eerste hoofdstuk (p. 7-43) over ‘Busken Huet en de Tachtigers’. De door Huet op 11 april 1886 aan Albert Verwey gerichte brief, waarop hierboven gezinspeeld werd door Chap van Deventer in zijn brief aan Jac. van Looy, is integraal in dit hoofdstuk afgedrukt, wat ook gebeurde met de door Anne Busken Huet-van der Tholl aan Van Deventer gerichte brief van 11 mei 1886. Daarnaast bevat dit hoofdstuk tal van belangwekkende gegevens zoals bij voorbeeld, het citaat uit Huets brief aan Jan ten Brink, van 17 december 1885: ‘Gij en ik, en de ouderen in het algemeen, wij voldoen die jongelieden blijkbaar niet. Zij zoeken iets anders en iets meer. Het beste wat wij doen kunnen is een onderzoek naar onze leemten in te stellen en op onzen ouden dag aan onze zelfverbetering gaan werken. Op die wijze zullen zij ons niet te eenemaal ontsnappen en bestaat er kans dat zij ons hunne genegenheid blijven schenken.’ Dit citaat werd voor de eerste maal uitgeschreven door Huets weduwe, in een brief van 22 oktober 1888 aan Frank van der Goes. In correcter staat herdrukt, kreeg het grote - en voortaan algemene - | |
[pagina 60]
| |
bekendheid nadat Willem Kloos, in De Nieuwe Gids van oktober 1890, als bespreker van de twee delen Brieven van Cd. Buiken Huet/Uitgegeven door zijne vrouw en zijn zoon, daarop aller aandacht vestigde en er tevens het commentaar aan verbond: ‘Deze woorden schreef Huet, nadat hij nauwelijks driehonderd bladzijden van De Nieuwe Gids had kunnen zien.’ Het eerste hoofdstuk van Van der Goes’ Litteraire herinneringen bevat voorts gegevens over Huets opinie betreffende Jacques Perk en over Perks kijk op Huet. Een touchante bijzonderheid binnen dit kader werd door Van Deventer vastgelegd, te weten dat het laatste boek door hem - tijdens Perks ziekte - in diens handen gezien, een deeltje was der Litterarische Fantasien en Kritieken! Maar Van der Goes staat ook stil bij het stuk dat Kloos op 17 juli 1881 in de Nederlandsche Spectator liet verschijnen en waarin hij, zoals Van der Goes het formuleert, zich vermeten heeft niet alleen ‘Huet vierkant tegen te spreken en de juistheid van zijn litterair oordeel te ontkennen, maar zelfs heeft beweerd, dat zijn oordeel in een bepaald geval niet onpartijdig is geweest’ (p. 21-22). Kloos mag dan, in dat artikel, verre van onzacht met Huet in aanvaring zijn gekomen, het is tevens de enige maal binnen zijn toch zo uitgebreide kritische oeuvre dat zich een dergelijke botsing met Busken Huet signaleren laat. Bovendien heeft Kloos zich nog in Huets voorlaatste levensjaar niet alleen volledig, maar ook op schitterende wijze, gerehabiliteerd in zijn Nieuwe Gids-kroniek van december 1885, toen de bespreking van het zesde deel der Litterarische Fantasien, vierde reeks, Kloos enkele beschouwingen in de pen gaf die nu al langer dan een eeuw onaangevochten overeind zijn gebleven en nog nergens aan brille hebben ingeboet. ‘Huet’, aldus Kloos in die kroniek, ‘Huet is meer dan een der leiders van het voorgaande tijdvak - hij is dat tijdvak zelf. Bijna een vierde eeuw lang heeft hij elk nieuw literair verschijnsel van zijn land voor zijn rechterstoel gedaagd en vonnis gesproken zonder onderscheid des persoon, alleen afgaande op zijn verstand en zijn overtuiging van wat goed en schoon verdient te heeten in de kunst.’ Daarbij bleef Huet steeds in alle opzichten een gentleman: ‘Zijn bliksems zond hij uit met een hoofdknik en een glimlach, en iedere dolksteek ging van een buiging vergezeld. Menig onzer brave letterhelden heeft hij met zulk een innemenden ruggestoot de deur uit en op straat gezet, dat de onnoozele bloed, alleen gelaten, het met zich zelf oneens was, of de criticus hem niet de grootst mogelijke eer ter wereld had bewezen.’ Huets kritiek werd door Kloos aldus in een gouden lijst gezet: ‘Huet's kritiek richt zich geenszins naar de opkomende grillen van een levendig en ondeugend vernuft. Zij is niet de luimige uitval van een loshoofd. Zij komt voort uit een vereeniging van gezond verstand, scherpzinnigheid en liberaliteit, waarmeê hij zijn collega's hier te lande al te maal de loef afsteekt. Zij heeft zich ontwikkeld en gezuiverd door den omgang met een der beste en edelste zijner tijdgenoten [E.J. Potgieter - h.p.]. Wie later wil weten, hoever de besten uit den tijd van 1840 het in literaire ontwikkeling hebben gebracht, zal slechts de Litterarische Fantasien behoeven op te slaan, om zijn weetlust bevredigd te zien.’ En alsof deze lof nog niet voldoende was: ‘het zegt wat, de leesbaarste auteur van een geheele literatuur te zijn’, - een bij de bundeling van zijn kronieken door Kloos met ‘te zijn gebleven’ uitgebreide zin! Tenslotte: ‘Het jongere geslacht zal Huet in eere houden, door hem te lezen en te overdenken, en niet [te] vergeten - ook al moge hij eenmaal van ons zijn heengegaan - hoe hij alleen het heeft durven erkennen, dat Bogaers een poëtaster, ten Kate's Schepping een berijmde preek en Beets' Verscheidenheden dilettantenwerk is.’ In augustus 1886 toetst Kloos een werk van W.J. Hofdijk aan dat van de kortelings overleden auteur van Het Land van Rembrand: ‘Om eens te proeven, hoe geheel en al onze romantiek in het ijle plaste, hoe vreemd zij was aan al het werkelijk bestaande, hetzij in ons zelven, hetzij in het leven, heeft men slechts even naast Kennemerland de hoofdstukken te leggen, die een ander Hollandsch kunstenaar, Busken Huet, na studie van zijn onderwerp, in menschelijke aandoening over de Middeleeuwen schreef. Dan schijnt ons het eene een brok gevoelende en zich bewegende humaniteit, het andere de tekst eener opera toe.’ Een terloopse, dankbare zinspeling op Huets postuum in De Nieuwe Gids verschenen fragment over ‘De Romantiek in Nederland’, ontvalt Kloos in april 1888: ‘Een kwart eeuw lang [heeft Huet], spottend of ernstig, bij herhaling geschreven, dat de Hollandsche woordkunst aan het doodgaan was. Maar toch even voor zijn einde, heeft hij om zich geke- | |
[pagina 61]
| |
ken en een zijner laatste gedachten is een beginnende verwachting van ons kunnen geweest.’ Vergelijkt de kroniekschrijver in augustus 1890 Multatuli met Huet, dan concludeert de slotalinea met grote stelligheid: ‘Multatuli moet men liefhebben, men moet hem bewonderen, maar die bewondering wordt soms teleurstelling,Ga naar eind6. terwijl de liefde zich zelf wel eens een beetje onverstandig vindt. Huet moet men respekteeren, maar dát respekt blijft.’ Het zou tot mei 1898 duren voordat Kloos kritische bedenkingen ging formuleren,Ga naar eind7. na een aanloop overigens die op het tegenovergestelde leek te preluderen. Hij begon immers met nog eens te stellen: ‘de eenige kritikus, die kritikus mocht heeten, in het tijdvak, dat nu voorbij is, was Busken Huet.’ De grote genieën - een Milton, een Shakespeare, een Dante - heeft Huet ‘heel helder en heel menschelijk’ gezien, máár: ‘hij zag ze toch te veel door een negentiende-eeuwsch, in-Hollandsch kijkglas, dat gekleurd was met de kleuren van zijn tijd en omgeving en zijn eigen ik.’ Dan komt het hoge woord eruit: ‘Huet zag veel en Huet zag helder, maar Huet zag niet het hoogste van verbeelding, Huet werd niet bewogen door het diepste van 't gevoel. Daarvoor was hij te veel een man van nuchter intellect, die niet verder mat, dan zijn duimstok reikte, den niet te diepgaanden duimstok van het verkeerdelijk zoo genoemde “gezonde verstand”.’ Als geschrokken van deze euvelmoed, haast Kloos zich even later te verzekeren dat er ook nog die ándere Huet is, ‘de waarachtige Huet, de Huet, op wien wij allen eerbiedig staren, de eenzame groote, de Huet, die geschreven heeft voor de twintigste eeuw.’ In 1904 verwoordt Kloos, zij 't op heel andere wijze en daarbij gebruik makend van een bij hem uiterst zelden aangetroffen beeldspraak van gastronomische aard, dezelfde bezwaren die wij eerder Frans Erens, in november 1932, zagen ontwikkelen. Een lezer die zich afvraagt wat Huet nu eigenlijk vindt van de kunstenaar of het kunstwerk, naar aanleiding van welke hij is gaan schrijven, moet ‘meestal, teleurgesteld, erkennen: Ik heb veel geleerd, en genoegen gehad óók, maar juist dat éene, waar het mij op aankwam, weet ik niet precies. Deze eigenaardigheid van Huet's kritieken doet hen een enkelen keer wel eens lijken op een prachtig-aangemaakten schotel, die er van buiten precies zoo uitziet, of er een lekkere haas in ligt. Maar als men zorgvuldig den heelen inhoud heeft uitgelepeld, kreeg men wel een degelijke en smakelijke saus naar binnen, doch de haas, waarom men met den schotel was begonnen, blijkt niets dan een schijnhaas, dan een vleeschloos kunststukje van den knappen Franschen kok te zijn geweest.’Ga naar eind8. Bij diezelfde gelegenheid omschreef Kloos de hele reeks Litterarische Fantasien en Kritieken als het levenswerk van Huet, door hem opgetrokken ‘steen na steen, en pilaar na pilaar’, als ‘het groote gebouw met de circa 250 kamers, allemaal rechtszalen, dus het Paleis van Justitie, of, wilt gij 't anders zien, het anatomisch museum, waarin de kunst van zijn tijd, met haar waarde en onwaarde, voor het nageslacht ten toon blijft gesteld.’ Over deze beeldspraak moet Kloos innig-tevreden zijn geweest, want als hij zich in juli 1904 zet tot het schrijven van de ‘Algemeene inleiding over kritiek’, die hij vanaf de derde vermeerderde druk van de Veertien jaar literatuur-geschiedenis, verschenen in oktober 1904, daaraan meegeven zal, stelt hij op pagina xi vast dat Huet in zijn vijfentwintig delen ‘een museum [heeft] gegeven van interessante beschouwingen en treffende inzichten, van dikwijls hoog-juiste geestigheden en vernuftige opmerkingen ook, die men, zoolang er Nederlandsch gelezen zal worden, hoogstwaarschijnlijk zal kunnen volgen met aandachtigen geest’. Op diezelfde pagina valt ook de constatering: ‘Hij was geen wereldgeest van de allereerste grootte, wat hij zich trouwens zelf ook niet zal verbeeld hebben, maar wel een mensch-vol-pit, in wien wezenlijk iets omging, en die u dus nooit verveelt. Doch, om álles te zeggen, om 't eens onomwonden te zeggen: voor verzen, poëzie, had Busken Huet een zeer onzuiveren smaak.’ Dat Huet ‘niet het subtiel-aanvoelende, aesthetischpsychische temperament bezat om, louter uit zich zelf, grote dichters te kunnen ontdekken’,Ga naar eind9. zou Kloos voortaan niet moe worden keer op keer te herhalen, als 't ware met zijn wijsvinger priemend gericht op Huet, wiens beeltenis overigens levenslang een der wanden van zijn werkkamer sierde.Ga naar eind10. Het zat Kloos daarbij vooral hoog dat, volgens hem, Huet in de door Kloos bovenal bewonderde dichter Percy Bysshe Shelley nooit iets meer gezien zou hebben dan een enigszins belangwekkende verschijning. Daarnaast zou Kloos zich in latere jaren nog al eens boos maken over Huet omdat hij | |
[pagina 62]
| |
zich niet over deze of gene auteur, van Kloos' voorkeur, had uitgelaten! Eén voorbeeld van deze bij voorbaat tot vruchteloosheid gedoemde ergernis moge volstaan: ‘Hij, de man die over alles schreef, schreef toch niet over Novalis en Marlowe, over Heinrich von Kleist niet, noch over Hebbel, niet over Verlaine en niet over Poe. Even zoo weinig voelde hij zich aangetrokken tot de kunst der Middeleeuwen, en tot de oude Grieksche kunst. Kortom alle literatuur, waarin het diepere leven van waarachtige verbeelding en gevoel zich uitspreekt, lieten hem, den mensch met zijn voor zijn tijd en zijn land superbe intelligentie, vrijwel koud.’Ga naar eind11. Eveneens was het mosterd na de maaltijd Huet tweeëntwintig jaar na diens dood voor te houden dat hij, in zijn kritieken, tegen dichters als Beets en Ten Kate had moeten zeggen: ‘Let op den dichter van het Voorgeborchte; deun niet langer en zeur niet zoo en schraap niet meer over de eindelijk toch ook afgeraspte kaas-homp van uw kerkelijk Christendom (...) neen, doe zooals Thijm, uw groote mededichter, de man die voelt en ziet en zingt, heeft gedaan in zijn jeugd.’Ga naar eind12. Wel heel merkwaardig, en ook nogal bedenkelijk zijn Kloos' speculaties over wat al dan niet binnen Huets vermogen zou hebben gelegen. Zo schreef hij in de eerder hier ter sprake gebrachte ‘Algemeene inleiding over kritiek’: ‘ik geloof b.v. zeker, dat hij een zuiver-schoon gedicht als Gorters Mei niet op zijn ware waarde zou hebben kunnen schatten.’ Te vrezen viel dat Huet zich dan zou hebben beperkt tot een onderzoek van de wijzigingen die ‘de aloude’ sagen ondergingen ‘in den tooverspiegel van Gorter's talent’. En wát (zo komt elders bij Kloos aan de orde) zou Huet gezegd hebben van Van Deyssel? Welnu: ‘Huet zou zeker van Van Deyssel gezegd hebben, dat hij te veel waarde hechtte aan kleinigheden: want hijzelf vond het verkiezelijk, méér dan ééns heeft hij dit erkend, om te kritiseeren, zooals men 't noemt, met den franschen slag. Huet toch deed zóó; hij hechtte 't meeste waarde aan ‘algemeen indrukken’; doch algemeene indrukken zijn als distillatie-producten uit het kunstwerk, door den zus of zoo gestemden geest van den schrijver heen.’Ga naar eind13. Lodewijk van Deyssel over Busken Huet is weer een chapiter op zich. In 1885 behoorde hij nog niet tot de intekenaren op de Litterarische Fantasien en Kritieken, een negatief gegeven dat afleesbaar is uit een door Van Deyssel op 11 februari 1885 aan Johan de Meester gericht briefje: ‘Amice, Ik zoû gaarne de drie laatst verschenen afleveringen van Cd. Busken Huëts Literarische critieken en fantaziën eens van je ter leen hebben, je weet wel: van dat ex. dat op je kamer staat. Zoo je geneigd bent dit mijn verzoek in te willigen, wees dan zoo goed mij te melden wanneer ik het verlangde mag laten halen, t.t. K. Alberdingk Thijm.’ In potloodschrift krabbelde De Meester onder deze tekst: ‘Volgaarne. Zal ze straks sturen. J.’ Gelijktijdig met die afleveringen moet ook dit briefje bij Van Deyssel zijn teruggekeerd. Het lijkt al met al niet te gewaagd hier het vermoeden uit te spreken dat Van Deyssel en De Meester wel eens over Huet met elkaar van gedachten zullen hebben gewisseld. De Meester was daarvoor ook het aangewezen adres, want niet alleen was hij een bewonderaar van Huet, maar in veel latere jaren zou hij er ook prat op gaan minstens drie bezoeken bij Huet te hebben afgelegd en wel in diens woning op de vierde verdieping van 107, rue de l'Université, in april 1885 door de familie Busken Huet betrokken. Dat Johan de Meester op 4 mei 1886 kon worden waargenomen onder degenen die op het kerkhof van Montparnasse de baar volgden met het stoffelijk overschot van Conrad Busken Huet, is een onomstotelijk vaststaand gegeven. Op 't punt van zijn bezoeken aan de rue de l'Université, lijkt echter zijn geheugen hem parten te hebben gespeeld. Ik voor mij kan mij althans moeilijk onttrekken aan de indruk dat hij mogelijk wel een keer of drie de drempel van Huets woning zal hebben overschreden, maar dat hij een, door een ander daar bijgewoond familietafereeltje, geleidelijk aan is gaan beschouwen als hoogstpersoonlijk door hem zelf bijgewoond. Naar aanleiding toch van het overlijden van Gideon Huet, op 10 november 1921, waaraan de Parijse correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant de nodige aandacht had gewijd, werd in de rubriek ‘Verscheidenheden’ van dat blad op 19 november nog eens bij dat overlijden stilgestaan. Ofschoon de bijdragen aan die rubriek niet werden gesigneerd, was het dit maal toch aantoonbaar duidelijk dat daarin Johan de Meester aan het woord kwam. Alleen híj was immers in staat te citeren uit een brief van wijlen zijn jeugdvriend, de schilder Anthon G.A. Ridder van Rappard (1858-1892), ook bekend geworden door zijn correspondentie met Vincent van Gogh, wiens | |
[pagina 63]
| |
eerste bewonderaar hij was. ‘Onze correspondent te Parijs’, aldus Johan de Meester, ‘heeft in het dagblad de belangstelling geroemd, door Gideon Huet steeds getoond voor Nederlandsche belangen en aan Nederlandsche menschen. Hoevelen te onzent zullen zich, nu ook de derde uit dat kleine gezin is heengegaan (in 1898, 12 jaar na haar man, is Mevrouw Huet gestorven), erkentelijk de minzame ontvangst herinneren, bij de Huet's te Parijs gevonden! Uit een brief, in den winter '79/'80 door den zoo jong gestorven schilder Anthon van Rappard aan een vriend zijner jeugd gestuurd, moge dit hier worden gepubliceerd: “Gisteren at ik bij Busken Huet. Wat zeg je dáárvan! En misschien was het de eerste stap tot wat men noemt “gezelligen omgang”! Allerprettigst ben ik ontvangen. Een jongen Pierson, die hier op 't kantoor van Oyens werkt, was er ook. De eenige zoon van Huet is bij de twintig, doch hij ziet er veel jonger uit, zoodat, wanneer men zijn geleerde praatjes hoort, men hem voor pedant zou houden. Maar uit al wat hij zegt, glinstert al veel meer dan gewone kennis, ook van kunst, van oude schilders, en dus luistert iedereen graag. 't Eten was heel gezellig en daarna bleven we praten en photographieën naar beroemde meesters kijken, tot we op eens merkten dat het één uur was. Busken Huet raadde ons sterk aan, behalve naar theaters, naar café's-chantants te gaan (de beste dan), om de zeden van Parijs en het gewone Fransch te leeren en, zei hij, “men laat je er teekene”. Grappig was Gideon, één moment. Huet had een jaartal genoemd bij een photo, maar onmiddellijk kwam zoonlief: - Neen, niet 1665; september 1664. - Zijn vader keek even om en zweeg. Of hij de verbeterij onaangenaam vond of misschien juist heel prettig, als vader, kon ik uit dien blik niet opmaken. Het was een avond die om is gevlogen. ―’ In een in het Letterkundig Museum bewaard maar nog onvoldoende gedetermineerd drukwerk, dat op 't eerste gezicht onthecht lijkt te zijn aan het geïllustreerde weekblad Panorama van 8 juni (1929?) zou Johan de Meester schrijven over de altoos ietwat pijnlijk aandoende tegenspraak van een zoon jegens zijn vader. Dit riep als vanzelf bij hem de herinnering wakker aan een toen ruim drieënveertig jaar geleden door hem bijgewoonde tegenspraak, ‘welke mij lichtelijk ontstemde en bij de herhaling onaangenaam trof, totdat ik ook daarvan de verklaring kreeg. Het was 107, rue de l'Université te Parijs, aan een lunch bij Busken Huet, de laatste week van Februari 1886. De heer des huizes wees een werk van Rembrandt, naar een gegeven dat deze meer dan eens heeft gebruikt, aan met een jaartal. Onmiddellijk kwam er tegenspraak van de overzijde der vierkante tafel. Rembrandt had dat onderwerp dat jaar in het geheel niet behandeld, althans bestond hier geen enkel blijk van: het door den heer des huizes bedoelde schilderij was van twee jaar vroeger. Later noemde de heer des huizes een Italiaansch kunstcriticus. U bedoelt... En er volgde een andere naam. Beide verbeteringen kwamen... van den zoon des huizes. Wat mij als gast verlegen maakte, was een ongeduldstrek op des vaders gelaat. 't Was de eerste maal dat ik hen samen zag. Het is de laatste maal geweest. Den vader mocht ik nog tweemaal bezoeken.’ Lopend achter de baar van Huet, vertelde een met de Huets ‘meer gemeenzame landgenoot’ aan De Meester (die naliet de naam van deze landgenoot, A.L.H. Obreen, correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant in Parijs, te onthullen) dat Huet ‘in den avond van den 1sten Mei, na met vrouw en zoon gedineerd te hebben en druk met dezen geredetwist over Paul de Saint-Victor,Ga naar eind14. alleen in zijn werkkamer plots was overleden’. Diezelfde landgenoot stelde toen ook De Meester gerust over de tegenspraak die hem zozeer had bevreemd: ‘De vader kan niet gegriefd geweest zijn: hij wist, dat zijn helaas niet gezonde zoon (die nochtans een klein jaar langer zou leven dan de vóór den 60sten verjaardag gestorven vader) geestelijk een wonderkind was en leidde diens studiën, meer specialiseerend dan hij de zijne had kunnen doen.’ Op 18 juli 1894 kon Albert Verwey aan Lodewijk van Deyssel berichten dat Gideon Busken Huet zich geplaatst wenste te zien op de lijst van medewerkers aan het met ingang van september 1894 te verschijnen Tweemaandelijksch Tijdschrift.Ga naar eind15. De zoon van Huet kon op dat tijdstip met geen mogelijkheid bevroeden dat in het najaar van 1894 de (eerste bundel) Verzamelde Opstellen van Van Deyssel het licht zou zien. Die bundel opende met het, tegen Van Deyssels bedoelingen in niet als brochure verschenen,Ga naar eind16. opstel ‘Nieuw Holland’, waarin de auteur zich ‘tegen het gantsche vorige literatorengeslacht van Holland’ keerde, behalve Multatuli en Huet, want ‘ook ik zon- | |
[pagina 64]
| |
der die uit, Multatuli, lyriesch kunstenaar door de kracht van zijn mensch-zijn, Huet, wel geen kunstenaar en geen groot kritikus, maar de eenige verstandige letterkundige in een heel gezelschap domme lieden’. Even later komen we Huet, anoniem, tegen op ‘die gekke kermis van Hollands literair leven’, in ‘dien draaimolen van hoepsasa’. Huet is dan die ene, ‘die op een leeuw zat, heel alleen en die te vergeefs keek naar het volk in de rondte, of er ook een meisje was, dat hem beviel. En hij zat boos te kijken naar het klet-klaterende licht en het eentonige geringel. Het speet hem, dat hij ook eenmaal in den draaimolen zat. Toen hebben de anderen hem er uit gesmeten, om dat hij zoo stug keek en geen lollige vent was.’ Van Deyssel mocht hem wel, die stug kijkende vent aan wie hij, op de duur, grootmoedig kon vergeven dat hij van het naturalisme in het algemeen en van Emile Zola in het bijzonder niet al te veel begrepen had. Zo schreef Van Deyssel op 8 april 1885 aan Frans Netscher, naar aanleiding van Huets beschouwing over Germinal: ‘Mij dunkt schilderachtiger machteloosheid werd gedurende de laatste jaren in geen nederlandsche literaire kritiek ten toon gespreid. Het is als iemant, die een reusachtige sneeuwberg wil beklimmen om den omtrek met zijn blik te beheerschen, maar die telkens bedolven wordt onder de sneeuwklompen en stukken rots, zoo dat hij slechts hier en daar een smal doorzicht in de verte heeft, maar nooit de ware hoogte kan bereiken.’Ga naar eind17. Drie jaar later, in De Nieuwe Gids van april 1888, brandde hij echter diverse kaarsen voor Huet, ondanks de weinig vriendelijke bejegening waaraan toen alsnog de roman Lidewyde onderworpen werd,Ga naar eind18. ondanks ook het nostalgische sollen met de nagedachtenis aan de arme lieve oome Huet, welk gesol overigens toch weer eindigde met die volop positieve alinea: ‘O kom, ik wil mij even afzonderen op het stille portaal en u in mijn gedachten buiten het gezelschap uwer nare generatiegenoten brengen en even stilletjes denken over u, zoo als ik u vroeger bewonderde, zoo als ik u nu nog hoog acht in uw lagen tijd, vóór ik weêr op reis ga naar de breede wegen en ruime huizen der vér-vreemde wereld.’ Hierna zette de tweede paragraaf aldus in: ‘Huet leefde in een tijdperk der nederlandsche letteren, híerdoor eigenaardig, dat geen der letterkundigen den moed had een mensch te zijn en geen de eigenschap van een kunstenaar te wezen.’ Alles wat Huet niet was, kwam vervolgens uitgebreid aan de orde, zelfs dat Huet niet Huet was! ‘Huet was niet Huet, maar hij was de Heer Huet.’ De slotalinea van deze paragraaf was een variant op die van de daaraan voorafgaande: ‘Als ik op de tinnen ga staan van den toren mijner observatie, om de groote literatuur te overzien, dan ontwaar ik Huet niet, maar ik daal tot ik de plek van mijn land, het dichtst bij mij, onder mij zie, en niet meer zoo goed de reuzen aan de verre horizonten, en ik zie Huet, groot in het kleine land,’ waarna dan de derde paragraaf aanhief: ‘Huet was groot en goed voor het kleine land, klein van omvang, maar klein vooral van geest.’ De intro van de vierde paragraaf, en zo ook die van de vijfde, laat ik nu rusten om alleen nog die van de zesde, tevens de slotparagraaf, uit te schrijven: ‘Huet is niet gestorven voor dat hij het naturalisme had erkend. De mooiste der laatste handelingen van zijn ongemeen intellekt was die erkenning. Wel ziet hij het naturalisme niet geheel en waardeert het heel anders dan ik, maar toch vind ik 't een troost en een genoegen, dat die scherpe begrijper niet moest heengaan voor het licht van deze groote kunst hem in de oogen was gedrongen, als iemant die op zijn sterfbed voor 't laatst een beginnend onweder ziet.’ Datzelfde jaar, op 21 november 1888, schrijft Van Deyssel aan Van Eeden: ‘De twee hollandsche schrijvers, waar ik de grootste hekel aan heb, zijn Vosmaer en Multatuli. Huet en Emants acht ik.’ Drie jaar later, in een brief van 23 september 1891, ook aan Van Eeden, blijkt hij 't zelfs eens te zijn met Jan Veth die Van Deyssels creatie van de auteur A.J. ‘als een Huet, maar dan moderner, beschouwde’, om daaraan in één adem toe te voegen: ‘Ik ben het eens met de menschen, die vinden dat A.J. nu en dan beter is dan Huet.’ Van Deyssel had toen al, in november 1890, als A.J. over Huet geschreven, en wel in het tijdschrift Nederland. Deze substantiële bijdrage tot de literatuur over Huet, die bijna een eeuw lang een verborgen leven leidde in een obscuur, en slechts in een enkele bibliotheek toegankelijk, tijdschrift wordt elders in dit Busken Huet-nummer herdrukt. Volledigheidshalve wordt hier nog aan toegevoegd dat Van Deyssel zich in De Nieuwe Gids van december 1940 (p. 720-721) zou uitlaten over Huets novelle Gitje en dan tot zijn verrassing vaststellen - blijkens het bewaard gebleven handschrift op 19 maart 1934 - dat in Gitje een waarde voorkomt ‘die | |
[pagina 65]
| |
in de groote Literatuur van na 1870 geheel ontbreekt. Dit is nu namelijk de “moreele-schoonheid”. Dergelijke karakters als Gitje zullen ook een enkele maal in die hoogere Literatuur voorkomen, maar als natuurkundige notities; niet als een ethisch motief dat zich, in het geheel der compositie, voordoet als een waarde, niet een aesthetische, maar een ethische waarde, volgens de zelfde opvatting van het begrip “waarde” als in de Literatuur in 't algemeen de aesthetische bestanddeelen uitmaken. Ook hier-van zegt de lezer: goed, mooi, prachtig; maar deze kenschetsing geldt hier niet kunst-schoon, maar menschelijke inborstschoon en het begrip dáár van. Deze waarde komt natuurlijk niet alleen bij Busken Huet voor; maar b.v. ook in een deel der negentiende-twintigsteeeuwsche Engelsche Literatuur, dat echter, door zijn lager aesthetisch gehalte, niet door de beste critici hoog is gesteld.’ De plaatsen waarop en de gelegenheden waarbij Albert Verwey zich heeft uitgesproken over Busken Huet, laat ik nu onaangeroerd, onder verwijzing naar de in 1956 door Dr. M. Nijland-Verwey verzorgde Keuze uit het proza van zijn hoogleraarstijd (1925-1935), waarin het diep-peilende artikel uit december 1926 bij gelegenheid van Huets honderdste geboortedag werd herdrukt (p. 198-204), terwijl dit boek ook een chronologisch overzicht bevat van de uitingen over Huet binnen het oeuvre van Verwey. En zo rest ons dan nog Verweys zwager Frederik van Eeden. Van het weinige dat hij ons heeft overgeleverd met betrekking tot Busken Huet verdient hier integraal gememoreerd te worden zijn dagboekaantekening van 2 november 1886, naar aanleiding van de lectuur van Huets persoonlijke herinneringen aan Potgieter, in 1877 voor de eerste maal in druk verschenen: ‘Wat een hart bij Huet in zijn boekje over Potgieter! “Ze hebben mijnen vriend weggenomen; doch gelukkig weet ik waar zij hem gelegd hebben. Begraven hebben zij hem, begraven in zijn eigen Verspreide en Nagelaten werken. Indien gij een schrijver zijt, lezer, bid dat na uwen dood niemand uw verspreide en nagelaten werken uitgeve.” Dit zijn warme, zachte zinnen. Doch dan komt weer op eens het koele gedachtenvlechten. “Bedoeld als een daad van piëteit, is het in waarheid een wreedheid.” Met den steilen rhitmus. Maar de laatste zin van het viide hoofdstuk is weer niet zonder tranen geschreven. “Maar dat hij alvorens mij te komen toeroepen ga mede! - eerst vacantie voor mij ging vragen, was toch het plezierigst van al.” Dit is de fijne teederheid van een verstandig, zelfbeheerschend en goed man. De mooiste oud Hollandsche gevoeligheid die in één zin geschreven staat.’ |
|