Maatstaf. Jaargang 34
(1986)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| ||||||||
Peter de Boer
| ||||||||
[pagina 37]
| ||||||||
leende biografische literatuurbenadering, die men later kortweg ‘personalisme’ is gaan noemen. Deze nieuwe ‘methode der litterarische kritiek, welke leven en werken als één beschouwd wil hebben’,Ga naar eind3. is Huet zijn leven lang trouw gebleven. Wat fascineerde hem hierin? Wat dreef hem tot het schrijven van die almaar indringender analyses van de persoon van de schrijver? En hoe ging hij in de praktijk precies te werk? Op deze vragen zal ik mij, enkele faits divers daargelaten, in hoofdzaak concentreren. Mijn werkwijze doet zelf nogal Huetiaans aan, ik weet het. Ik ben er dan ook van overtuigd dat de biografische - of personalistische - methode, aangepast aan de eisen des tijds, ook nu nog uitstekende diensten kan bewijzen. Met alleen maar tekstanalyse, receptie-esthetica of de taalkritiek van het zogenaamde ‘andere proza’ is over het taalkunstwerk toch nog niet alles gezegd, dacht ik zo.
Terwijl ik aan dit artikel werkte, verscheen in Vrij Nederland van 1 februari 1986 de tekst van een door J. Bernlef gehouden lezing: ‘Advies aan de scharretjes’. Bernlef propageert daarin een literatuurkritiek die de pre-logische bewustzijnsgebieden centraal stelt. Dat mag. Wat jammer alleen dat hij het weer eens niet afkon zonder te vitten op andere benaderingen. Bernlef stelt spijtig vast dat de biografische kritiek op dit moment toonaangevend is. Ik weet dat zo net nog niet, maar wel weet ik dat die kritiek het niet verdient om door Bernlef zonder enige argumentatie met ‘babbelen’ en ‘voyeurisme’ in verband gebracht te worden.Ga naar eind4. Bernlef zegt het allemaal min of meer terloops en ik zal hem in dit artikel waar het zo uitkomt dan ook terloops van repliek dienen. Dat ben ik aan Huet, met wie de biografische richting begon, wel verplicht. Bernlefs opmerkingen vormen overigens een goede aanleiding erbij om Huets kritieken uit hun doodsslaap te wekken en in het gelid te zetten. | ||||||||
2.Al in de ‘Voorrede’ bij het eerste deel van de Litterarische Fantasien en Kritieken heeft Huet zijn grondbeginselen precies omschreven. De openingszinnen van die voorrede luiden: ‘De moderne litterarische kritiek onderscheidt zich van die der 18de eeuw voornamelijk hierdoor, dat zij in elk auteur van eenige beteekenis een belangwekkend menschelijk wezen ziet. Hare leer is, dat een schrijver juister gewaardeerd wordt naarmate men zijne werken meer als een uitvloeisel van zijnen aard en hemzelf nadrukkelijker als het produkt beschouwt van den maatschappelijken toestand, te midden waarvan hij geboren is en geleefd heeft, of voortgaat te leven.’ Huet voegt hier onder andere aan toe dat ‘het grondig beoordeelen van een schrijver in onze dagen historische en psychologische oefeningen eischt, waaraan vroeger slechts bij uitzondering werd gedacht’ (i, 1, p.v). Huets tijdgenoten zullen bij het lezen van deze plechtstatige regels niet direct in een collectief geween zijn uitgebarsten. Toch bevatten zij de kiem van de onmin die de relatie tussen Huet en een aanzienlijk deel van het negentiende-eeuwse leespubliek zou vertroebelen. Zonder omhaal immers wordt hier de eerbiedwaardige muze van de zangberg geschaakt en op de sokkel van de maatschappelijke, historische en psychologische werkelijkheid geplaatst. De godin blijkt opeens een gewone vrouw en het kunstwerk, ooit een fier produkt van goddelijke inblazingen, is louter een uiting van menselijk leven geworden. Deze vermenselijking van de kunst zou velen al spoedig een verlaging toeschijnen, maar dat bleek pas toen ze Huet zijn ‘beulswerk’ in praktijk zagen brengen.
Die praktijk begint, wanneer we enkele minder belangwekkende publikaties uit de periode 1857-1859 even vergeten, in 1860. In dat jaar verscheen Huets bespreking van Bilderdijks complete dichtwerken in een reeks opeenvolgende afleveringen van De Nederlandsche Spectator. Bilderdijk stond in die dagen nog zeer in aanzien. Huet nu bestond het Bilderdijks poëzie ‘plomp en zouteloos’ en zijn taal een ‘gesublimeerd bordeel-nederduitsch’ te noemen. De bard zelf kapittelde hij over diens ‘onhebbelijken wansmaak’. Dat was nog niet alles. Vijfennegentig pagina's lang cirkelen Huets geweerhaakte volzinnen rond dit ene thema: ‘Bijna grenzeloos ijdel, hartstogtelijk zonder teederheid, scherp maar grof, log en laborieus van humor, een onvermoeibaar versifex, een bezinger van het onbezingbare, onkiesch, smakeloos, duister, onnaauwkeurig, breedsprakig’ (iv, 10, p. 4). Reeds na enkele omlopen ligt Bilderdijks reputa- | ||||||||
[pagina 38]
| ||||||||
tie in puin en dat is tot op de dag van vandaag zo gebleven. Huets harde oordelen zijn door de tijd meestal bevestigd. Terecht beschouwt Huet-biograaf Gerben Colmjon het magnifieke Bilderdijk-essay als een eye-opener van historische betekenis: ‘Dat Huet tegen die reputatie opkomt is een daad van belang in onze litteratuurgeschiedenis; hij opent een jonger geslacht de oogen en draagt bij èn tot beter aesthetisch inzicht èn tot een veel critischer houding, tot het vormen van een onafhankelijk oordeel.’Ga naar eind5. Huet had zijn toon gevonden en hij zou die telkens opnieuw laten horen. In zijn essay over Jacob Cats klinkt het zo: ‘Deze godvreezende moneymaker is de inkarnatie geweest van den nederlandschen daemon. Met zijne door en door laaghartige moraal, zijn leuterlievende vroomheid en keutelachtige poëzie heeft hij onnoemelijk veel kwaad gesticht. Zijne populariteit is eene nationale ramp geweest’ (i, 1, p. 38). Deze passage is al in ik weet niet hoeveel literatuurgidsen en naslagwerken geciteerd en flonkert nog steeds. Over Tollens heet het: ‘Een domper is Tollens geweest, die ons in onze neiging tot zelfvergoding heeft gestijfd; met zijn burgerlijk ideaal van tevredenheid ons in slaap heeft gezongen; de melodien der eeuwigheid op een draaiorgel heeft gezet’ (iii, 2, p. 72). En: ‘Onze geheele inwendige mensch komt tegen deze taal in verzet, en bijna wanhopen wij aan het volk, dat voor zulk een dichter monumenten oprigt’ (iii, 2, p. 78). Dat volk intussen begon zich door de militante verketteraar van de gangbare literaire canon op een onaangename manier aangesproken te voelen. De ontketende Huet ging door. De ongemeen populaire Jacob van Lennep kreeg te horen dat ‘een voornaam gedeelte’ van zijn letterkundige arbeid ‘bestemd is om bij toeneming door te dringen tot de lager liggende formatiën van onze zamenleving en derwaarts af te dalen’ (1, 2, p. 30). ‘Dienstboden litteratuur’ dus, Huet zou die term nog heel wat keren gebruiken. Ook de eerwaarde heer Beets ontkomt niet aan zijn spotlust. In een artikel uit 1864, bijna veertig jaar voor zijn verscheiden, wordt Beets niet alleen doodverklaard,Ga naar eind6. maar wordt hem tevens voorgehouden: ‘Ben ik den tel niet kwijt, dan zijn er twaalf of dertien redenen waarom ik minder van den heer Beets dan van sommige andere menschen houd’ (i, 2, p.122). De even eerwaarde heer Ten Kate, ook een alom gerespecteerd versbouwkundige, wordt tot ‘een aartsnavolger’ uitgeroepen, ‘een dichter van wien men zeggen kan, dat imitatie zijn levenselement is’ (iii, 3, p. 50). Enzovoort. Huet, begenadigd stilist, gevat als geen ander, wist het ze formidabel te zeggen. J.B. Meerkerk, die zich de deftige mores van het laatste kwart der negentiende eeuw nog goed kon herinneren, commentarieerde in 1911: ‘Het conservatieve, niet zeer critische Holland dier dagen had werkelijk reden om te gelooven, dat de wereld op haar eind liep, - om te gruwen in ieder geval van dezen de kerk ontvluchten dominee, voor wien niets, geen enkele patriarch, meer heilig was. Men ging hem beneden Multatuli stellen, die tenminste geen verlopen dominee, alleen een verlopen genie was.’ Huet, zegt Meerkerk, stond te boek als ‘een isegrim, een man die zijn pen in louter gal doopte en wiens gemoed het door hem zelf gebezigde beeld van een kaaimansbek vertoonde, waar de haat op fust lag’.Ga naar eind7. Huet moet zelf genoten hebben van zijn polemische stijl. In zijn scherpe uitvallen twinkelt altijd iets mee van het plezier waarmee ze op schrift zijn gesteld. Toch maakte hij zich wel eens zorgen over de opwinding rond zijn persoon en zijn toenemende impopulariteit. Hij moest tenslotte leven van zijn pen, dat besef heeft hem sinds hij het predikambt eraan gaf nooit meer verlaten. In een brief aan Potgieter, eind 1864, vraagt hij zich bezorgd af of in zijn artikelen ‘het badinerend element () niet te zeer de overhand heeft’. Hij vervolgt: ‘Dat personele beschouw ik als de Achilleshiel van mijn genre’.Ga naar eind8. Die laatste opmerking doet uit de mond van de stichter van het personalisme wat vreemd aan, zij het in het licht van de vijandige reacties op zijn werk en van Huets eeuwige getob over geld ook weer niet zó vreemd. Huet heeft goed aangevoeld dat hij zich met zijn onverbloemde kritiek langzaam maar zeker in een isolement manoeuvreerde. Hij haalde zich een leger vijanden op de hals. Wie zou daarbij niet vertwijfeld raken zo nu en dan? Hij lijkt zich overigens nooit enige zelfcensuur opgelegd te hebben, hij is tenminste tot aan zijn dood naarstig doorgegaan met het hekelen van de ‘middelmatigheden van den dag’. Huet zou het isolement gaandeweg zelf zoeken. | ||||||||
[pagina 39]
| ||||||||
Zo schrijft hij in de ‘Voorrede’ bij deel 2 van de vierde reeks Litterarische Fantasien (1881) onder meer: ‘Van het oogenblik af dat ik omstreeks 1860 mij op de studie der nieuwere vaderlandsche letteren ben gaan toeleggen, heb ik van de letterkundigen onder mijne tijdgenooten stelselmatig en met de beste bedoelingen mij afgezonderd; briefwisseling bijna volstrekt vermeden; vroegere betrekkingen niet aangehouden; nieuwe niet gezocht.’ Met de afzondering in zijn ‘bomvrije kazemat’, waar de munitie tot de zoldering lag opgestapeld, wilde hij zijn ‘onafhankelijkheid ten aanzien van elke letterkundige coterie te onzent’ garanderen (iv, 2, p. viii).
Was Huet alleen maar badinerend, zoals hij zelf in zijn brief aan Potgieter diagnostiseerde? Nee, in zijn vinnigste kritieken doet zijn venijn niet onder voor dat van Multatuli, die door Huet zelf werd gekroond tot ‘de virtuoos van het sarkasme’. Zijn bespreking van Multatuli's Een en ander is een ode aan de messcherpe polemiek en haar ‘tijgergenoegens’. Multatuli, schrijft Huet, ‘doet () u pijn, doch weldadig pijn, door zijne meedoogenloze bitterheid. Mij althans is in onze litteratuur () geen tweede voorbeeld bekend van zooveel alsem, bij zoo veel kunst, als de heer Dekker slag op slag in ééne bladzijde, in ééne volzin weet zaam te persen’ (i, 2, p. 209). ‘Weldadig pijn’ - zo oordeelt alleen een gedreven polemist. Er is een klein wilde-dierenpark voor nodig om een portret van de criticus Huet te schetsen: een tijger, een wolf, een kaaiman... Hij was een mannetjesputter, dat lijkt wel zeker. Dat vond zijn vrouw ook, blijkens de volgende zin in een brief uit 1872 aan Sophie Potgieter, de zuster van de dichter: ‘Hij (Huet, PdB) is eindelijk in het bezit van een eigen huis en een eigen zaak, onontbeerlijk voor een mannetjesman zoals hij’.Ga naar eind9. Anne Busken Huet kon het weten. Zij en haar man leefden solitair, zeker in hun Indische periode, - de tijd waaruit de zojuist geciteerde brief dateert, - en zij kenden elkaar door en door. Toch verdient het van Huet geschetste portret wel enige correctie. Het is in zoverre geflatteerd dat het alleen de meest op de voorgrond tredende en meest tot de verbeelding sprekende kant van zijn karakter doet uitkomen. Er bestond ook een andere Huet, een veel zachtmoediger en geremder persoon dan de isegrim die de deftige burgerij de rillingen bezorgde met zijn tandengeblikker. Die andere Huet is altijd onderbelicht gebleven. Ten onrechte, want zonder die zachtere toets is noch het beeld van de man, noch dat van zijn werk compleet. | ||||||||
3.Retouche: In de maanden juli en augustus van het jaar 1869 maakt Huet een zakenreis naar Oost-Java. Zijn vrouw ziet geen kans hem te begeleiden. Huet, niet gewend aan het alleen-zijn, schrijft haar brieven vol heimwee. De Vooys, aan wie ik dit voorval ontleen, vat de stemming zo samen (de citaten binnen het citaat zijn respectievelijk van Huet, zijn vrouw, en nogmaals Huet): ‘Zijn afwezigheid van huis voelt hij als een “ballingschap”: “Ik ben even hokvast als de best gedresseerde duif, en snor in gedachten telkens en telkens weder naar mijne til terug”. Zijn vrouw troost hem met haar lieve brieven, en schrijft aan Sophie Potgieter: “'t Zal goed zijn, wanneer hij er weer in is; - het oude, trouwe doffertje”. De sombere stemming blijft overheersen: “Ik ben weder niet vrolijk. Alles gaat goed, maar er is niets in mij dat juicht. En ik ben toch nog pas in mijn 43ste. O mensch, o lot, o eeuw!’Ga naar eind10. De afwezigheid van huis doet pijn en het is geen weldadige pijn. Zelfs iemand met het inlevingsvermogen van een octopus zal toegeven dat we met de ‘gedresseerde duif’ en het ‘oude, trouwe doffertje’ in ander zielkundig vaarwater zijn terechtgekomen dan dat waarin de voorstelling van Huet als een kaaiman et cetera ons had ondergedompeld. Hij was beslist niet zo monomaan balorig en vechtlustig als de overlevering ons voorhoudt. Vergis ik mij niet, dan begint J. Bernlef bij overwegingen als de bovenstaande met zijn vingertje te zwaaien. Voyeurisme! We hebben niet met de duif van Huets intieme leven maar met de wolf van zijn kritieken te maken. Dat is dan, voeg ik hem toe, een voorbarig en onoordeelkundig commentaar. Want ook Huets werk bevat talloze stemmige en gevoelige toetsen. Ze vallen alleen minder op. Huets tijdgenoten lazen er overheen, tuk als zij waren op de meer spectaculaire passages elders in zijn werk. En de huidige generatie leest hem helemaal niet meer en herinnert zich van de | ||||||||
[pagina 40]
| ||||||||
literatuurlessen op school alleen Huets legendarische aanval op de keutelrijmen van Cats. Toch komen er zelfs in het Cats-essay passages voor als de volgende: ‘Mijn oogmerk is bereikt indien ik den lezer voelbaar heb gemaakt dat de leegte die Cats achterlaat in onzen geest, de koelheid waarmeede hij ons gemoed als met eene ligte ijskorst overdekt, niet minder behooren verklaard te worden uit zijne apathie dan uit zijn gebrek aan teederheid’ (i, 1, p. 48). Toegegeven, dit is niet aardig tegenover Cats, maar de opmerking over diens gebrek aan tederheid plaatst Huets veronderstelde wolveaard wel in een ander licht. Tederheid lijkt, althans hier, een beoordelingscriterium. We zagen dit ook al in het opstel over Bilderdijk: ‘hartstogtelijk zonder teederheid’, luidde het oordeel daar. Huet heeft meer dan eens een lans gebroken voor het uitspreken van een niet-sentimentele, ‘mannelijke’, ‘onverwijfde’Ga naar eind11. gevoeligheid. Zelf gaf hij zich op dit punt niet zo gemakkelijk, daarvoor was hij te geremd, maar dat hij het van anderen eist is veelzeggend. Daarbij had hij een hekel aan voorgewende gevoeligheid, wat bijvoorbeeld blijkt uit zijn artikel over Lambertus de Visser: ‘het ware te wenschen dat al onze dichters van hem wilden leeren alleen datgene te bezingen wat zamengegroeid is met hun eigen wezen en de opwelling vertegenwoordigt van hun persoonlijk gevoel’ (i, i, p. 216). Gevoeligheid, mannelijke gevoeligheid, impliceerde volgens Huet ook en vooral hartstocht. Huet zelf legt in al zijn werk een hartstochtelijke weetgierigheid aan de dag voor alles wat een mens maar bedenken kan. Hij had een voorkeur voor grote gemoedsbewegingen: ‘Passie is hier het eerschte vereischte, passie het tweede, passie het derde’ (i, 1, p. 49). Van de gezapige binnenkamerliteratuur der negentiende eeuw had hij op dit punt weinig te verwachten. Beets, Ten Kate, Van Lennep cum suis verscholen zich achter hun grapjes, hun rederijkersinstinct, of wat Huet noemt hun ‘valsch vernuft’. Hartstocht of andere diepere drijfveren kwamen er bij hen niet aan te pas. Huet heeft ze daarvoor hardhandig de wacht aangezegd. Zijn tijgeraard begon vooral dan op te spelen wanneer hij zich aan zijn gevoelige, psychologiserende en beschouwelijke kant door een koele versifex of een slaapmutsprozaïst gepasseerd voelde. Tegenover Huets afbrekende kritieken staat minstens een gelijk aantal opbouwende. Hij heeft met veel sympathie en bewondering geschreven over Hooft, Staring, Kneppelhout, Bosboom-Toussaint, Multatuli en een trits anderen. Hij kon sarcastisch én enthousiast zijn, vaak was hij mild-ironisch en altijd geestig. Feitelijk kan zijn portret met één pennestreek worden geretoucheerd. Ik doel op de zin in het essay over De Génestet, waarin Huet ervoor pleit het leven ‘onvoorwaardelijk aan te nemen, en het ook dan nog lief te hebben, wanneer het blijkt, voor de eene helft uit raadselen, voor de andere uit teleurstellingen geweven te zijn’ (ii, 1, p. 66). Zo spreekt geen wolf. Zo spreekt trouwens ook geen duif. Maar zo spreekt wél de scepticus die beider aard op een ambivalente manier in zich verenigt. | ||||||||
4.De Huets leefden solitair, zei ik. Als student heeft Huet zich het vrije leven goed laten smaken. In zijn domineestijd heeft hij nog wel kennissen maar nauwelijks echte vrienden. Aan zijn gezin en werk had hij genoeg. Volgens sommige getuigenissen werd hij gaandeweg stiller en stroever. Hij was een makkelijk prater, daar niet van, maar hield meestal iets afstandelijks. Meerkerk noemt hem ‘in den dagelijkschen omgang bescheiden, haast verlegen’.Ga naar eind12. Huets isolement werd mede in de hand gewerkt door zijn precaire financiële positie. Nadat hij de domineestoga aan de kapstok had gehangen moest hij naar een ander beroep uitzien. In 1862 komt hij bij de Opregte Haarlemsche Courant: daar begon een journalistieke carrière die tot zijn dood zou voortduren. Huets inzet was fenomenaal en zoals gezegd verwierf hij zich ten slotte niet alleen een eigen huis maar ook een eigen ‘zaak’, te weten het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie. Huet heeft het dagblad grotendeels in zijn eentje volgeschreven. Hij ging niets uit de weg. Hij verzorgde het binnen- en buitenlandse nieuws, schreef politieke en theologische commentaren, vergat de roddels niet, noch - uiteraard - de literatuur. Broodschrijverij stond in Huets dagen laag in aanzien. Huet geneerde zich er soms voor: ‘Altijd de eenige te zijn die aan loon denkt en daarover spreekt, is een pijnlijke toestand’.Ga naar eind13. Hij leed onder | ||||||||
[pagina 41]
| ||||||||
de spanning tussen wat hij - voor zijn gezin - maatschappelijk noodzakelijk en - voor zichzeld - literair wenselijk achtte. Hij werkte dan ook voor twee: als journalist en als literator. Potgieter heeft toen Huet al in Indië verbleef zijn jongere vriend eens geweldig tegen de haren ingestreken met enkele ontactische opmerkingen over Huets journalistieke bezigheden, die hij als een verspilling van diens literaire talent beschouwde. Getergd schrijft Huet terug: ‘Niemand weet beter dan gij, dat ik niet voor mijn pleizier dagbladschrijver ben’. Hij voegt er giftig aan toe dat Potgieters vermaningen ‘alleen bruikbaar () zijn voor lieden, die fortuin genoeg bezitten om evenals de arme Javanen op een matje te gaan liggen in de zon’.Ga naar eind14. Arme Potgieter. Dit heeft hij niet verdiend. Hij heeft Huet om niet ontelbare knipsels, door hem zelf geschreven uittreksels en zorgvuldig uitgewerkte en uitgeschreven ideeën doen toekomen waarmee Huet, al dan niet onder eigen naam, zijn krant mocht vullen zoveel als hem beliefde. Een enkele maal heeft Huet zich in zijn kritieken-zelf uitgelaten over het leven van de pen. Hij had grote bewondering voor Truitje Bosboom-Toussaint, die zich als schrijfster ‘een bescheiden maatschappelijke positie’ (i, 2, p. 78) had verworven. Ook waardeerde hij Hubert Kornelisz. Poot omdat ‘hij () de eerste man uit het volk te onzent (was), die eene poging aangewend heeft om te leven van zijne pen’ (i, 1, p. 74). Zijn verslag van ‘Het internationaal letterkundig kongres van Parijs’ is grotendeels aan de kwestie van de penningen gewijd. Het is geen vrolijke lectuur. | ||||||||
5.Huet leidde overigens niet tegen zijn zin een teruggetrokken bestaan. De hang naar afzondering zat hem in het bloed. In een brief uit 1859 aan zijn toenmalige verloofde en latere vrouw Anne van der Tholl schrijft hij: ‘Vindt gij het leelijk dat mijn ideaal is, om een eenzaam leven met u te leiden? om met niemand om te gaan? Laatst zei mijn tante: “gij hebt hier in Haarlem geen enkelen vriend”. Dat is ook zoo. Zelfs heb ik geen enkele vriendin, buiten u. Doch dat deert mij niet, zoo ik u maar heb, u en de drukpers. Schrijven en met u leven, en voor de rest preeken, zoo goed en zoo kwaad als het mag, daar kan ik het best mee stellen.’Ga naar eind15. Het preken hield geen stand maar met Anne en de drukpers kon Huet het de rest van zijn leven inderdaad ‘best stellen’. Zijn monsterproduktie in aanmerking genomen zal Anne in de drukpers menigmaal haar meest geduchte concurrente hebben gezien. De Vooys in zijn Huet-biografie: ‘Het gezinsleven behoudt de oude bekoring. () Aan de gezelligheid van de huiskamer moet hij zich echter vaak onttrekken: schertsend plaagt hij zijn vrouw met haar “altijd lezenden, altijd schrijvenden, altijd zwijgenden man”.’Ga naar eind16. Huet was een gepatenteerde workaholic. Huet was verlegen. Huet maalde niet om sociale contacten. Het liefst leidde hij een eenzaam leven en ging hij met niemand om dan met zijn vrouw en de literatuur - en al adoreerde hij de eerste, aan de laatste heeft hij het grootste deel van zijn tijd geschonken. Langzaam maar zeker begint zijn vehemente voorliefde voor de biografische literatuurbenadering duidelijke contouren aan te nemen. Immers: Huet was contactarm, jawel, maar hij was klaarblijkelijk niet zonder behoefte aan wézenlijk contact. Dat wezenlijke contact, dat teder, oprecht en hartstochtelijk moest zijn, wist hij in het alledaagse leven niet tot stand te brengen. Hij probeerde het ook nauwelijks. Voor hem kregen de grote gevoelens pas waarde als ze ingebed waren in de literatuur. Zijn hekelen van de laaghartige moraal van de een en het gebrek aan tederheid bij de ander, zijn omhelzen van de dichter wiens persoonlijk gevoel eerlijk gemeend is, zijn eeuwige beroep op ‘onze weetlust, onze belangstelling, onze sympathie’ (iii, 4, p. 168) voor het werk van bewonderde schrijvers, het zijn allemaal uitingen van iemand die zich diepgaand voor anderen interesseert. Huet sloot zich paradoxaal genoeg voor de mensen af om zich in zijn studeervertrek des te intenser met hen bezig te houden. Hij had wel iets van een misantroop die niets om mensen gaf, maar de mens hartstochtelijk liefhad. Hij leefde pas als hij schreef, omdat hij in de boeken waarover hij schreef de kern, de pit en het merg van het leven zocht. Je kunt zeggen dat de biografische methode voor hem een correctief op zijn leven is geweest, dat uiterlijk zo bewogen niet was, maar innerlijk tussen haat en liefde werd heen en weer geslingerd.
Men hoeft de Litterarische Fantasien en Kritieken maar ergens open te slaan om zinsneden aan te treffen als: ‘het zielkundig verschijnsel dat zijne | ||||||||
[pagina 42]
| ||||||||
persoonlijkheid ons aanbiedt’, ‘kennis van zijn gemoedsleven’, ‘overal is het eene bron van leering als mensch’, ‘Een geoefend lezer vindt in de beste dier boeken het antwoord op allerlei vragen’. Een computer moet maar eens turven hoe vaak Huet het woord ‘menschenkennis’ heeft gebruikt. Duizenden en nog eens duizenden pagina's lang zocht hij kennis en lering van de mens. Zijn weetlust was onverzadigbaar. Hij zocht antwoorden op levensvragen in literaire werken uit vele landen. Ook buiten de literatuur was hij onvermoeibaar op zoek. Hij las archiefstukken, kronieken, theologische, politieke en historische geschriften, hij las boeken over schilderkunst en architectuur, over het zeewezen, de krijgsbedrijven, het koloniaal beheer, de waterbouwkunde, de diplomatie, de handel, de rechtsgeleerdheid, de wijsbegeerte, de taalstudie, de geneeskunde... Uit al die werken peurde hij, tot veler stomme verbazing wellicht, behalve kennis óók nog wel ‘een litterarisch genot’. Maar wat wilde hij met die artistieke en academische bric-à-brac? Huet in het essay ‘Iets over lezen’: ‘Geen boek zoo schijnbaar dor of afgetrokken, al is het eene duitsche metafysica, of men treft er bladzijden in aan, die den geest verheffen en het hart weldadig aandoen’ (iv, 10, p. 160). De geest verheffen? Het hart weldadig aandoen? Ik geloof hem op zijn woord, maar Huet maalde zo gejaagd door die boekenberg heen dat je toch gaat denken: hij zocht nog iets méér. In datzelfde opstel ‘Iets over lezen’ paradeert Huet zelfs nog even langs boeken over geologie, natuurkunde, plantenkunde. Hij haakte naar niets minder dan ‘kennis van de fysischen mensch, en hetgeen in het algemeen op de levensverschijnselen betrekking heeft’ (iv, 10, p. 161). Wat heeft hij al niet zijn werkkamer binnengesleept! En dat moest allemaal in dat ene hoofd. Geen wonder dat er op een fatale avond in hem iets knapte en men hem levenloos achter zijn bureau aantrof. Huet zocht een zinvol levensverband. Hij wilde de dingen helderder en vooral grootser voor zich zien dan ze zich in het leven aan hem voordeden. Al dat lezen en schrijven, strijden en afbreken, bewonderen en tasten was (Meerkerk:) ‘een rusteloos zoeken () naar een degelijk houvast, een onvermoeid zoeken tevens naar iets wat hij voor waarheid houden kon’.Ga naar eind17. Wat de literatuur betreft: Huet zocht bij schrijvers kennis omtrent zichzelf en de biografische benadering moest hem daarbij helpen. Door zijn hang naar zelfonderzoek is hij de initiator van een radicaal andere literatuurkritiek geworden, wat hem de titel ‘den vorst der Nederlandsche critici’Ga naar eind18. heeft opgeleverd.
Voor Huet was dit zelfonderzoek essentieel. De relatie tussen hem en de besproken schrijver was er een op het scherp van de snede. Waar de belangen zo groot zijn, liggen teleurstelling en woede op de loer. Dus wee degene die hem keutels voor literatuur verkocht. Wee de Catsen en de Ten Kate 's die uit hun pantoffels een levenslesje en uit de collectezak een driestuivergebod haalden. Als ex-predikant was Huet allergisch voor wijsneuzigheden en dogmatiek. Hij was op zoek naar iets anders en dat vond hij niet - om maar eens iemand te noemen - bij Tollens: ‘Komen wij () tot deze poëzie met onze nooden als kinderen der eeuw, met onze kritiek, ons skepticisme, ons ongeloof, ons verdeeld of gebroken hart, dan laat zij ons koel’ (iii, 2, p. 61). Dit is de beleefde Huet. De scherpte komt erin wanneer hij Tollens neerzet als de man die ‘in zijne reaktie tegen verhevenheid, diepzinnigheid en romantiek, het menschelijk leven tot een omberpartijtje herleidde, het voorregt eener goede gezondheid verheerlijkte, en het tandenkrijgen bezong’ (iii, 2, p. 64). Dan volgt de doodsteek: ‘Hem ontbrak van het begin af wat hem levenslang is blijven ontbreken, de hooge dichterlijke vlucht. () Met hinderlijk zelfbehagen sloot hij zich op in den engen kring zijner huisbakken denkbeelden, en men wordt schier kregel, wanneer men een rijmelaar van die kracht door eene schaar hovelingen tot een onvolprezen dichter ziet verheffen’ (iii, 2, p. 70). Voor het tandjeskrijgen had Huet geen emplooi. Zijn personalisme ten spijt, had hij een afkeer van het al te subjectieve en confidentiële.Ga naar eind19. Het lezen van de regels ‘en at mijn tweebak droog,/En dronk mijn slappe thee’ van Willem Bilderdijk doet Huet dan ook opstuiven: ‘En dan - dat drooge tweebak en die slappe thee! Waarlijk, wanneer een dichter dusdanig verzot is op zijn eigen persoon en hare importantie dat hij de natie lastig valt met particulariteiten als deze, dan is die natie tot op zekere hoogte geregtigd niet naar hem te luisteren. Uw thee zij slap of sterk, uw tweebak droog of eenigszins bezuiveld, wat gaat ons dat | ||||||||
[pagina 43]
| ||||||||
aan? Wij hebben niet met uw beschuit, maar met uwe muze van doen‘ (iv, 10, p. 10). | ||||||||
6.Intermezzo: Huet, vertwijfeld: ‘Hoe zelden verschijnt nog te onzent een boek, dat niet gebabbeld of gebroddeld, niet geleuterd of gesproken, maar geschreven is!’ (iii, 3, p. 166) Ander citaat. Een van Huets zeer schaarse pogingen om het begrip ‘literatuur’ te definiëren: ‘Onder groote kunst in de litteratuur versta ik (): geschiedenis in onderscheiding van de anekdote, wijsbegeerte van het menschelijk leven, het bijzondere tot voertuig van iets algemeens verheven, portretten ter waarde van dokumenten’ (iv, 2, p. 33). Ik lees hier, beide citaten samen nemend en parafraserend: geen anekdotiek maar zingeving. Geen tandjes, geen slappe thee, maar waarheidsgetrouwe documenten van de menselijke conditie. Geen gebabbel maar literatuur. (Ach, Huet heeft wel eens een stukje gevuld met wetenswaardigheden die niet ter zake waren. Ook placht hij frequenter dan de gehaaste moderne lezer lief is zijn artikelen op de gewenste lengte te brengen door uitzonderlijk veel en omstandig te citeren en na te vertellen. Maar van enige babbelzucht is, zeker in zijn beste werk, geen sprake.)
Waar komt dan toch het hardnekkige misverstand vandaan dat de biografische methode, naar sommigen beweren, per definitie in gebabbel ontaarden moet? Is het werk van Huet niet een afdoend bewijs van het tegendeel? Niet volgens J. Bernlef. In zijn hiervoor reeds gememoreerde lezing ‘Advies aan de scharretjes’ voert hij de personalistische criticus toch weer op als iemand die het werk van een schrijver als excuus gebruikt ‘om over zijn privé-leven te kunnen babbelen’. Het is een stokoude koe maar Bernlef meent een fris kalfje uit de sloot gehaald te hebben. Verder lees ik bij hem dat de hedendaagse literatuurkritiek grotendeels uit ‘kletsverhalen’ bestaat. Namen? Geen namen: ‘ik (vind) ideeën, theorieën () interessanter dan persoonlijke vetes’. O, maar ik had in dit geval toch wel graag geweten over wie en wat we het hebben. Bernlef betoont zich een kampioen van de vaagheid. Zó verneveld, zó dedaigneus onpersoonlijk is hij dat zijn ‘ideeën, theorieën’ zelf op kletsverhalen beginnen te lijken. Hij zegt: ‘Veel boekbesprekers bezwijken voor de verleiding ieder prozaboek als een vorm van autobiografie te beschouwen. Zelfs al is het verhaal duidelijk verzonnen dan toch heeft de schrijver het, langs een omweg, over zichzelf.’ Veel boekbesprekers? De schrijver? Opnieuw: ik weet niet over wie het gaat. Maar ik zou Bernlef willen voorhouden dat de biografische kritiek natuurlijk níét beweert dat elk boek een autobiografie, of zelfs maar ‘een vorm van autobiografie’ is. ‘Leven en werk als één beschouwen’ wil in de eerste plaats zeggen: het een zo mogelijk toelichten, meer reliëf geven met behulp van het ander. Daar komt inderdaad het leven van de schrijver, meer bepaald zijn levensvisie bij om de hoek kijken, maar niet zijn privé-leven in engere zin. En wat dat ‘verzonnen’ verhaal betreft: zeker, ook daarin zal ‘langs een omweg’ een schrijver in meerdere of mindere mate zijn levensvisie prijsgeven. Doet Bernlef dit in zijn eigen werk zelf niet ook? Zijn ongetwijfeld verzonnen roman Hersenschimmen bijvoorbeeld, waarin een dementeringsproces beschreven wordt, geeft een heel specifieke kijk op leven en dood. Bérnlefs kijk. In de Volkskrant van 18 januari 1986 stond een vraaggesprek met Bernlef naar aanleiding van deze roman. Hij doet daarin talloze uitspraken die Huet in een goeie bui wel tot de ‘wijsbegeerte van het menschelijk leven’ had willen rekenen. Eén voorbeeld slechts. Hij zegt: ‘De tijdsopvatting waarbinnen het leven in een rechte lijn verloopt (), daar heb ik nooit zoveel waarde aan gehecht. Het is voor mij veel aannemelijker dat je in een soort spiraal leeft, een ontwikkeling in cirkels, van geboorte tot dood.’ Dit idee is uiteraard niet nieuw, maar daar gaat het nu niet om. Er spreekt een visie uit: het leven verloopt niet lineair-chronologisch, maar in cirkelgangen. Dit slaat op de roman, maar je vindt die visie ook terug in ander werk van Bernlef van de laatste jaren. Zo verzonnen is zijn oeuvre dus niet of zelfs dáárin spelen constante persoonlijke preoccupaties mee. Huet zou zich in dit geval waarschijnlijk hebben afgevraagd wat Bernlef in de circulaire tijdsopvatting fascineert. ‘Ideeën, theorieën’ staan nooit op zichzelf. Ze worden door mensen bedacht en ze zijn voor mensen bestemd. Je mág ze | ||||||||
[pagina 44]
| ||||||||
natuurlijk wel op zichzelf beschouwen, maar met hetzelfde recht mag je ze óók betrekken op de mens en daarmee hun ontstaan en werking centraal stellen. Ieder het zijne. Wat Huet kon, kan de biografische literatuurkritiek van deze tijd idealiter ook. Wat dit soort overwegingen met voyeurisme te maken hebben, zal wel tot het eind der tijden in Bernlefse nevelen gehuld blijven. Bernlef: ‘Zo wordt er voortdurend op het voyeurisme van het publiek gespeculeerd en worden, impliciet, auteurs aan hun werk gelijkgesteld.’Ga naar eind20. Hoe nu? Niks gespeculeerd. Niks impliciet. Zo geheimzinnig doet men helemaal niet. De biografische kritiek stelt heel expliciet dat het zinvol is een literair werk als een uitvloeisel van de aard van de schrijver op te vatten. Dat is trouwens niet hetzelfde als ‘gelijkstellen’. Het leven van de schrijver interesseert haar omdat het iets wezenlijks te zeggen heeft over zijn aard in verband met zijn werk, of over zijn werk in verband met zijn aard. Lees dat nog maar eens over. Het is werkelijk niet zo simpel en eenduidig als Bernlef het voorstelt. Hoe oneindig veel verdraagzamer is dan de zienswijze van de emeritus hoogleraar Moderne Nederlandse letterkunde A.L. Söteman. Söteman heeft zich nooit veel gelegen laten liggen aan de biografie van de schrijver. Hij is door de jaren heen een gedreven propagandist van de tekstanalytische methode geweest, die hij ook voorbeeldig in praktijk weet te brengen. Maar hij is niet zo one-track-minded als Bernlef. In een interview in de Volkskrant van 15 februari 1986 zegt hij hierover: ‘ik weet heel erg goed dat je literatuur onder allerlei gezichtspunten kunt bekijken, maar ik kies er nu voor om in dit speciale geval, dit aspect in het centrum te zetten en mij af te vragen hoe zo'n tekst gestructureerd is, zonder te ontkennen () dat die andere benaderingswijzen precies even belangrijk en zinnig kunnen zijn.’ Zo is het. Ook de door Huet ingeslagen wegen zijn niet alleenzaligmakend; er zijn er meer die naar Rome leiden. Echter, dat is geen reden om vanuit een blinde vooringenomenheid de vruchtbare aspecten van zijn benadering te negeren. Huet wilde zich spiegelen in het levensraadsel van de schrijver en zijn personages. Volgens zijn opvatting diende de literatuur het leven als een eigenzinnige regisseuse tegemoet te treden. Met een verzonnen verhaaltje wilde hij best genoegen nemen, mits het maar klare wijn schonk in de beker van het levensraadsel. Zijn eisen en verlangens zijn uiteraard subjectief, maar zijn de resultaten van zijn onderzoek en zelfonderzoek niet de moeite waard?
Laat ik John Updike over dit onderwerp het laatste woord geven. In het augustusnummer van Esquire (1985) publiceerde hij een essay over de zin van literair proza. Een vertaling ervan verscheen onder de titel ‘Over het belang van fictie’ in het Nieuw Wereldtijdschrift. Het is een bevlogen aanprijzing van het personalisme geworden. Ziehier wat Updike over fictief proza - verzonnen verhaaltjes dus als het ware - te berde brengt: ‘Proza, verhalen en romans, zijn niets minder dan het subtielste instrument voor zelfonderzoek en zelfportrettering dat de mensheid tot op heden heeft uitgevonden. Psychologie en röntgenstralen mogen dan onheilspellende schaduwgebieden ontdekken, demografie en stroboscopische fotografie mogen dan soms voor indrukwekkende analyses zorgen, maar voor de volle geur en kleur, het parfum en het fluïdum van het mens-zijn, voor de vederlichte dubbelzinnigheid en de regelrechte feitelijkheid, de lucht en het ijzer, het vuur en het speeksel van ons dagelijks sterfelijk avontuur kan niets zich met de verbeeldingskracht van het proza meten (). (...) Wat mij betreft houdt deze meest buigzame en veelomvattende artistieke vorm onze verbeelding nog altijd zijn eindeloze ruimten voor, beantwoordt hij nog altijd aan onze verzwegen hang naar meer avontuur. Wat is belangrijker dan het menselijk individu?’Ga naar eind21. | ||||||||
7.In naslagwerken en literatuurlexica wordt Huet steevast in één adem genoemd met Sainte-Beuve. Diens Causeries du lundi hebben in menig opzicht model gestaan voor de Litterarische Fantasien en Kritieken. Huet heeft dit nooit verheeld. Hij heeft meermalen met enthousiaste instemming over Sainte-Beuve geschreven. De invloed van de Fransman op Huet moet echter ook weer niet worden overdreven. Huet heeft ook andere invloeden in zich opgenomen, die van Taine en Ernest Renan bijvoorbeeld, en bovendien sloten zijn eigenzinni- | ||||||||
[pagina 45]
| ||||||||
ge karakter en allesbehalve geringe zelfbesef iedere vorm van klakkeloos navolgen bij voorbaat uit. Huet was een deftig heer, hij stond zijn mannetje, hij had zélf iets te zeggen. De negentiende-eeuwse essayist H.J. Polak heeft er op gewezen dat Huet de persoon van de schrijver primair in het werk zelf trachtte op te sporen. Sainte-Beuve ging het veeleer om de concrete personalia. Voor Huet werden die pas interessant wanneer de tekst hem als het ware het leven in de hand speelde, of wanneer leven en werk opvallend met elkaar in tegenspraak schenen. Het begrip ‘biografisch’ slaat trouwens niet alleen op de persoon van de schrijver. Een roman of verhaal draait tenslotte om de personages. De biografische kritiek staat nogal tweeslachtig tegenover het personage. Enerzijds ziet zij het personage, of beter: de constellatie van personages binnen één werk, als een complexe afspiegeling van de schrijver, en anderzijds als een concreet, op zichzelf staand persoon die levensecht moet zijn. Over dit probleem kan ik hier onmogelijk uitweiden. Voor nu alleen een enkel woord over die zogenaamde ‘levensechtheid’ van het personage. Ook tegenwoordig kom je de eis van de authenticiteit van het personage nog wel tegen. Maar intussen zijn we heel wat meer gewend dan de negentiende-eeuwers. Wij hebben leren inzien dat bijvoorbeeld Paul Valéry's Monsieur Teste, een zeer onnatuurlijk denkmonstrum toch, op een hoger plan een onloochenbare realiteitswaarde bezit. Hiertegenover doet de authenticiteitseis van Huet en zijn tijdgenoten ongecompliceerd realistisch aan. Met een snipper gezond verstand en een snuif inlevingsvermogen was hun oordeel wel geveld. Niettemin schoot Huet met zijn ‘gewone’ realisme nog vaak genoeg in de roos en daar hebben we enkele fraaie staaltjes van ironie aan te danken. Dat Ferdinand Huyck, de Tugendheld uit Van Lenneps gelijknamige roman, in zijn braafheid een weinig reële indruk maakt, zal ook de hedendaagse lezer niet tegenspreken. Huet zet hem met één pennestreek in de hoek: ‘Leve Ferdinand Huyck, de braafste der Hendrikken’ (i, 2, p. 15). Huet waardeerde het werk van Geertruide Bosboom-Toussaint, maar het ongenaakbare geluk van sommige van haar personages kon hij niet serieus nemen: ‘Leopold en Francis, Eckbert en Regina, Raymond en Gabrielle, zijn gelukkig bij het zingen van het theewater in de tuit. Zoo zwaar zal het lot hen niet kunnen beproeven, of na iederen slag rigten zij het hoofd weder op. Nog op hun ouden dag, in de asch van hun winterschen haard, piept de krekel’ (iv, 2, p. 42). Ook geestig, maar dan toch met een lichte bijsmaak, is het uitvoerige opstel ‘Jufvrouw Hasebroek’. Huet bespreekt vier romans van haar en vat hun inhoud met zo'n snedige ironie samen dat aan het artistieke onvermogen van juffrouw Hasebroek niet getwijfeld hoeft te worden. Zij heeft een ‘ongeoefende hand’ en is ‘aanmerkelijk zwakker () als romancière dan als vrouw (iv, 1, p. 61). Tegelijk is Huet zo gecharmeerd van haar typisch vrouwelijke karakter en haar voorkeur voor grote gemoedsaandoeningen dat zijn bewondering het ruimschoots wint van zijn artistieke geweten. Met vaderlijke welwillendheid maakt hij keer op keer een onbedoeld ironische pirouette: ‘Des te meer lof verdient de schrijfster, dat zij dat eenzaam en verscheurd jonge jufvrouwen-gemoedje, zoo naar het leven wist te doen krimpen van pijn en schaamte...’ (iv, 1, p. 76) Is dit kritiek of is dit een liefdesverklaring? De blanke teerheid van juffrouws ‘ongeoefende hand’ heeft hem van slag gebracht. Schrijven kan zij niet, maar zij is toch ‘zoo vrouwelijk’, ‘zoo bekoorlijk’. Eigenlijk kan ze tóch schrijven. Haar literaire ruiker verspreidt zo'n ‘fijnen geur’ dat Huet haar met stip laat uitstijgen boven de besten van zijn tijd: ‘zij struikelt menigvuldiger in bijzaken; maar hare kunst-theorie staat hooger, en hare litteratuur stamt uit eene betere school’ (iv, 1, p. 80). Oordelend over schrijfsters, kreeg doffertje wel vaker een floers voor de ogen. Niemand kent ze meer, de schrijfgodinnen die Huet, zo niet als romancière, dan toch als vrouw, zo bekoorden: Elise van Calcar, Johanna Kinkel, Agnese Schebest, Mevrouw M.C. Frank, Mevrouw Van Westhreene... Hoe ongewoon welwillend trad hij hen tegemoet. Telkens ging hij door de knieën voor hun ‘buitengewone vrouwenkarakters’, telkens verrijkten zij zijn ‘zielkundig aanteekeningboekje’ en telkens streek hij, fladderend van deze ‘lieve passage’ naar gene ‘fraai je partij’, met welbehagen neer op hun ongeoefende, maar o zo lieftallige hand. Huet was bij zulke gelegenheden een cavalier, geen criticus. Heel even houd je het met de Catsianen, als je hem zo bezig ziet. Zo'n lor was Cats toch niet of hij kon óók ‘lief uit de hoek komen zo nu en dan, net als Beets, net als Van Len- | ||||||||
[pagina 46]
| ||||||||
nep, en hun hand was ontegenzeggelijk meer geoefend dan die van Johanna Kinkel en haar zusters. | ||||||||
8.Maar we hebben Huet naar zijn beste werk te beoordelen. Zijn kracht is juist dat hij doorgaans níét te persoonlijk wordt en zich concentreert op de mens voor zover die in het werk aanwezig is. Zijn methode was wel biografisch maar hij was geen biograaf. Een mooi voorbeeld van een vruchtbare confrontatie van leven en werk is zijn essay over de Van Harens. Het handelt hoofdzakelijk over de jongste van de twee dichtende broers, Onno Zwier van Haren. Huet beoogt twee dingen. Allereerst wil hij achterhalen of Onno Zwier inderdaad, zoals hij zelf op 18 februari 1760 min of meer gedwongen was te verklaren, een incestueuze relatie heeft onderhouden met twee van zijn dochters. Huet, na een overvloedige hoeveelheid feitenmateriaal en getuigenverklaringen geraadpleegd te hebben, concludeert dat Onno Zwier zich hoogst waarschijnlijk wel aan incest heeft schuldig gemaakt. Dus Huet heeft toch een ongezonde belangstelling voor het privé-leven van de schrijver? Nee, want het is hem hier niet om een inkijkje in de incestueuze seksualiteit zelf te doen. Hij breekt zich het hoofd over de tegenstelling tussen Onno Zwiers levenswandel en de brede stroom van reine en verheven poëzie die hij het nageslacht heeft nagelaten. Die tegenstelling brengt hem in verwarring omdat zij op het eerste gezicht niet strookt met het uitgangspunt van de biografische methode: ‘zoo sterk is die tegenstelling, dat de nieuwere methode der litterarische kritiek, welke leven en werken als één beschouwd wil hebben, er schipbreuk op dreigt te lijden’ (iii, 2, p. 4). In zijn essay tracht Huet, en dat is zijn tweede oogmerk, deze paradox te verklaren. Hij redt zich er voortreffelijk uit. Tientallen pagina's lang ontleedt hij op zijn omslachtige maar scherpzinnige wijze het werk van Onno Zwier. Het is een galerij van steeds eendere, kuise poëtische tafereeltjes. Zo monomaan hamerde Onno Zwier op het aambeeld der rechtschapenheid dat Huet ten slotte wel concluderen móést: ‘Te zamen en afzonderlijk hebben al zijne geschriften ten doel, zoo mogelijk den indruk van het gebeurde in Februarij 1760 uit te wisschen. Overal treedt te dien einde de regtzinnige burger, de brave echtgenoot, de teerhartige vader, op den voorgrond. Telkens wordt den lezer de gevolgtrekking in den mond gegeven, dat wie zoo edel dacht, zich onmogelijk aan zulk eene buitensporige overtreding kan hebben schuldig gemaakt’ (iii, 2, p. 46). Onno Zwier heeft zich, met andere woorden, een waarheid gelogen waarmee hij zijn leven ‘corrigeert’. Wat is er nu meer waar: het werk of het leven? Huet stelt die vraag niet. Wel beweert hij dat we zonder kennis van Onno Zwiers leven de tragische diepgang van zijn werk nooit kunnen vatten. Wat een dreigend licht valt er opeens op die lievige verzen nu zijn zielestrijd aan de oppervlakte is gekomen. Huet heeft hier - misschien onbewust - veel overhoop gehaald. Het biografische credo is gered. De eenheid van leven en werken is bewaard, in die zin dat beiden elkaars complement vormen: het is een twee-eenheid. Voorts komt uit het betoog een visie op de schrijver als dubbelpersoon naar voren. Er is de biografische persoon, een man of vrouw als ieder ander, en er is een literair alter ego dat in het kunstwerk het leven van de eerste voortzet en manipuleert. Analoog hieraan is er een biografische en een literaire waarheid. De laatste heeft op de eerste vóór dat zij geschapen is en niet door een blind toeval in het leven geworpen.
Laat ik nog één stap verder gaan op dit pad van Dichtung und Wahrheit. Huet heeft zich op twee plaatsen in de Litterarische Fantasien en Kritieken uitdrukkelijk over de schrijver als dubbelpersoon uitgelaten. Naar aanleiding van Heine schreef hij in 1870 dat ‘alle groote geesten () hunne dubbelgangers hebben, en niet zijzelven, maar deze daemoniums de scheppers hunner werken zijn’ (ii, 1, p. 102). In zijn Tollensessay beweert hij iets soortgelijks: ‘De sympathie ontwaakt eerst, wanneer de persoon van den dichter een type wordt en wij niet zoozeer met hem, als met zijn dichterlijken dubbelganger of tweelingbroeder te doen hebben’ (iii, 2, p. 134). Die literaire dubbelganger is zo schimmig niet als hij lijkt. Hij kán vrij duidelijk in beeld komen wanneer men maar oog heeft voor de spannende en boeiende wisselwerking tussen literatuur en leven. Met dit alles is Huets personalisme sterk bijgesteld. Voor de mens los van de schrijver interes- | ||||||||
[pagina 47]
| ||||||||
seert hij zich maar matig. Niet de beschuit maar de muze van de schrijver is aan de orde; niet de persoon maar de in de literatuur gesublimeerde persoon staat in de schijnwerpers. Het leven wordt door de literatuur op een ander plan gebracht. Er moet zin gegeven worden aan iets dat in zichzelf een chaos is. Die zin wordt niet domweg als iets absoluuts aanwezig verondersteld, zoals God, maar moet letter voor letter, woord voor woord en, nu ja, zin voor zin worden veroverd. Dit geldt voor de schrijver, die nu eenmaal schrijft, en het geldt voor de criticus, die óók schrijft en in zijn ‘Fantasien’ de levensmelodieën van de schrijver tot de zijne maakt en persoonlijk varieert. Dit is een hoge kunstopvatting. Het onvermoeibare zoeken van Huet, de ‘altijd lezenden, altijd schrijvenden, altijd zwijgenden man’, naar de sleutel op het levensraadsel wordt gemotiveerd door het besef dat schrijvers in hun werk een persoonlijke mythe creëren. In die mythe wordt de sluier voor de zijnsbegrippen - dood, liefde, het leven zelf, et cetera - weggerukt. Als het om grote schrijvers gaat tenminste. Van rijmende godsdienstleraren, traktaatjesprozaïsten en humoristen bij de theemuts is zulks niet te verwachten; zij zullen vroeg of laat een Huet op hun weg vinden die hen met de gesel van zijn sarcasmen de vergeetput in drijft. | ||||||||
9.Huets methode kan ook nu nog aan de literaire kritiek ten voorbeeld gesteld worden. Nogmaals: zij is niet de enig ware maar wel een heel goede. De persoonlijke mythe - de term is niet van Huet zelf maar hij heeft er met zijn ‘daemoniums’ en ‘dichterlijken dubbelganger’ wel heel nauwkeurig op gedoeld - als doel en uitgangspunt van de literatuurkritiek, wat is daar tegen? Om maar iets te noemen: het gigantische oeuvre van Vestdijk draait in wezen om het in een persoonlijke mythe gevlochten thema van de erotische onvervuldheid, die Vestdijk in de madonna, de hoer en het marmerkoude meisje en in hun talrijke schijngestalten heeft verbeeld. Aan het werk van Harry Mulisch liggen de ‘octaviteit’ en een oerstadconceptie ten grondslag, -óók een mythe. Jeroen Brouwers schrijft over literatuur, liefde en dood en bouwt rond deze mythe een almaar ingewikkelder spiegellabyrint van kunst en leven. Hoezeer zij onderling ook verschillen, hun werk heeft gemeen dat het in de kern is terug te voeren op een persoonlijke mythe. Huet, als hij hun werk gekend had, zou ze alle drie warm aan het hart hebben gedrukt. Alle grote literatuur geeft vorm aan een persoonlijke mythe - dit lijkt me het wezen van het schrijven zelf. Wie dit niet met mij eens is, leest en leeft schijnbaar anders dan ik. Zelfs al vindt men deze opvatting te dwaas voor woorden, dan nog moet men toegeven dat zij zich in elk geval verre houdt van gebabbel over iemands privé-leven. Als dat nou eens tot Bernlef, die zich gaandeweg als een teek in dit artikel genesteld heeft, zou doordringen, dan is er veel gewonnen. Een criticus die de biografische benadering serieus neemt, zal altijd aankoersen op de kern van het schrijverschap. Hoever hij komt is nooit van tevoren te voorspellen, maar zijn streven is boven elke verdachtmaking verheven. Huet kwam in ieder geval een heel eind. Hij is niet alleen de grondlegger van de biografische literatuurkritiek, hij is de grondlegger van de literatuurkritiek zonder meer. Dat zegt genoeg. | ||||||||
[pagina 48]
| ||||||||
Geraadpleegde literatuurVan Huet:
Over Huet:
| ||||||||
[pagina 49]
| ||||||||
Conrad Busken Huet als jong predikant. Gravure van J.P. Arendzen.
| ||||||||
[pagina 50]
| ||||||||
Anne Busken Huet-Van der Tholl en Gideon.
Foto uit 1862. | ||||||||
[pagina 51]
| ||||||||
Gideon Busken Huet.
Foto uit 1862. | ||||||||
[pagina 52]
| ||||||||
Titelpagina van De Gids in 1863.
Begin van Huets maandelijkse literaire essay in De Gids in de jaren 1863 en 1864.
| ||||||||
[pagina 53]
| ||||||||
E.J. Potgieter.
H.P.G. Quack.
| ||||||||
[pagina 54]
| ||||||||
S.A. Naber.
A.G. van Hamel.
| ||||||||
[pagina 55]
| ||||||||
Werken van Conrad Busken Huet.
| ||||||||
[pagina 56]
| ||||||||
Conrad Busken Huet omstreeks zijn veertigste levensjaar. Gravure van J.P. Arendzen.
|
|