Maatstaf. Jaargang 34
(1986)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
Rob van de Schoor
| |
[pagina 80]
| |
boeknotities. Enkele maanden na de dood van de dichter schrijft de Amerika-deskundige J. Peaux over hem in een aflevering van Mannen en vrouwen van beteekenis in onze dagen (23 (1892), p. 214-301). Ook in dit opstel is Bucke's invloed bespeurbaar: Peaux ontleent anekdotes over Whitman maar ook interpretaties van zijn gedichten aan diens werk. In april van hetzelfde jaar, 1892, vertrekt Maurits Wagenvoor, verslaggever voor het Algemeen Handelsblad en schrijver van de geruchtmakende roman Een passie, samen met zijn reisgezel Gustav Uddgren naar Amerika. In zijn autobiografische roman De Vrijheidzoeker uit 1930 heet het, dat hij vóór zijn vertrek naar de Verenigde Staten door Johan de Meester opmerkzaam werd gemaakt op de gedichtenbundel Leaves of Grass (De Vrijheidzoeker, p. 159). Hij neemt het boek mee op zijn reis, die wordt gekenmerkt door geldgebrek, ziekte en ontbering. Over zichzelf sprekend in de derde persoon, herinnert hij zich in 1930: ‘Walt Whitman werd zijn vriend op reis, zijn duurzame bemoediger. “Dit is geen boek”, zegt “Walt” van zijn Leaves of grass, “die het aanraakt raakt een mensch aan.” De mistroostige man voelde dit, als hij op de lange, eentonige rivierreis [over de Mississippi, r vds], zoo rustig, in zijn “kooi” lag, of in de hotels boven op zijn bed: dit boek was een vriend, wiens lichaam hem verwarmde in de koude zijner verlatenheid, wiens adem hem bezielde tot nieuwen moed, op wiens schouder hij zijn hoofd kon doen rusten tot hij insliep, wiens rustige en toch vaak schallende, profeteerende stem, hem opriep om dat “America” te doorlèven, dat zulk een dichter had voortgebracht‘ (De Vrijheidzoeker, p. 160). In zijn ‘literaire herinneringen’ Levend verleden ('s Gravenhage: Bzztôh, 1981) vertelt C.J.E. Dinaux van de mondaine Wagenvoor in zijn deftige negentiende-eeuwse huis: ‘Had ik Maurits niet beter leren kennen dan zou ik me nooit hebben kunnen voorstellen hoe tussen het vele pluche van dit vertrek de “grashalmen” even weelderig konden omhoogschieten als in de gepassioneerde hymnische zangen van hun maker.’ Wellicht moet Wagenvoorts homosexualiteit (cf. Levend verleden, p. 67) hiervoor als verklaring worden aangevoerd: Whitman zong immers onbewimpeld over de liefde tussen mannen. Zijn visie op Whitmans dichterschap en de Amerikaanse cultuur als geheel bracht hij tot uitdrukking in publikaties in onder meer De Kunstwereld en De AmsterdammerGa naar eind5. In 1895 verschijnt bij Martinus Nijhoff te s-Gravenhage, in een oplage van 255 exemplaren, het werkje Walt Whitman van de hand van W.G. van Nouhuys. Eerder was de tekst daarvan in afleveringen gepubliceerd in De Gids van 1894 (deel iv, p. 1-48; 424-477). Van NouhuysGa naar eind6. zegt in het ‘naschrift’ van zijn werk zich gebaseerd te hebben op de studie van Byvanck uit 1889 en verder, onder andere, op Walt Whitman van R.M. Bucke en de dagboeknotities Specimen Days and Collects. Als de jezuïet J. van Well in zijn bespreking van het boek Der Yankee-Heiland: Ein Beitrag zur modernen Religionsgeschichte, geschreven door Eduard Benz (Dresden, 1906), in De Boekenschouw van 1907 (p. 155-160) terugziet op de ontvangst die Whitman in Nederland te beurt is gevallen, wijst hij Van Nouhuys aan als onze ‘Whitman-apostel’. Door enkel te putten uit ‘de troebele bronnen van Bucke en dergelijke bazuinblazers der Whitmankliek’ presenteert Van Nouhuys de Amerikaanse dichter als ‘een heusche Marcus Vis, zoomaar regelrecht weggeloopen uit Van Eeden's sprokeboek’.Ga naar eind7. Daarin heeft de overigens wel tot ongenuanceerdheden neigende Van Well niet helemaal ongelijk: Bucke's biografie was een poging een theosofische cultus rond Whitman in het leven te roepen. De mythevorming die Whitman nastreef de met zijn Specimen Days and CollectsGa naar eind8. en de theosofische aspiraties van Dr. BuckeGa naar eind9. zijn zeker van invloed geweest op de Whitman-receptie in Nederland. Dat blijkt ook uit wat men als thema's in Whitmans werk aanduidt, en hoe men deze interpreteert. Er heerst een grote eensgezindheid onder de bestudeerde critici omtrent de poëtische thema's in de Leaves of Grass. Nationalisme, democratie, natuurverheerlijking, mensenliefde, verheerlijking van het individu, religie en dood: vrijwel allen merken zij er iets vergelijkbaars over op, of brengen zij ze met elkaar in verband. Whitmans nationalisme, zijn verering voor de Verenigde Staten, wordt gezien als geenszins vijandig aan een streven naar een internationale mensengemeenschap. Bij het tot stand komen van een betere wereld hebben de Verenigde Staten een voortrekkersfunctie te vervullen. Whitmans nationalisme wordt dan ook niet als dweperij veroordeeld: hij is zeker niet blind voor de fouten van zijn land. Desondanks | |
[pagina 81]
| |
gelooft hij in een grootse toekomst voor zijn volk (Van Nouhuys, p. 62, 63). Volgens Vosmeer de Spie in De Kunstwereld (nr. 41) is Whitman Amerikaan, cosmopoliet en, daarenboven, ‘meer dan cosmopoliet: hij is het menschgeworden universum, denkende en gevoelende als Amerikaan’. Van Nouhuys, die een vergelijkbare gedachte formuleert (‘zijn zelf-gevoel [is] niets anders dan het gevoel van identiteit met het geheele Universum’; p. 40), ziet een samenhang tussen Whitmans nationalisme en zijn democratie: ‘Het individueel bestaan is het bestaanstoppunt. En daar er in elk afzonderlijk mensch een zelfde individueel en kosmisch gevoel aanwezig is, vormt dit den band der menschen onderling - hun verwantschap. Van die verwantschap is niemand buitengesloten’ (p. 59). Deze verwantschap is het wezenlijke voor wat wordt aangeduid als Whitmans democratie; ook in zijn egoïsme is een streven naar eenwording met de mensengemeenschap aanwezig. Met deze synthese van individualiteit en gemeenschap heeft Whitman, volgens Byvanck (Poëzie en leven in de 19de eeuw, p. 291), de praktische uitwerking gegeven van een van de vraagstukken van Emersons filosofie. Whitman belichaamt als het ware de democratie (Peaux, 247 e.v.): zijn diepe sympathie gaat uit naar de man uit de volksklasse, de handarbeider, die de ontwikkeling van het jonge land Amerika mee helpt vormgeven. In de hogere maatschappelijke kringen voelt hij zich niet thuis; daar is alles voosheid: ‘In de salon brengt zijn optreden verwarring. Hij zegt er weinig; maar ernstig en lang tuurt hij in de gezichten der gasten, als zocht hij achter ieder masker der conventionaliteit, dat heerlijk wonder, een menschenziel, rein, gelijk de natuur rein is’ (Peaux, 246). Uit Whitmans democratie verklaart Peaux het thema der mannelijke kameraadschap, dat vooral in de afdeling ‘Calamus’ van de bundel Leaves of Grass gestalte heeft gekregen. Individualiteit, gemeenschap en de kosmos zijn volgens Van Nouhuys de opeenvolgende verschieten die de dichter-profeet voor de lezer moet openen. Hij moet beginnen met zichzelf bloot te geven; daarna zal hij tonen hoe hij leeft in zijn omgeving, zijn land en met zijn volk. ‘En daarna? In het besef dat ook dat land en dat volk niet bestaan buiten het verband van het oneindige geheel, zal hij de eenheid zoeken van dat alles, de verwantschap tussen dat alles en zichzelven, de identiteit van zijn bestaan met het univerzeel bestaan, de identiteit tusschen het zijn en de zijnsverschijnselen’ (p. 36). In verband met Whitmans religie plaatst Van Nouhuys diens hoge opvatting van ‘comradeship’ tegen de achtergrond van zijn Quaker-afkomst. De dichter houdt er een natuurlijke religie op na, niet aan enig systeem gebonden. Zij werd, aldus Van Nouhuys, gevormd door Spinoza, Kant, Fichte, Schelling en Hegel. Doel van zijn spiritueel trachten is het vinden van een nieuwe ‘moraliteit’: ‘Die Moraliteit zal het ruggemerg zijn der maatschappij, die Whitman zich droomt’ (Van Nouhuys, p. 111). Over zijn opvatting van de dood zegt Peaux: ‘De strenge natuurwet van den dood, die 't den mensch zoo moeielijk valt te gehoorzamen en te erkennen als goed, heeft geen verschrikking, geen harde beteekenis voor den dichter Walt Whitman. Hij gelooft, dat de dood ons verder de beteekenis van het leven zal ontvouwen, evenals de heldere sterren-nacht ons het schoone laat zien in de schepping, dat de dag ons niet kan openbaren’ (p. 287). De dood is voor Whitman de voltooiing der vereniging met al het menselijke, zo meent Byvanck; de dood als hoogste vorm van opoffering en liefde (Poëzie en leven in de 19de eeuw, p. 310-311). Over enige onzedelijkheid in de Leaves of Grass rept Byvanck met geen woord. Van Nouhuys en Peaux daarentegen vermelden de verwijten van onzedelijkheid, zoals die door Amerikaanse critici (onder wie Emerson) gericht waren tegen de verheerlijking van de sexuele liefde tussen man en vrouw in de afdeling ‘Children of Adam’. Zij nemen de dichter tegen deze aantijgingen in bescherming. Van Nouhuys kant zich tegen de moraal die de sexualiteit in de ban heeft gedaan en prijst Whitman als deze haar in zijn verzen de plaats geeft die zij in de liefde inneemt. Over deze gedichten zegt hij: ‘Wie ze leest moet zich van vele vooroordelen ontdoen, moet zich losmaken van al de valsche conventioneele begrippen aangaande zedelijkheid, waarin hij van der jeugd af is verward gebleven, moet den wil hebben om den dichter goed te verstaan. Hier vooral is de minste verdenking en de minste onreinheid in de ziel van den hoorder noodlottig. Wie niet het verschil kan gevoelen tusschen het puur-naakte en het met voordacht geheel of half ontkleede, blijve ver van | |
[pagina 82]
| |
deze verzen’ (p. 50-51). Peaux meent dat Whitman er ten onrechte van wordt beticht ‘eene hymne van schaamtelooze ongebondenheid’ aan te heffen in zijn gedichten uit de afdeling ‘Children of Adam’. Veeleer is het zo dat hij hier de onbevangen visie van de eerste mens wil weergeven (p. 270 e.v.). Waar Whitman schrijft over ‘the need of comrades’ - zoals in de verzen uit de afdeling ‘Calamus’Ga naar eind10. - geldt dit een lofzang op de democratie. Bij wijze van voorbeeld citeert Peaux het gedicht ‘For you o democracy’: For You O Democracy
Come, I will make the continent indissoluble,
I will make the most splendid race the sun ever shone upon,
I will make divine magnetic lands,
With the love of comrades
With the life-long love of comrades.
I will plant companionship thick as trees along all the rivers of America, and along the shores of the great lakes, and all over the prairies,
I will make inseparable cities with their arms about each other's necks
By the love of comrades
By the manly love of comrades.
For you these from me, O Democracy, to serve you ma femme!
For you, for you I am trilling these songs.
Maurits Wagenvoorts vertaling Natuurleven veroorzaakt een kleine discussie over de zedelijkheid van Whitman in De Amsterdammer. In nr. 1144 van dat tijdschrift (1899) verschijnt een artikel over Whitman van C.K. Elout, waarop met een ingezonden brief wordt gereageerd in nr. 1147 (door H.P.H.). Op deze brief volgt een ‘naschrift’ van Elout. In het eerstvermelde artikel geeft Elout als zijn mening over de gedichten in Natuurleven: ‘als men onmondigen uitzondert dan zal iedereen toch dit boek kunnen lezen zonder er iets laags uit te kunnen zuigen’. De ‘klanten van schunnige boekerijtjes’ zullen bij Whitman niets van hun gading vinden en kunnen beter Zola doorbladeren. Whitman verheerlijkt het sexuele leven als natuuruiting, aldus Elout, die ter ondersteuning van deze uitspraak het volgende gedicht presenteert: Door mij spreken verboden stemmen,
Stemmen van seksen en van begeerten, stemmen heesch nog en ik verwijder die heeschheid,
Stemmen die laag worden geacht en die ik zal verluiden en verklaren.
Ik leg mij de vingers niet op de lippen,
Voor mij zijn de ingewanden even schoon en even hoog als hoofd en hart,
De paring is mij niet minder schoon dan mij de dood is.
Ik geloof in den vleze en in de begeerten,
Zien, hooren, voelen zijn wonderen, en elk deel en elke vezel van mij is een wonder.
Volgens Elout zou het evenwel beter zijn geweest als Whitman meer had gesuggereerd dan uitgesproken: ‘Whitman heeft niet het minste begrip van intimiteit. Hij schreeuwt alles over de daken uit.’ Dat gemis aan zelfbeheersing doet zich ook gevoelen in zijn ongebonden versvorm. In zijn ingezonden brief vraagt H.P.H. zich af wat Elout toch onder ‘intimiteit’ verstaat: W. Whitman bezingt niet het intieme, het teer-innige van “Le foyer, la lueur étroite de la lampe”; van het kamer donker, of van Laroche's liefelijkheid, en de hoogzuivere liefde van een fijne ziel, maar hij roept krachtig zijn verrukking uit over het oerwoud en de golvende watermassa's, de woeste kracht van den man, die de vrouw zoekt. Niet vindt men bij hem het vertrouwelijk gefluister van de lenteavondschemer, de oogen gesloten; hier staat de man, de volle, krachtige man, die met gebalde vuist en gloeiende wangen uitroept zijn verrukking en zijn pijn. Ik wil maar zeggen, als C.K.E. zóó intimiteit bedoelt, dan vindt men die niet bij W.W. Maar een gebrek is dit niet. Een zware eik is even goed mooi als een jong groen beukje, of een fijnlooverige berk.’ Elout reageert hierop met te stellen dat voor hem intimiteit is: ‘de innigste gevoelsgemeenschap tusschen twee wezens’. Wat Whitman allemaal voelt voor bomen en water rekent hij niet tot het domein van de intimiteit. Als enige stelt Vosmeer de Spie (in De Kunstwereld, nr. 45) ook Whitmans lofzang op de liefde tussen mannen voor als steen des aanstoots. Als onzedelijkheid wordt gedefinieerd als: ‘[de] door de natuur gedwongen of door de ervaring en nadenken ontstane afwijking’, dan is er veel onzede- | |
[pagina 83]
| |
lijkheid in Whitmans poëzie, zo meent hij. Het is opmerkelijk dat Natuurleven, waarin Wagenvoort toch geprobeerd had zoveel mogelijk ook de liefde tussen mannen tot gelding te laten komen, in dit opzicht geen enkele kritiek te verduren krijgt.Ga naar eind11. Over deze vertaling wordt in de rubriek ‘Berichten en mededeelingen’ van De Nederlandsche Spectator van 21 mei 1898 opgemerkt: ‘Ik heb de overtuiging dat deze Spinoza der poëzie genoten zal worden als veel van het ziekelijke, eindeeuwsche gekwebbel, wat nogal eens voor poëzie wordt versleten, zal zijn gestorven. En als eens de tijden van verwarring op dit gebied voorbij zijn, als men terug zal keeren tot den norm van het schoone zonder mooi-doenerij, door vrienden opgehemeld, door ophemeling verziekt en verleugend, dan ... zal Walt Whitman daar staan als de gezonde kunstenaar [...]’ Een dergelijk ongenoegen met de eigentijdse ‘fin de sièclé - cultuur lijkt vaker de achtergrond te zijn voor de waardering van de poëzie van Whitman. Van Nouhuys spreekt zich in dit verband heel duidelijk uit: voor hem is het van optimisme en levensvreugde blakende werk van Whitman een verademing: ‘een frisch leven brengende westenwind’ (p. 98) in de pessimistische, oververfijnde cultuur en het verouderde denken van zijn dagen: ‘Hij ontvoert ons aan de Oude Wereld, met haar den dood in zich dragende verfijnings-zucht, haar willoos makend pessimisme, haar eenzijdig schoolsch gedresseerd denken, haar aan alle zijden afbrokkelende kerkleeren, haar klassenscheidingen [...]’ (p. 124). Whitman waardeert de materiële verworvenheden van zijn eeuw, maar hij stelt zich op het standpunt dat ‘het frissche en het eeuwige van het Zijn’ het materiële leven en de cultuur overstijgt. Zij, in wier naam Bourget getuigt: ‘[nous] sommes malades d'un excès de pensée critique, malades de trop de littérature, malades de trop de science!’ krijgen door Whitman de heilzame werking van arbeid en natuur voorgeschreven (p. 66-68): Allons, wie gij ook zijn moogt, reis met mij mede!
En gij zult vinden wat nimmer vermoeit.
De aarde vermoeit nooit;
De aarde is ruw, zwijgend, onbegrijpelijk in 't eerst; de Natuur is ruw en onbegrijpelijk in 't eerst;
Wees niet ontmoedigd, houd vol, daar zijn godlijke dingen, diep verborgen;
Ik zweer u, daar zijn godlijke dingen, zóo schoon dat geen taal ze kan zeggen.
Volgens Van Nouhuys wil Whitman waarschuwen tegen beschaving, waar deze dreigt te ontaarden in ziekmakende overbeschaving. Beschaving dient te leiden tot nieuwe normen, tot regels voor een te vormen mensengemeenschap. In dat opzicht treedt hij in het voetspoor van Rousseau; met Tolstoi deelt hij ‘het geloof aan de regenereerende kracht van een leven, zoo eenvoudig en natuurlijk mogelijk: een leven zonder weelde en verfijning, met weinig behoeften, en waarin tusschen den mensch en de aarde de oorspronkelijke onmiddellijkheid hersteld wordt’ (p. 71). Als het grote verschil evenwel tussen enerzijds Rousseau en Tolstoi, anderzijds Whitman, noemt Van Nouhuys het streven van de eersten terug te keren tot een vroegere fase in de ontwikkeling van de mensheid. Whitman neemt de negentiende-eeuwer met diens gehele culturele voorgeschiedenis als uitgangspunt voor zijn toekomstidealen. Voorts belichaamt Tolstois ascetisme, zoals dat tot uitdrukking komt in zijn Kreutzersonate, een standpunt juist tegengesteld aan dat van Whitman, die de lof van de zinnelijkheid wil zingen. In een artikel in De Nederlandsche Spectator van 25 mei 1895, getiteld ‘Het moderne landleven-gedroom’ doet Lucilius (een pseudoniem van letterkundige en Ruslandkenner Hendrik Wolfgang van der MeijGa naar eind12.) een poging deze ‘terug-naar-de-natuur’-mythe te ontzenuwen: ‘De heerlijke idealen, door Tolstoi, Walt Whitman, Wagner e.t.q. uitgedacht tot eudaemoniseering van het gedrukte menschdom zijn, op den keper beschouwd, de rudimentaire beginselen, waarvan men zou uitgaan bij het oprichten van een stoeterij.’ Te veel buitenlucht verweert het gezicht, de zon geeft ‘heitinten’ aan het haar en arbeid op het veld zal naar zijn mening vermoeiden en belasten, geen verlichting schenken. Maar met deze relativerende kanttekening staat Van der Meij nagenoeg alleen: Vosmeer de Spie voelt in de Leaves of Grass ‘een nieuwe gezondheid, een nieuwe kracht, een nieuw vertrouwen op de toekomst’ (De Kunstwereld, nr. 46) en in De Tijdspiegel van 1899 (deel ii, p. 73-80) spreekt Slothouwer van Whitman als ‘een sympathieke outcast, onbedorven door de kwalen der | |
[pagina 84]
| |
overbeschaving van eene oude wereld’. Niet alleen vertegenwoordigt de Amerikaanse dichter een nieuwe levensbeschouwing, ook geeft hij, volgens Vosmeer de Spie, een nieuwe invulling aan het dichterschap. De dichter van de Leaves of Grass is een profeet, een ‘Antwoorder’, ‘de ware Koning des levens’. Na zijn optreden zal de oude dichtkunst hebben afgedaan; hij heeft de poëzie bevrijd van de knellende banden der versificatie, aldus Vosmeer de Spie (De Kunstwereld, nr. 44): ‘Deze bard weet, dat men vòòr hem poëzie genoemd heeft, wat enkel dichtkunst was, namelijk de kunst om de uitgesproken schoonheid van het individueele zieleleven op te sluiten in de gevangenis van de maat en te pijnigen met de schroeven van het rijmwoord. De poëzie die er in hem leeft is niet in zijne ziel ontvangen om het leven in welke beperking ook te kennen. Zij is de vrijheid-zelve. Het is Whitman dus niet voldoende met maat en rijm te breken, met de geringschatting die men voor oude dwaalbegrippen heeft: hij doet alles om hen te doen vergeten.’ In deze onvoorwaardelijke acceptatie van de vrije-versvorm volgen anderen hem niet. Een kritische opmerking over de vormloosheid van de poëzie, de lange versregels, die de begrenzing met het proza onduidelijk maken, het gebrek aan een vaste vorm, waarbinnen de gedachteontwikkeling gevat is, vormt bij de meeste critici een belangrijk aspect van hun beschouwing. Byvanck merkt de ‘eenigszins [...] hortenden rhythmus van Whitmans regels’ op (p. 297). Ten aanzien van Whitmans streven in zijn verzen de scheidingslijn weer te geven die ontstaat bij de beweging van de aanklotsende golven op het natte strandzand, constateert Byvanck dat er soms wel een aanhoudend ritme te bespeuren is, maar soms ook ‘loopen de verzen op zuiver, of liever slecht proza uit, dat wonder veel weg heeft van fragmenten uit een dagbladartikel’. De vorm die de gedachten aannemen lijdt onder deze onvaste, overdadige zeggingswijze: ‘Kunst nu kan niets overtolligs velen; de uitdrukking van gevoel en stemming, moet onaantastbaar zijn als een organisme, dat geen lid kan missen’ (p. 298). Waar Whitman zich uit als lyricus, is er volgens Peaux ‘een machtige harmonie’ in zijn verzen; bij zijn optreden als didacticus werkt een zekere ‘brallende toon’ verstorend in op de gloed van zijn gedicht. Een zekere mate van gemaaktheid is Whitman niet vreemd, wat te meer afkeuring verdient bij een die zich profileert als ‘de verklaarde vijand van wat wij gemaaktheid heeten’ (Peaux, p. 298). Van Nouhuys laat de dichter zelf aan het woord: in de voorrede van zijn Leaves of Grass zegt Whitman een nieuwe nationaal-Amerikaanse poëzie in het leven te willen roepen, die onafhankelijk is van de Europese en zich bedient van een nieuwe dichterlijke taal en nieuwe vormen. De grenzen tussen proza en poëzie dienen te worden uitgewist; rijm en prosodie gelden niet langer als wezenlijk voor poëzie. Whitman distantieert zich volgens Van Nouhuys van ziekelijke kunstverfijning; van kunstbeoefening om haarzelfs wil: ‘Geen coupletten, geen strofen van gelijke grootte, afgerond en verwant door een zelfden steeds terugkeerende maatval, in hun opvolging en aaneenschakeling den indruk opbouwend van een stijlvol geheel, - alle harmonie opgeofferd aan het wild verlangen om zich uit te spreken zonder terughouding, zonder beperking, onbelemmerd door maat of rijm’ (p. 33). Overrompeld door de grootsheid van zijn eenheidsgevoelen is hij niet bij machte dit anders dan stamelend en ‘met bevende lippen’ te verwoorden. Dit leidt Van Nouhuys tot de vaststelling dat Whitman geen kunstenaar is, althans niet in de eerste plaats. Hij mist het vermogen aspecten van de werkelijkheid harmonisch te groeperen tot een kunstgeheel. Daarvoor is zijn gemoed te ontvankelijk voor alle indrukken die het bestormen: ‘Zijn kunst mist concentratievermogen: hij besnoeit niets, maar geeft de werkelijkheid met al haar wilde loten en ranken terug. Vandaar die eindelooze, vermoeiende opsommingen, gevolgen van journalistische detailleerzucht, die meer doen denken aan een catalogus of inventaris dan aan een gedicht [...]’ (p. 43). Een beoordeling volgens traditionele estheticaregels zou, aldus Van Nouhuys, leiden tot de vaststelling dat het Whitman geheel ontbreekt aan artistieke zelfbeheersing; het geheel eigene zijner poëzie vraagt echter om een andere maatstaf. Ook Byvanck vergoelijkt zo de gebrekkige vormgeving: zij wordt ruimschoots gecompenseerd door de bezieling van Whitmans poëzie: ‘Wat de verhevenste poëzie, onberispelijk van toon en stemming, soms mist, dat blinkt door de spleten van de schijnbaar zorgeloos gevoegde regels en volzin- | |
[pagina 85]
| |
nen in dit boek: de ziel van een man, ja nog iets meer, de ziel van een gansch volk’ (p. 285). Zo wordt de indruk gewekt van een wat ambivalente houding tegenover de traditionele versvormen bij Van Nouhuys en Byvanck; enerzijds bieden zij de garantie dat de kunstenaar zijn indrukken ordent en zuivert; anderzijds is hun artificiële karakter strijdig met de bezieling van de dichter. Het lijkt alsof Whitman te rechter ure op het Nederlandse toneel verschijnt. Er heerst een grote gevoeligheid voor wat zich als jong, nieuw en bezielend voordoet, waarbij men theosofie niet schuwt. In ieder geval betekent de kennismaking met de poëzie van Whitman, en de daarin opgesloten wereldbeschouwing, voor Van Nouhuys en Wagenvoort ook een vernieuwing in hun letterkundige ontwikkeling. Het hoeft geen verwondering te wekken dat de schrijver van Walt Whitman enkele jaren later een boek als Egidius en de vreemdeling (1899) het licht laat zien, of dat Wagenvoor Felicia Beveridge (1895) publiceert. |
|