dood, al braken we ons wel het hoofd over de vraag wat toch de oorzaak was van deze plotselinge maatregel.
Maar laat ik hier nu eerst vertellen wat mij later in verband met de voorgenomen executie ter ore is gekomen.
Een van de eerste dagen van maart werd mijn vrouw, die in Moskou woonde, door een vooraanstaande bolsjewiek opgebeld die haar zei: “Nu, ik kan u geruststellen, F.I. (Dan) heeft niets te duchten[.] Mijn vrouw, die alleen maar wist dat ik gearresteerd was, maar nog niet eens had gehoord dat ik vanuit het Huis van Bewaring naar elders was overgebracht, reageerde niet-begrijpend. Daarop vertelde hij haar het volgende: van Zinovjev in Petrograd hadden ze een telegram gekregen met een verzoek om toestemming mij als gijzelaar voor Kronstadt te fusilleren (rib: waarschijnlijk had dit verzoek niet alleen betrekking op mij, maar ook op alle anderen die naar de Peter en Paulsvesting waren overgebracht). Dat was hem geweigerd. “Maar omdat ik maar al te goed weet dat deze heer de gewoonte heeft eerst zijn smerige streken uit te halen en er dan pas toestemming voor te vragen, was ik ervan overtuigd dat hij F.I. al had laten fusilleren. Maar inmiddels heb ik inlichtingen ingewonnen en me laten vertellen dat alles goed met hem is,” besloot de man aan de andere kant van de lijn.
(...) Het was duidelijk dat Zinovjev het niet handig genoeg had aangepakt. Hij had ons “per ongeluk” moeten laten doodschieten, of anders bijvoorbeeld bij zo'n befaamde “vluchtpoging”!’
[De bewakers stonden onder bevel van de militaire commissaris S., die nogal prat ging op de wreedheden door hem in de burgeroorlog begaan.]
‘Met zijn ondergeschikten ging S. heel vriendelijk om; hij noemde de rodelegersoldaten steevast zijn “zoontjes” en de soldaten waren erg op hem gesteld. Maar ook wij werden met de grootst mogelijke zorg, ja zelfs met vertedering door hem behandeld. Hij zorgde ervoor dat we matrassen, boeken, kranten, tabak, beter eten en vaker heet water kregen. Uren achter elkaar stond hij vlak voor mijn cel en zei dan meer dan eens hoe blij hij toch was dat hij mij had leren kennen en nu aan de weet kwam hoe de mensjewieken eigenlijk dachten. De andere gevangenen trad hij al net zo belangstellend tegemoet.
“Kijk,” zei ik eens tegen hem, “nu ziet u dat wij niet zo vreselijk zijn als we altijd worden afgeschilderd. Toen wij hier werden gebracht keek u ons woedend aan, waarschijnlijk had u ons het liefst ter plekke omgebracht.”
“Gelooft u mij, kameraad Dan,” antwoordde hij, “ik heb heel veel respect voor u en wens u van harte het allerbeste toe. Maar als ik zo dadelijk het bevel krijg u te fusilleren, dan zal ik dat onmiddellijk doen!”
Al gauw begonnen ook de andere rodelegersoldaten die ons bewaakten in deze gesprekken op te gaan. Waarover zo'n gesprek ook mocht zijn begonnen, steevast kwam het uit op de arbeidersstakin-