| |
| |
| |
[Nummer 2]
Jan Brokken
De zee van vroeger
Waar begint vroeger?
Van Makassar herinnerde hij zich de loom draaiende ventilatoren in de lounge van het Empress Hotel en het zwembad Harmonie bij de marinesteiger. Van de oorlog en de kampen stond hem niets meer bij. Zijn geheugen ging pas werken toen hij aan de hand van zijn moeder en op vier pas afstand van zijn vader en Freddy de loopplank van de m.s. Indrapoera opliep, een verroeste schuit die een klaaglijke zucht uit haar schoorsteen stootte, alsof ze zichzelf veel te oud vond voor een reis van vier weken. Op de kade, bij de zwartgeblakerde loods van de Koninklijke Pakketvaart Maatschappij, waren baboe Maria Magdalena, chauffeur Markus, kok Petrus en tuinman Paulus achtergebleven, en hoewel hij later, als hij in de kerk die namen hoorde, ogenblikkelijk aan de Toeradja-bedienden dacht, kon hij zich hun gezichten niet meer voor de geest halen. Het eerste wat hij scherp zag, was het achter de horizon verdwijnende Celebes en dat was hem altijd bijgebleven: hoe binnen een uur het eiland waar hij geboren was van de wereld gleed. Op hetzelfde moment voelde hij de wind, onvergelijkbaar met de zwoele labberkoeltjes op land.
Zijn moeder rende een trap op.
Ze droeg een lange jurk; hij rende achter haar aan. Drie, vier trappen stormde ze op, tot ze het bovenste dek bereikte, waar ze haar benen wijd uit elkaar zette en met een meisjesstem riep: ‘Voel je het ... voel je het.’ Haar jurk wapperde als een vlag; met beide handen sloeg ze de zoom naar beneden; het katoen kringelde om haar knieën en haar ogen traanden van plezier. Het afscheid viel haar kennelijk niet zwaar, en dat stelde hem gerust, maar toen ze 's avonds in de hut, leunend op die ene rieten koffer die ze meegenomen hadden, door het half beslagen raampje naar buiten keek, kromde haar rug en zakten haar schouders.
Pas tegen middernacht strekte ze haar benen. Hij lag boven haar, op de middelste matras. Op het derde stapelbed woelde Freddy; op de drie stapelbedden tegenover hen lagen mevrouw Aalberse en haar twee zoons. Ze kwamen van de Molukken. Mevrouw Aalberse rookte aan één stuk door kreteksigaretten, waardoor de lucht in de kleine hut al snel blauwgrijs werd en kruidig. Freddy probeerde de moer van de patrijspoort los te draaien, maar er was geen beweging in de bout te krijgen. ‘Ouwe teringschuit.’
In Makassar had hij over Barentz, Van Heemskerk en Willem Ysbrandtszoon Bontekoe gelezen; hij hoopte op bulderbasten, en averij.
| |
| |
Schoorvoetend, nog niet gewend aan de trillende vloeren, de stampende motoren en het onvaste gevoel dat de zee je geeft, verkende hij met Freddy de boot. Half in het Maleis en half in het Nederlands legde zijn oudere broer hem uit wat een roer was en hoe het kwam dat het schip een wit spoor op het water achterliet. Sinds vader hem een keer meegenomen had op een toernee langs de eilanden van de Saleier klopte zijn hart op het ritme van de golven.
De Indrapoera had twee masten die schuin achterover stonden. De voorste mast had de vorm van een kruis. Hoog boven het middenschip torende de zwarte pijp, die onophoudelijk rookte, ook als de Indrapoera stil lag. Over het bovenste dek en op het voor- en achterdek waren zeildoeken gespannen; achter de brug verhieven zich twee kranen. De Indrapoera, hoorden ze van een bootsman, die tussen iedere zin een tabaksbruine rochel over de reling spoog, was in 1926 op de Schelde-werf in Vlissingen als een vrachtschip met passagiersaccommodatie gebouwd. Tot 1940 had het schip voor de Rotterdamsche Lloyd in maildienst gevaren; na het uitbreken van de oorlog was het aan de Engelsen afgestaan die het in Australië tot troepenschip hadden laten ombouwen. Jarenlang had het soldaten van Brits-Indië naar Suez getransporteerd; na de oorlog ging het naar zijn oude reder terug en werd het voor de repatriëring gebruikt.
‘Hoe lang is die boot nou?’ vroeg Freddy.
Honderdvijftig meter, zei de bootsman. De lengte tussen de loodlijnen bedroeg honderdachtenveertig meter, de breedte was achttien meter, de holte van kiel tot bovendek elfeneenhalve meter. En als ze het precies wilden weten, in de machinekamer stonden dubbelwerkende tweetakt Schelde-Sulzer motoren; de brutotonnage bedroeg 10.750, de waterverplaatsing 17.000 ton. Freddy noteerde de gegevens op een papiertje, dat hij plechtig opvouwde, en acht jaar later, toen hij vanwege zijn slechte ogen afgekeurd was voor de Hogere Zeevaartschool, aan zijn broer gaf.
‘Hier Boris,’ zei hij toen, ‘jij hebt niet zo veel herinneringen.’
In die tijd dook hij onder tafel als een vliegtuig laag overkwam; hij droeg een hele oorlog met zich mee en Boris had inderdaad alleen maar de zee, en een paar woorden.
Het schip zette koers op Soerabaja, waar de laatste passagiers aan boord werden genomen.
Zijn vader zag hij pas na de sloepenrol.
‘In welke reddingsboot zit jij?’ vroeg hij.
‘In nummer vier.’
‘Ik zit in nummer zestien. Bij een schipbreuk gaan eerst de vrouwen en kinderen. Nogal krankzinnig; je kunt beter vijftig hele dan honderd halve gezinnen redden, lijkt me, maar goed, ook dit hebben we weer te accepteren.’
Hij droeg een witte broek en een wit overhemd, dat hem veel te ruim zat. Hij had drie keer aan dysenterie geleden en dat was hem aan te zien.
Ze staken het middendek over.
‘Hoe vind je de zee?’
| |
| |
‘Groot.’
‘Goed gezien, jongen. Denken begint met meten. Als je mooi had gezegd, zou je me teleurgesteld hebben.’
Hij pakte Boris bij de hand en leidde hem de gangen door. Overal stonden, zaten en lagen mensen.
‘Wil je mijn hut zien?’
De mannen en jongens van boven de veertien waren in het middenschip ondergebracht, de vrouwen, meisjes en kinderen in het vooronder.
‘Gescheiden als in de Jappenkampen,’ had zijn moeder gezegd.
Ze liepen langs de hutten van de doktoren en verpleegsters van het Rode Kruis.
‘Die hebben de ruimte,’ schamperde zijn vader. ‘Als je een mooi leventje wilt leiden, moet je later dokter worden. Getverderrie, zul je zeggen, al dat bloed. Nou, volgens mij denken ze er net zo over als slagers: van bloed kun je worst maken.’
Via een paar trappen kwamen ze in het ruim. Rijen stapelbedden. De lucht rook er naar teer, olie en tabak. Behalve op het dek en in de eetzalen was roken verboden, maar, zoals met alle verboden aan boord: niemand hield zich eraan. Er waren te weinig personeelsleden om tweeduizend passagiers in de gaten te houden en de stewards waren al dik tevreden als iedereen te eten kreeg en er geen vechtpartijen uitbraken.
‘Het is hier een zooitje,’ vond zijn vader.
Voor een paar stapelbedden, aan het einde van een rij, bleef hij staan en riep: ‘Heren.’
Vier mannen schrokken op. Ze draaiden zich half om, drukten in lege lucifersdoosjes hun sigaretten uit en bromden wat; hij gaf ze een hand.
‘Dit is mijnheer de assistent-resident,’ zei zijn vader, naar de man wijzend die op het laagste bed lag. ‘Als hij je uitvloekt moet je niet schrikken; hij vloekt iedereen uit.’
‘Geen wonder,’ snoof de man direct, ‘weet je wat een resident is, jongmens?’
Met woedende gebaren plukte hij aan zijn snor.
‘Ik ben in een eersteklas hut naar Celebes gevaren en ik word in een veeschuit afgevoerd.’
‘Ach, De Jong,’ zei zijn vader vergoelijkend, ‘in de ellende is iedereen eender.’
‘En dat weiger ik te aanvaarden. Jouw ideeën staan me trouwens helemaal niet aan. Volgens mij heb je stront in je ogen.’
Jaren later, in Nederland, zou zijn vader de assistent-resident vaak nadoen, als hij een glaasje te veel op had.
‘De toekomst is aan het rapalje,’ lalde hij dan.
Op het stuurhuis waren verschillende roestplekken met menie weggewerkt, maar door de oranje grondverf heen zag je het donkerbruin al weer opkleuren.
‘Net wrok,’ zei zijn vader.
Zijn moeder zat op een rieten stoel die aangevreten was door de
| |
| |
zoute wind. Op haar schoot lag een boek.
‘Wat lees je?’ vroeg zijn vader.
‘De bijbel.’
‘Kijk eens aan, je bent je op Holland aan het voorbereiden.’
‘Hou toch eens op met die onzin. Ik heb niets anders te lezen.’
Ze sloeg het boek dicht en legde het naast haar stoel. Boris kroop op haar knieën. Ze drukte haar wang tegen de zijne en zei: ‘Je ruikt als een matroos.’
Hij legde zijn hoofd op haar schouder en sliep al snel.
Toen hij wakker werd, stond de zon laag aan de hemel. De wind speelde door zijn haren. Aan de horizon was Java zichtbaar, een smalle streep waarboven de nevel danste. De zee was zo plat als een spiegel.
De uitdrukking ‘plat als een spiegel’ kwam van zijn vader, die naast hen was gaan zitten. Hij rookte een sigaret en tuurde naar de einder.
‘Blauw, blauw,’ mijmerde hij.
‘En binnenkort wordt het grijs, grijs,’ zei zijn moeder.
Echte deining kregen ze pas in de Straat van Malakka.
‘Er staan twee winden,’ legde de bootsman Freddy uit, ‘een aflandige en een aanlandige, en dan gaat het spoken.’
Het achterschip kwam met een smak op de golven terecht.
‘Op de vorige reis is een officier over de reling heen geslagen. Voor we een sloep konden uitzetten, was hij al door de haaien opgevroten.’
‘Maak dat de meiden maar wijs,’ zei Freddy.
De hele verdere dag brachten ze in de hut door. Af en toe kwam de zon door, maar vaker was het donker, doordat de golven tegen de patrijspoort spoten. Het schip kraakte. Freddy praatte zonder ophouden. Hij had ratten gezien in een van de onderste gangen.
‘Het is een smerige schuit,’ zei mevrouw Aalberse.
Ze zat op de rand van het bed en rookte. Ze had haar jurk hoog opgetrokken en Freddy wees stiekem naar haar kuiten, die paars zagen van de spataderen. Toen ze een nieuwe sigaret opstak, klaagde moeder dat ze bijkans stikte. Treiterend langzaam drukte mevrouw Aalberse de sigaret uit en sneerde: ‘Dat zeg je zeker omdat ik met een Indo getrouwd ben, hè?’
Voor ze de Indische Oceaan opvoeren, was de zee alweer rimpelloos. De Indrapoera kroop naar de twintig knopen. Op de smalle Straat van Malakka met zijn honderden eilandjes had ze op halve kracht gevaren, op de Indische Oceaan draaiden de beide motoren op volle toeren.
Maar een dag later lag het schip stil.
Samen met zijn vader ging hij poolshoogte nemen. Er was iets met de machines, dacht hij; de boot stampte niet meer. In een van de gangen van het middenschip bleef hij voor een officier in wit uniform staan.
De beide mannen keken elkaar lang aan.
| |
| |
Toen zei zijn vader: ‘Arie de Waard.’
‘Godallemachtig,’ zei de officier, ‘het zal niet waar wezen, Gerard Drabbe.’
Verbaasd sloegen ze elkaar op de schouder.
‘Wat doe jij hier?’
‘Eerste stuurman. En waar kom jij vandaan?’
‘Celebes.’
‘En is dat je zoon?’
‘De jongste.’
In de hut van de stuurman kreeg Boris tamarindesiroop en zijn vader een splitje. De wanden waren met mahoniehout betimmerd. Door de drie patrijspoorten vielen bundels licht naar binnen die op het ritme van de deining over de boven het bureau hangende kaarten streken, kaarten met twintig verschillende tinten blauw. De stippellijnen die erop stonden moesten routes zijn; hij zocht naar herkenningspunten en vond ze niet. Sommige gebieden waren met rood omcirkeld, misschien lagen daar de ijsbergen waar Freddy het zo vaak over had.
De Waard was een hoofd kleiner dan zijn vader en niet zoveel breder. Hij had een hazelip en sliste. Aan zijn ogen kon je zien dat hij ver moest kunnen kijken; ze spanden zich nauwelijks in en bleven op zijn vader rusten, als op een boei in zee. Ooit had de stuurman in een schoolbank naast zijn vader gezeten, in Spangen, zeiden ze, en dat bleek een wijk van Rotterdam te zijn.
Na het eindexamen waren ze elkaar nog één keer tegen het lijf gelopen. Zijn vader vertelde over zijn studie en Celebes, de stuurman over zijn eerste reizen. Hij had een tijdje op de J.P. Coen gevaren, een verwijfde Amsterdammer. ‘Maximum pracht,’ zei hij met een minzaam lachje dat zijn hazelip deed trillen, ‘minimum kracht.’ In 1934 was hij voor de Rotterdamsche Lloyd gaan varen, op de Soekaboemi, een echt werkpaard, een schip met een kruisachtersteven; vier jaar later was hij eerste stuur geworden op de Indrapoera, ook geen salonboot, maar eentje met pit in z'n bast.
‘En de oorlog?’ vroeg zijn vader.
‘Ja, de oorlog,’ herhaalde hij, bij iedere lettergreep stilhoudend. ‘We hebben mazzel gehad. De Soekaboemi getorpedeerd, de Tapoelini, de Modjokerto, de Siantar ... zestien vrachtschepen en drie mailboten van de Lloyd naar de diepte, maar deze knakker bleef drijven. En waarom?’
‘Het lot,’ veronderstelde zijn vader.
‘De voorzienigheid.’
In de winter van 1943 hadden ze een etmaal lang met een gebroken roer op de Middellandse Zee gezwalkt, terwijl een Duitse oorlogsbodem in aantocht was.
‘De ene godver na de andere, en dan bidden. Oog in oog met de dood word je klein, Gerard, verdomd klein.’
‘Vertel mij wat. Wat dacht je wat ik deed toen ik op de Komedielaan in Makassar plotseling door een groepje nationalisten omsingeld werd?’
Boris keek naar het kompas dat boven het bed hing en naar de
| |
| |
foto van twee jongens in matrozenpak op het kastje naast de fauteuil.
‘De zee is heulsap,’ hoorde hij De Waard slissen. ‘Hoe vaak heb ik niet gedacht: dit wordt de laatste oversteek. Maar ja, het bekende zeemansverhaal; als ik thuis ben, slaap ik met een wekker onder het kussen.’
Toen stond hij op en ging een kijkje nemen in de machinekamer. Terwijl ze zijn hut uitliepen, vertelde hij wat er aan de hand was en in de gang zei hij: ‘Maak je geen zorgen, Gerard, vergeleken bij de oorlog is alles kippesoep.’
Er was een as gebroken.
Tegen het middaguur begon het schip plotseling slagzij te maken. Door de megafoon stelde de kapitein de passagiers gerust; er zou water in de stabilisatietanks gepompt worden en het schip zou spoedig weer recht liggen. Maar de pompen werkten niet en het schip helde allengs meer. Als je van stuurboord naar bakboord liep had je de indruk tegen een heuvel op te lopen; in omgekeerde richting moest je je aan de leuningen vasthouden om niet uit te glijden.
Halverwege de middag kregen de passagiers de opdracht zich naar de bakboordzijde te begeven. Stuurman De Waard gaf de instructies. Hij hield de verdeling aan die tijdens de sloepenrol gemaakt was; de inzittenden van reddingssloep vier moesten naar het voordek. ‘Gelukkig,’ zei Freddy, ‘als we dan zinken, kunnen we gemakkelijk overboord springen.’ Hij zag zich al op een onbewoond eiland in een klapperboom zitten.
Om hen heen werd flink gekankerd. Het was een schande dat ze op zo'n afgedankte schuit naar Nederland werden gebracht; na jaren ploeteren in de tropen mochten ze zo dadelijk vechten, tegen de haaien. Met de ogen half dichtgeknepen, vanwege de laagstaande zon, nam hij de vrouwen een voor een op en zag de nijdige trek rond hun mond, alsof ze niet één keer maar hun halve leven bedonderd waren. Zijn moeder maakte daarop geen uitzondering, ook zij kefte, zonder dat hij precies begreep waartegen. Toen ook de bemanning van de Indrapoera over de hekel werd gehaald, vond hij het tijd worden in te grijpen. Van een stilte profiterend zei hij: ‘Vergeleken bij de oorlog is alles kippesoep.’ Van wie heb je dat, stommeling,’ siste zijn moeder, maar voor hij antwoord kon geven, zei een mevrouw: ‘Die kleine heeft gelijk; we mogen blij wezen dat we hier nog zitten.’
Freddy keek hem met een jaloers opgetrokken neus aan.
De Indrapoera dreef langzaam westwaarts, meegesleurd door de stroom. De wind deed het zeildoek boven het dek zachtjes klapperen; de lucht was bleekblauw.
‘Op de heenreis,’ zei een mevrouw, ‘was alles zo anders.’
‘Godsamme nou.’
Hij hoorde over biefstuk met prinsesseboontjes, dansavonden in de conversatiezaal, talkpoeder op de vloer om glijpartijen te voorkomen, de komst van Neptunes bij de evenaar, de wedstrijden zaklopen, eierrennen, touwtrekken voor de kinderen, de speech van de
| |
| |
kapitein op de avond voor het schip in Belewan afmeerde ...
Freddy vond het ouwe wijvenpraat; wat hem betreft mocht de Indrapoera nog wat verder hellen.
‘Dan hoeven we niet naar school.’
In Makassar hadden ze alleen huisonderwijs gehad. Na de eerste schermutselingen met de nationalisten waren de scholen gesloten. Rond de Europese wijk kwam prikkeldraad te staan; auto's werden opgeblazen, bezoekers van de Chinese toko's overhoop geschoten; hij had erover gehoord, ‘dwars door zijn kop’, ‘dwars door zijn kloten’, roddels, gespreksflarden, gillen, kreten, en twintig jaar later betrok hij ze allemaal op een woord dat hij aan boord gehoord had.
Vals.
Kort voor het vallen van de avond ploften de motoren twee keer en begonnen de schroeven te draaien. Binnen de minuut stampte het schip weer, nog geen kwartier later lag het recht. In de ruimen ging een gejuich op dat als een echo door de passagiers op de dekken werd overgenomen en ten slotte langzaam wegstierf, ergens in het vooronder.
De kapitein bedankte de dames en heren voor hun medewerking; 's avonds, na het eten, konden ze een gratis drankje krijgen. De stoelen in de vroegere eersteklas conversatiezaal waren aan de kant geschoven; toen Boris er met zijn moeder en Freddy binnenkwam, hoorde hij overal om hem heen zeggen: ‘Net als vroeger.’ Het kleffige eten uit de gaarkeuken en het lange wachten voor een bord rijst waren vergeten; er was bier en voor de kinderen limonade.
‘Wat een dag,’ zei zijn vader, die de hele middag in het onderste ruim had gezeten en eruit zag alsof hij boven een kampvuur was geroosterd. Hij zette het flesje aan zijn mond en dronk het in twee teugen leeg.
‘Op toernee in de binnenlanden was niet erger,’ zei de assistent-resident, de mond van het flesje met een zakdoek schoonvegend, ‘en daar kon je je tenminste nog mandiën.’
Er stond een flinke deining. De Indrapoera dreunde en slingerde en de lampjes aan de wanden rinkelden als ijsblokjes in een glas.
‘Muziek,’ riep een vrouwenstem.
Vier paar handen duwden een vleugel naar het midden van de zaal. Het instrument had jaren onder een zeildoek gestaan en was even krakkemikkig als de Indrapoera zelf. Het wieltje was van de linker voorpoot gebroken, waardoor de vleugel scheefstond, wat het bespelen ervan even hachelijk moest maken als het lopen op een hellend dek.
‘Wie wordt de gelukkige?’ vroeg de kapitein, en zijn ogen gingen zoekend de zaal door.
‘Nou?’
‘Toe maar, meid,’ zei zijn vader en hij gaf haar een duwtje in de rug.
Met opgetrokken schouders liep ze naar de vleugel. Voor ze ging zitten, schikte ze haar jurk. Met haar donkerste ogen keek ze naar de geel uitgeslagen toetsen; in haar hals verschenen zenuwvlekken.
| |
| |
Aarzelend veegde ze haar vingers droog aan het katoen van haar jurk. Toen boog ze het hoofd licht voorover. Het werd stil in de zaal.
Ze speelde een zoetig stukje dat met instemmende knikjes werd begroet. De passagiers van de Indrapoera hadden dagenlang niets anders gehoord dan eindeloos gekanker, aangewakkerd door de laatste vlagen moessonwind, en dat de vleugel in jaren niet gestemd was en vooral in de hoge registers onzuiver klonk, kon ze weinig schelen. Zijn moeder - net zoals Freddy rekte hij zich uit om haar beter te kunnen zien - transpireerde. Met de eerste toonladders had ze moeite; ze had in weken niet gespeeld en keek onzeker naar haar vingers.
‘Prachtig,’ riep de kapitein na het laatste trillertje. ‘Nog zo'n deuntje en we voelen ons weer op ons gemak.’
Applaus.
Ze ging er eens goed voor zitten. Veel opleiding had ze niet gehad; alleen in het pianospelen had ze zich kunnen bekwamen; muziek beschouwde ze als haar domein, het enige terrein waarop ze niet bang was onmiddellijk uit te glijden. Ze schoof de kruk iets naar achteren, zette haar benen wijd uit elkaar en mepte een paar akkoorden. Op hetzelfde ogenblik zag Boris zijn vader een wenkbrauw omhoogtrekken. Het stuk begon ergens in de diepte, welde op, werd een wals, maar geen gewone wals, een vermaledijde, verknipte, tot waanzinnige proporties opgeblazen wals. Het was een idioot stuk en na een paar minuten overstemde het gekuch de zachtere passages.
De kapitein vroeg niet om een nieuw deuntje.
Ze mengde zich onder de andere passagiers en richtte haar aandacht op het plafond. Er lag voldoening in haar blik, en iets onverzoenlijks, alsof ze prachtig had staan preken in een woestijn.
Inmiddels was een kaalhoofdige heer achter de vleugel gaan zitten. Hij speelde een passo doble, de kapitein vroeg een meisje met lang blond haar ten dans; de eerste paren gleden de zaal door, kerels in korte broeken en kaki overhemden en vrouwen in verfomfaaid wit.
‘Volgend jaar varen we terug,’ riep iemand.
Voorovergebogen, met een handdoek om de nek, als na een bad, zat mevrouw Aalberse op de rand van het bed en rookte een sigaret.
‘Geef mij er ook eentje,’ vroeg ze.
‘Ik geef je een goeie.’
Uit haar rieten koffer, die nog leger was dan de hunne, haalde ze een pakje Chief Whip.
‘Geniet er maar van,’ zei ze, èen lucifer afstrijkend, ‘je zult wel moe zijn.’
‘Hoe zo?’
‘Ik zag je zweten.’
‘Ja,’ zei Freddy, ‘je stelde je aan.’
De kinderen van mevrouw Aalberse schrokken op. Je zag die jongens niet, je hoorde ze niet; ze sliepen de halve dag en als ze niet sliepen, hielden ze zich gedeisd; alleen door wat Freddy zei, feller dan
| |
| |
anders, huilend bijna, werden ze wakker.
‘En hoe vond jij het, Boris?’
‘Raar,’
Langzaam blies ze de rook uit en knikte.
‘Wat was dat voor iets?’ vroeg mevrouw Aalberse.
‘Het eerste of het laatste?’
‘Het laatste.’
‘Ravel.’
In Nederland zou ze het blijven spelen, minstens twee keer per week, de pianotranscriptie van La Valse, in 1919 gecomponeerd, na de ineenstorting van het Oostenrijks-Hongaarse keizerrijk. En telkens voor ze inzette, zei ze: ‘Nog zo'n deuntje en we voelen ons weer op ons gemak.’
De hemel zag grauw; het dek lag er verlaten bij. De zeildoeken waren opgerold; bij de reddingssloepen stonden grote plassen.
Op zijn onderarmen waren kleine rode vlekken verschenen. Zijn moeder dacht aan mazelen. Hij moest naar de dokter. De rodekruisarts nam zijn temperatuur op, bekeek zijn oogwit, mompelde iets over vitaminegebrek en zei dat hij zich uit moest kleden.
Net had hij zijn hemd uitgetrokken, toen er een halfnaakte man werd binnengebracht, ondersteund door twee zwaar hijgende verpleegsters. Hij brulde: ‘Ik wil niet’, wankelde, viel voorover op de onderzoekstafel en was dood. De dokter duwde Boris de hut uit.
Terwijl hij voor de deur zijn bloes dichtknoopte en naar zijn moeder zocht, hoorde hij van een paar toegesnelde passagiers dat de man door een Javaans koksmaatje, met wie hij twee dagen eerder ruzie had gehad, vergiftigd was.
Tijdens het middageten, vieze, kleverige rijst met papperige bonen, informeerde hij bij zijn vader of de man inderdaad van kant was gemaakt.
‘Volgens mij was hij stomdronken.’
‘Hij rook nergens naar.’
‘Je wordt knap eigenwijs,’ vond zijn moeder.
‘Ik ken die knaap,’ zei zijn vader, ‘vanaf Soerabaja is hij nog geen tien minuten nuchter geweest.’
‘Kan niet,’ zei Freddy, ‘drank staat op rantsoen.’
‘Dank je de koekoek. Moet je eens bij ons in het ruim komen kijken.’
Hij lachte grimmig.
's Middags werd er aan dek een korte plechtigheid gehouden. Alle kinderen moesten in de hutten blijven; de meeste volwassenen hielden zich afzijdig.
‘Dat wordt één, twee, drie, in godsnaam,’ zei Freddy, die demonstreerde hoe het in zeildoek genaaide lijk van een plank in zee zou worden geschoven.
De hut had veel weg van een oven. Het zweet gutste van Boris' lichaam; hij snakte naar frisse lucht. Freddy, die zijn neus tegen de patrijspoort plette, beweerde dat hij het lijk voorbij zag zeilen. Voor hem was alles Bontekoe. ‘Boris,’ riep hij, ‘er zijn drie mogelijkhe- | |
| |
den. Of die kerel is aan scheurbuik overleden. Of aan cholera. Of aan builenpest. Laat je niets wijsmaken!’
Boris zag het tafereel in de doktershut weer voor zich. Van het ene op het andere moment kon je dus dood wezen. Je kon brullen wat je wou, er hielp geen lieve moedertje aan; je donderde voorover en vier uur later gleed je naar de bodem van de zee. Het schip voer gewoon door.
Na de dienst vond hij zijn vader op het bovenste dek. Hij lag languit op de vloer, met de hand onder zijn kin. Andere mannen lagen om hem heen; ze vertelden elkaar over de oorlog met de Japanners. Na ieder verhaal zeiden ze: ‘Laten we erover ophouden.’ En dan gingen ze weer verder.
‘Ik vraag me wel eens af,’ zei een van hen, een man met een hoornen bril en groezelige krullen, ‘hoe we zo stom hebben kunnen wezen. Waren we ons dan niet van de gevaren bewust? Of waren we hooghartig?’
Hij zat op Menado toen de Japanners kwamen. In Menado hadden ze één kanon dat door de plaatselijke onderwijzer werd bediend. Hij vuurde vier keer op de vloot die de baai binnenvoer en toen had hij geen munitie meer.
‘Een maand later zaten we in het kamp.’
Hij sprong overeind en galmde: ‘Hem overmeesterde een verlangen naar tranen en zuchten.’
Toen ging hij weer liggen, en liet een scheet.
De zee ruiste onverstoorbaar. Op sommige plaatsen was ze lichtgroen, op andere donkergroen en er waren ook hele stukken waar ze donkerblauw was. Dat had met de diepte te maken, zei De Waard.
Ze stonden op de brug; de stuurman had hen uitgenodigd en alleen zijn moeder had niet meegewild.
Het stuurhuis lag boven op het stalen middenschip en was van hout. De vloer knerpte en verspreidde de geur van was. Het rook er ook naar koper. Freddy glom. Als hij later over de Indrapoera vertelde, vertelde hij over de brug en dan dacht je dat hij het over een schoener had die op weg was naar de Levant.
Het liep tegen de avond. De lucht zag paarsrood. Rond de voorste mast cirkelden zeearenden.
Het schip voer vlak onder Ceylon. De Waard drukte Boris een verrekijker tegen de ogen. Aan de horizon onderscheidde hij heuvels en de blinkende koepels van een kathedraal.
‘Colombo,’ zei de stuurman.
Twee dagen later mochten ze opnieuw op de brug.
Ceylon lag toen alweer vijfhonderd mijl achter hen; het schip voer midden op de Indische Oceaan.
‘Het eenzaamste stuk,’ zei De Waard, ‘van Ceylon richting Aden.’
Links van het schip sprongen een paar bruinvissen op, bliezen een wolk stoom de lucht in en lieten zich plat op de golven vallen, een kring in het water achterlatend.
| |
| |
‘Hoorde je ze praten?’ vroeg De Waard.
Hij had er niet op gelet. Hij lette op het schip dat door de golven kliefde. Hij zag het voorover duiken, schommelen en met een lichte siddering weer overeind komen; hij zag de kracht, en het wankel evenwicht.
De Indrapoera schokte.
‘Kreng,’ zei De Waard.
De kapitein kwam op de brug. Hij controleerde de koers en keek naar het achterschip. Zijn ogen stonden zorgelijk; zijn bruinbevlekte handen omklemden de sextant.
Ze was oud, de Indrapoera, en de zee had geen meelij met haar. De deining werd sterker. In de Golf van Aden had het schip zijn koers al een paar keer moeten verleggen; in de Golf van Suez lag het plotseling vlak onder de Sinaï. Vanaf de reling leken ze de heuvels aan te kunnen raken. Het was al vrij laat, een uur of zeven, en de maan gaf de glooiingen een roomkleur. ‘Is dat nou sneeuw?’ vroeg Jootje Aalberse.
De volgende morgen daalde fijn woestijnzand op de dekken neer. Een sleepboot trok de Indrapoera naar Suez. Technici kwamen aan boord om het roer te repareren; de passagiers moesten aan wal.
Een treintje bracht hen naar een voormalig Amerikaans legerkamp ergens op een vlakte. Boris had dorst. In het kampement, dat met prikkeldraad was omheind en uit een stuk of twintig plaatijzeren barakken bestond en tenten waarop een rood kruis geschilderd was, kregen ze een kom water. Een dokter schreeuwde bevelen in een taal die hij niet begreep. Freddy speurde de lucht af; hij zocht naar bommenwerpers.
Voetje voor voetje schuifelden ze in de richting van de grootste tent. Wanneer Boris slikte, proefde hij zand. Ze stonden achter in de rij, aan de hand van hun moeder. Na uren wachten mochten ze de tent binnengaan.
‘Hellohhh,’ zei een mevrouw. Ze had een bruin uniform aan en droeg een witte band om de arm. Onder haar kin zat een wrat. Nadat ze hem over zijn haren had gestreken, hield ze Boris een onderbroek voor. Hij was te groot. In een mand met ondergoed zocht ze naar een kleinere.
Behalve drie onderbroeken en drie hemden, kreeg hij twee lange broeken van ribfluweel, twee shirts, twee truien en een monty-coat. De kleren werden met een touwtje samengebonden en in zijn handen gedrukt. Van zijn moeder moest hij ‘senk joe’ zeggen.
Met hetzelfde treintje reden ze naar Suez terug. Op de kade, voor de Indrapoera, stonden een paar limousines. Uit een van de wagens, een slee waarnaast hun Fiat Victoria uit Makassar een speelgoedautootje was, stapten twee mannen en twee vrouwen. Met hun koffers, die bol stonden en ieder moment dreigden open te barsten, liepen ze zijn moeder bijna omver op de loopplank.
‘Stinkerds,’ schreeuwde ze, terwijl ze zich aan een touw vastgreep. De vrouwen trokken hun neus op; een van de mannen zei: ‘Ach, dat is dat wijfie van de piano.’
| |
| |
De functionarissen van de Shell en de handelmaatschappijen Stokvis en Lindeteves rookten Amerikaanse sigaretten; de anderen bleven kreteks roken.
Zijn vader rookte meer dan normaal.
‘Bocht,’ zei hij na ieder strootje.
‘Maar we hebben de zon nog,’ zei zijn moeder.
‘Niet voor lang.’
Met hun ellebogen steunden ze op de reling.
Port Saïd en de kust van Egypte verdwenen langzaam achter de horizon.
‘Is het waar dat je een bontjas gekregen hebt?’
‘Wordt dat gezegd?’
‘Ja.’
‘Wordt er ook gezegd dat hij aan alle kanten gescheurd is en naar kamfer stinkt?’
‘Je had hem kunnen weigeren.’
‘En waarom?’
Ze keek hem aan alsof hij haar geslagen had.
‘Zo bedoelde ik het niet.’
‘Hoe bedoelde je het dan wel?’
Voor hij iets kon verzinnen, draaide ze zich om en liep met een furieus-rechte rug naar het vooronder. Boris liep achter haar aan.
Er was niemand in de hut.
Ze kleedde zich uit, veegde met een washandje het zweet uit haar hals en van haar dijen, zocht naar een andere jurk, vond de witte met de laag uitgesneden hals en de korte pofmouwen, trok hem aan en gaf een ruk aan de rits. Zonder op Boris te letten ging ze voor de spiegel staan, sloeg de plooien uit haar jurk, kamde haar haren, wiste met een beetje talkpoeder het rode pukkeltje tussen haar borsten weg en smeerde rouge op haar wangen.
Toen pakte ze Boris van het bed op, drukte hem tegen zich aan, liep een gang in, rende het dek over, daalde een paar trappen af, liep weer naar het dek, zwierde over de roestbruine vloer, tot ze hijgend tegen een reling leunde en naar een vogel wees die hoog in de lucht tegen de wind vocht en zich telkens, in een wijde boog, een stuk terug moest laten glijden.
Op de Middellandse Zee werd het kouder, maar de zon bleef schijnen. Onder Kreta kwam een stevige bries opzetten; in de buurt van Sicilië was de zee weer glad. Tot laat in de avond bleven zijn vader en moeder op het voordek zitten, pal in de zon, wat ze op de Indische Oceaan nooit deden.
Na Gibraltar boog het schip naar het noorden af en toen was het definitief mis. Voor Lissabon stond een hoge deining; in de Golf van Biskaje raasde een storm met windstoten van over de honderd kilometer.
Niemand mocht aan dek.
In de hut werden ze heen en weer geslingerd; Jootje Aalberse sloeg met zijn hoofd tegen de rand van een bed; het liep paars aan en hij huilde tot bij Bretagne. Na iedere hoge golf kwam het achter- | |
| |
schip met een dreun op het water terecht; de wanden trilden na en voor ze helemaal uitgetrild waren, volgde een nieuwe klap. Soms, na een zijwaartse golf, had je de indruk dat het schip onderuit ging, het helde dan zwaar over en leek weg te zakken in een tomeloze diepte.
Voor het eerst in zijn leven droeg Boris een trui. De wol jeukte en hij krabde als een kat die aan het verharen is. Freddy trok een flanellen Amerikaanse legeronderbroek aan, die achterop een aan twee knopen bevestigde klep bleek te hebben, zodat je hem niet hoefde laten zakken op de plee. De onderbroek was hem veel te groot; de pijpen slobberden om zijn bovenbenen. Nadat hij ook een broek en een sweater had aangetrokken, bekeek hij zich in de spiegel.
‘God mam,’ grinnikte hij, ‘zien Hollanders er zo stom uit.’
Met stramme passen stapte Freddy de hut door, maar de deining haalde hem al snel onderuit.
Languit op de vloer begon hij plotseling te huilen, vergetend dat hij elf jaar was en juniorenkampioen van Zuid-Celebes op de honderd meter rugslag en de vierhonderd meter vrije slag.
‘Wat heb je?’ vroeg moeder.
‘Niks,’ snotterde hij, ‘niks.’
Ze trok hem overeind, maar het schip helde opnieuw en toen lagen ze samen op de grond.
Mevrouw Aalberse greep naar haar maag en rochelde.
Pas in Het Kanaal mochten ze aan dek.
De zee was even groengrijs als het slijm dat mevrouw Aalberse gespogen had. Op de golven stonden vale koppen. Aan de horizon was een smalle streep zichtbaar en dat moest de kust van België zijn. In tegenovergestelde richting voeren tankers, vrachtboten en coasters.
Omdat het vrijwel zeker de laatste avond aan boord was, mocht Boris langer opblijven. Samen met Freddy stond hij aan de reling; zijn vader en moeder waren in de conversatiezaal achtergebleven, vanwege de kou. Ze droegen hun winterjassen.
Er stond opnieuw een harde wind. Wolken scheerden laag over. In het zog vlogen meeuwen mee, die krijsten, alsof ze onraad zagen. Boven de kim verschenen roze strepen. Net voor het vallen van de avond scheurde de hemel open. De onderkant van de zon, een waterige zon die je recht aan kon kijken zonder dat je ogen er pijn van gingen doen, raakte de einder. Hij wierp een oranje gloed over het water.
Van de kust kwamen bundels licht. Volgens Freddy waren het de vuurtorens van Knokke en Blankenberge. Zijn stem bibberde. Freddy had gehoord dat er in Nederland geen bergen waren en zelfs geen heuvels. Het meeste land lag onder de zeespiegel en werd omringd door hoge dijken. Wat dijken precies waren, kon hij niet uitleggen. Zoiets als macadam wegen, dacht hij.
Hij trok zijn slippers uit (schoenen wilde hij nog niet dragen) en zette zijn blote voeten op de onderste spijl van de reling. Nadat hij een paar zinnen in het Maleis gebrabbeld had, spoog hij in het water.
| |
| |
Een kolossale kerel kwam naast hem staan. Hij veegde over zijn wang en stonk naar alcohol.
‘Het enige wat we nog hebben,’ zei hij, ‘is de zee, maar de zee is als een hoer, je ken d'r wel krijge, je ken d'r niet houwe.’
‘Zeg dat nog eens?’ vroeg Boris.
‘Je neemt me toch niet in de maling, hè.’
Hij wankelde op zijn benen, haalde uit, maar voor zijn hand naar beneden kwam, stond Boris al een dek lager. Freddy rolde achter hem aan, snikkend van het lachen.
De Indrapoera voer niet snel. Vlak voor aankomst leek ze te aarzelen. De volgende morgen lag het schip bijna stil.
Over het dek zagen ze De Waard hollen. Zijn vader hield hem aan en vroeg wat er aan de hand was. Hij had zijn witte kleren voor een donkerblauw uniform verwisseld. In de duffelse jas met gouden knopen leek hij een kop groter. Zijn hazelip bolde.
‘Ga mee,’ zei hij.
‘De kleine ook?’
Hij sprong een trap op.
De patrijspoorten in zijn hut waren beslagen; de donkerblauwe plekken op de zeekaarten neigden naar zwart.
‘Vertel op,’ zei zijn vader.
‘Kun je je bek houden?’
‘Ja.’
‘Weet je het zeker?’
‘Vertrouw je me niet meer?’
‘We lopen uit koers; het roer deugt niet.’
‘Nou en? Dat is al sinds de Golf van Aden zo.’
‘Met één verschil.’
‘Wat dan?’
‘We liggen hier midden in een mijnenveld.’
‘Dus toch geen kippesoep,’ zei zijn vader.
Hij floot tussen zijn tanden door.
‘Onderschat het niet, jongen,’ zei De Waard, ‘we zijn al twee keer buiten de corridor gevaren.’
‘Waarom vragen jullie geen sleepboothulp?’
‘Hebben we al gedaan, maar de eerste sleepboot kan hier pas over vier uur wezen.’
‘Wachten dus.’
‘Met slecht zicht? En midden op de drukste route? Nee, er zit weinig anders op dan zachtjes door te varen.’
‘Godallemachtig.’
Met de mond halfopen, alsof hij het nog niet helemaal kon vatten, keek hij Boris aan.
‘Heb je het begrepen?’
Hij knikte.
‘Wat dan?’
‘We vliegen de lucht in.’
‘Maar je houdt je kop, jochie,’ zei De Waard, ‘anders breek ik je poten.’
| |
| |
Hij rukte een sjaal van de kapstok en liep de hut uit.
In de gang zei hij nogmaals: ‘Je poten. Begrepen?’ Waar hij ook ging, zijn vader bleef hem volgen.
‘Wat heeft Boris?’ vroeg zijn moeder, ‘hij ziet zo wit.’
‘Het is de wind,’ zei zijn vader.
Er was nauwelijks wind. Boven zee en boven de dekken hingen slierten mist. Wel stond er een flinke deining.
De Indrapoera begon iets sneller te varen.
‘Ze wagen het erop,’ fluisterde zijn vader.
De reling trilde. Iedere keer wanneer het schip uit de golven opdook, dacht Boris dat het moment was aangebroken. Hij hield de vierde reddingssloep scherp in de gaten.
Een uur ging voorbij. Op het platform boven de boeg stonden een paar matrozen en een bootsman naar het water te turen. Golven spoten over de voorsteven.
Na het middageten nam De Waard zijn vader apart. Bij ieder woord zag Boris zijn hazelip optrekken. Zijn moeder moest piano spelen.
‘Waarom?’ vroeg ze.
Zijn vader fluisterde haar iets in het oor. Ze klemde haar kaken op elkaar en knikte langzaam.
Door de megafoon riep De Waard de passagiers op naar de conversatiezaal te gaan voor een afscheidsconcert. Afscheidsconcert? Ze moesten eens weten welk afscheid hen te wachten stond. Je kon mensen alles wijsmaken. Niemand riep: wat bedoel je, stuurman?
De vleugel werd naar het midden van de zaal geschoven.
‘Een vrolijk moppie,’ zei De Waard tegen zijn moeder. ‘En dat mag u opvatten als een order.’
Honderden mensen verdrongen zich. Boris koos een plaats dicht bij de uitgang en ging op de vloer zitten. Freddy kroop dicht tegen hem aan.
‘Wat is er?’ fluisterde hij.
Boris aarzelde. Hij kon tegen iedereen liegen, behalve tegen Freddy. De Waard had gezegd dat het hem zijn poten zou kosten, maar als ze zo dadelijk de lucht invlogen, maakte dat weinig uit.
Toen zijn vader een andere kant uitkeek, fluisterde hij: ‘Mijnen.’
‘Wat?’
‘Mijnen.’
Zijn moeder zette in. Ze speelde een mars en al snel klapten de passagiers mee. Boris kon het nauwelijks geloven. Van je hopsa heisasa gingen ze hun ondergang tegemoet. Was dat niet krankzinnig? Zijn moeder moest er ook zo over denken. Na de mars speelde ze iets treurigs. Vooral in de zachte passages klonk het zweverig. Haar kin zakte, zoals altijd wanneer ze niet tevreden was. Tijdens het applaus schudde ze het hoofd. En toen begon ze aan het stuk dat ze die andere avond gespeeld had, het idiote stuk. Het paste in ieder geval beter bij de omstandigheden, vond Boris. Ze speelde het hard en rauw. De passagiers luisterden met meer aandacht dan twee weken geleden, alsof ze eindelijk begrepen dat ze hier niet voor hun lol zaten. Een toonladder raasde door de zaal. En voor hij helemaal uitge- | |
| |
rold was, sprong zijn moeder van de kruk op en schreeuwde: ‘Dat kreng is vals.’
Op dat moment hoorde hij de klap.
Doodgaan was niet erg. De Indrapoera voer gewoon door. Op andere wateren misschien, maar zij voer wel door. Toen Boris zijn ogen open deed, werd hij door dezelfde mensen omringd. Naast hem zat Freddy en even verderop stond zijn vader. Het was allemaal minder erg dan hij zich voorgesteld had. En het deed geen pijn. Het enige wat veranderd was, waren de gezichten van de passagiers. Ze zagen lijkbleek. Ook dat van zijn moeder. Ze stond in het midden van de zaal. Hij vroeg zich af waar ze waren. Zoekend naar engelen, draaide hij zich verder om. Toen zag hij de vleugel en haalde diep adem. Het instrument was door zijn achterste poot gezakt.
Hij richtte zich half op en keek door het raampje naar buiten. Boven de dekken hing nog altijd mist. Uit het binnenste van de Indrapoera klonk een zwaar gebrom dat lang aanhield. Freddy gaf hem een por in de zij; ze sprongen op en renden naar het hoogste dek. Voor de tweede maal blies de boot en hij blies zo heftig dat het hele schip schudde.
Uit de nevel doemde een sleepboot op. Bij de achtersteven lag een tweede sleepboot.
Een loods kwam aan boord.
Bij de monding van de Waterweg vermengde de mist zich met de rook uit de pijpen van de sleepboten en trok in lange slierten weg. Boris proefde het zout dat de wind van de golven had geschept. De opstekende noordwester blies dwars door zijn kleren heen. Achter de duinen lag land dat laag was en grauw. Zijn moeder stond er met haar rug naar toe.
Zijn vader draaide om haar heen.
Hij keek naar de punten van zijn donkere schoenen, zocht naar een sigaret. Hij was kwaad, of misschien toch ook weer niet. Zijn neus liep; met de mouw van zijn jas veegde hij een druppel weg.
‘Je overdreef,’ zei hij ten slotte.
En in zijn herinnering schreeuwde hij direct daarna. Daarvoor moet De Waard hen op de brug hebben gevraagd, moet de Indrapoera langs de werven van Schiedam gegleden zijn, moet Rotterdam langzaam naderbij gekomen zijn... maar nee, de weg was korter. Wat volgde was dat zijn vader, na een flauwe bocht in de rivier, opveerde en even hees schreeuwde als hij later in zijn dromen zou doen.
Boris keek met hem mee.
In het hart van de stad lag een verkoolde vlakte.
|
|