Pan Przybylski sliep in de keuken op een dunne matras, dat overdag opgerold onder de kapstok stond. De pana sliep op de bank in de woonkamer en het dochtertje naast haar op een kampeerbed, dat 's morgens ook in de gang werd gezet.
Ik ontmoette de pana na een dag of tien, toen ik op een middag moest opbellen. Przybylski zelf was niet thuis en de telefoon stond niet op zijn plaats in de gang. Ze deed de kamerdeur maar nauwelijks open, zodat haar schouders, armen en heupen in de coulissen bleven. Ze was zeker vijftien jaar jonger dan haar man, hoewel die door zijn bochel toch moeilijk te schatten was. De pana was gekleed in schurftige pluche pantoffels en een lang vergeeld nachthemd. Haar haar was kort en tot stervens toe gebleekt. Ze had grote bedompte ogen en ze glimlachte onderdanig en heel vulgair. Ze sprak uitsluitend Pools, maar dat gaf niet, want mijn verzoek was eenvoudig. Ze gaf de telefoon aan door de kier en ze liet de deur open terwijl ik belde. Ze deed geen enkele poging om te verbergen dat ze meeluisterde, niet naar het gesprek, maar naar het aantal nummers dat ik draaide, want ze wilde er zeker van zijn dat ik binnen de stad bleef.
Op een avond vroeg pan Przybylski of ik misschien geld wilde wisselen. Ik had daar al ervaring mee, dus ik begon hoog en koppig. Als we een compromis naderden huppelde hij door de gang naar de woonkamer, als een ordonnans die de wapenstilstand mag melden. Ik hoorde ze opgewonden fluisteren en even later verscheen hij weer, nu strompelend als een moe paard, en hij schudde zijn hoofd en zei met een meewarige uitdrukking op zijn gezicht: ‘Gekt nicht, geht nicht, leider.’ Ik wisselde ten slotte toch maar twintig dollar, om geen spelbreker te zijn.
Op een andere avond, toen ik mijn kleren had gewassen in de badkuip, klopte hij op mijn deur en zei: ‘Mein Herr, mein Herr, mijne vrouw kan gaarne uwe was doen.’
Ik zei dat ik dat buitengewoon vriendelijk vond.
Niet lang daarna vertrok ik, met een tas vol schoon ondergoed en gestreken overhemden. Ik betaalde mijn laatste dagen en gaf een goede fooi.
‘Viel Danke, viel Danke, mein Herr,’ zei pan Przybylski. ‘Aber,’ en hij keek sluw maar ook droevig omhoog, ‘ook een vergoeding voor alle die was, bitte, natuurlijk.’
‘Dat had u dan van tevoren moeten zeggen,’ zei ik.
‘Ach, mein Herr,’ zei pan Przybylski, ‘het is voor mijne vrouw, en zij is ziek.’
‘Als ze ziek is, moet ze in bed blijven,’ zei ik en ik betaalde.
Een paar maanden later was ik terug in Warschau en ik betrok weer mijn kamer aan de Boulevard Swierczewskiego.
‘Sehr Wilkommen, mein Herr,’ zei pan Przybylski. ‘En omdat u een oude vriend bent, mag u voor de oude huur.’
‘De zloty is anders tegen de dollar gevallen,’ zei ik.
‘Jawel, mein Herr,’ zei hij, ‘maar het leven is ook veel duurder geworden.’
Er volgden lange onderhandelingen met de woonkamer. Ik was