| |
| |
| |
Mischa de Vreede
Invloeden van de Vijftigers
zag de vlekken van mijn tranen
en praatte zachtjes over poëzie
Aan het cursieve lettertype lees ik af dat ik dit versje schreef op de machine die ik huurde in Blaricum waar ik met mijn dochtertje enkele maanden woonde in een ruime zolderkamer die ik gebruiken mocht van Hans Andreus, die hem oorspronkelijk gehuurd had maar zelf was hij liever in Amsterdam, in de buurt van Ina op wie hij verliefd was. Het was in de herfst van 1957, ik was net eenentwintig jaar geworden, ik had met een kort verhaal in Podium gestaan, met gedichten in Morgen mooi weer maken en ik trachtte te scheiden van de vader van mijn kind. Intussen droeg ik grotendeels nog dezelfde kleren als op die ‘rotschool’ en ik denk dat ex-klasgenoten van mij nog steeds daar in de banken zaten en les kregen van die wiskundeleraar die Nagel heette, bijgenaamd de Peut.
Het gaat hier om het Stedelijk Gymnasium in Nijmegen; de school op zichzelf was niet eens zo ‘rot’ maar ik heb me er doodongelukkig gevoeld. In het begin ging het nog wel; de klassen waren klein en er waren goede leraren. Ik was er midden in het cursusjaar 1949-1950 gekomen, toen mijn vader predikant werd van de Heldringstichtingen in Zetten (Betuwe). We kwamen uit Emmen. (Van het meervoud van de dertiende letter naar het meervoud van de zesentwintigste; vrienden van ons gingen in Assen wonen en dat zou ter wille van de symmetrie best als meervoud van de eerste letter kunnen gelden, had ik bedacht.) Het was de vierde onderwijsinstelling die ik bezocht, sinds ik in 1946, tien jaar oud, voor het eerst naar school ging in Egmond aan Zee; daarvoor had ik nog nooit in een klaslokaal gezeten en mijn opleiding vertoonde grote lacunes. Aardrijkskunde, beter gezegd: topografie, kwam te laat in mijn leven. Ik weet nog steeds niks te liggen en spreek eerder van Onder en Boven dan van Noord en Zuid; ik vermoed dat Rotterdam verder weg ligt dan Den Haag omdat het duurder is er per trein naar toe te rijden, maar ik kan het me eigenlijk niet goed voorstellen. Na drie maanden Egmond verhuisden we naar Emmen en de onderwijzer van de School voor Christelijk Volksonderwijs aan de Noord-bargerstraat die wilde weten hoever ik was vroeg me waar Wolvega lag. Zonder aarzelen zei ik: ‘Dat is een rivier in Rusland, eigenlijk heet hij Wolga maar er zijn daar erg veel wolven en die jagen de sleden na waarin dan de mensen hun kleren uittrekken en die gooien ze stuk voor stuk...’ Hij keek me bevreemd aan en zette me in de zesde waar ik bijles kreeg in aardrijkskunde en de schrijfboekjes van de cursus Eerst duidelijk dan snel, dun op - dik neer, moest volmaken terwijl mijn klasgenoten zich hakkelend door het leesboekje heenwerkten dat ik na een uurtje al uit had gehad. Intussen kon ik me niet herinneren ooit sneeuw te hebben gezien en omdat we
nog geen radio hadden had ik nog nooit muziek gehoord behalve van een orgel en van een piano waarop ik les had gehad, maar dat waren toonladders en zo. O ja, marsmuziek; ik weet nog hoe ik in Medan meeholde met de parade van de Britse Strijdkrachten die ons hadden bevrijd: ik huilde van ontroering.
Terug naar school. Jaartallen opdreunen had ik ook nooit eerder gedaan en ik ken ze nog steeds niet. Maar ik redde me; pas in de eerste klas van het Emmer Lyceum bleef ik zitten.
| |
| |
Thuis waren ze daar erg kwaad over, vooral mijn moeder: ‘Een kind met zo'n goed stel hersens...’ Er was sprake van dat ik voor straf niet mee mocht doen met het toneelstukje voor de slotavond waarin ik de hoofdrol vervulde, die van blinde koningin. Als dat niet door mag gaan gooi ik me voor de trein, dacht ik en ik had al bepaald waar ik dat dan doen zou: op de onbewaakte overweg waar de Sterrenkamp, waar wij woonden, de Parallelweg kruiste. Maar de leraar die als regisseur optrad praatte mijn ouders om; na de voorstelling liet ik me niet afschminken en de rector, dr. Wumkes, vroeg me ten dans. Toen ik voor de tweede maal in de eerste zat had ik een rapport vol achten en negens en voor Nederlands zelfs een 10!
Voor het gymnasium in Nijmegen moest ik opnieuw bijles hebben, nu voor Latijn en opnieuw werd ik opgescheept met lacunes. Van de telwoorden wist en weet ik niets. Ik had ze tijdens de zomervakantie moeten leren maar vond dat onzin: je kan toch altijd met je handen aanduiden hoeveel je bedoelt? Een logeetje dat net eindexamen had gedaan maakte die laatste paar thema's voor me en in de tweede klas, waar ik dertien werd, werd ik geacht een normale leerling te zijn.
Ik wilde schrijfster worden vanaf het moment dat ik kon lezen en huilen moest om het lot van een klein jongetje dat verdwaald was en het koud had, Het huisje in de sneeuw van W.G. van der Hulst, de man die zoveel stippeltjes en bonzende kinderhartjes in zijn boeken deed. Toen was ik viereneenhalf en durfde ik voor dergelijke aspiraties best uit te komen; op de middelbare school kon dat niet meer en ik zei, wanneer men mij naar mijn toekomstplannen vroeg, dat ik psychologie wilde gaan studeren. Maar intussen greep ik iedere gelegenheid aan om me met de schone letteren bezig te houden. Al gauw maakte ik bijvoorbeeld deel uit van de redactie van onze schoolkrant, de Agora, en dat was tegen de reglementen want ik was een nog niet-verkiesbare junior. Maar ik wilde zo graag en ik was vlijtig.
Mijn eerste bijdrage was me gevraagd door een opvallend gekleed, groot, blanken rossig meisje uit de vijfde. Ze sprak me aan op degang: ‘Jij moest maar eens een stuk voor ons schrijven.’ Het klonk als een uitverkiezing want dat er zoiets als kopijnood zou kunnen bestaan wasvoor iemand als ik onvoorstelbaar. Ik voelde me dus vereerd en leverde snel wat in; waarschijnlijk had ik al wat liggen.
Voor hetzelfde meisje moest ik enige tijd later model zitten toen ze van onze tekenleraar privé-les kreeg: opnieuw een uitverkiezing. En ook hierover bestaat nog een cursief getikt versje:
ik zag, zwart op wit, een meisje groeien
twee vlechten en een krulletje in de nek
ik voelde met mijn vingers
mijn neus lippen kin naar beneden
en voorzichtig tussen twee spiegels
ving ik thuis een vlindervreemd profiel:
Maartje van der Made heette ze; ze heet nu Maartje Luccioni en we gaan nog steeds als vriendinnen met elkaar om.
Omdat de laatste trein naar de Betuwe tegen tienen uit Nijmegen vertrok kreeg ik al gauw behoefte aan een vast slaapadres en dat vroeg ik aan haar. Met kloppend hart want ze zat drie klassen hoger, een schier onoverbrugbare afstand, en ik bewonderde haar. Ze zag eruit als ik eruit wilde zien: vrijgevochten en kunstzinning. Anders dan de anderen en trots daarop. Gelukkig wist ze van mijn liefde voor lezen en schrijven; ze vond me leuk, geloof ik, en ze ging thuis vragen of ik er geregeld terecht zou kunnen. Het kon en het mocht.
Bij haar thuis was het ook anders dan bij anderen en zeker anders dan bij ons. Ze had een jongere broer van wie we weinig last hadden; hij hield van paardrijden en van operaplaten. Haar vader, huisarts, was een fervent Vestdijklezer. Haar moeder leerde Russisch van de in bruine pij geklede pater Zacharias, schilderde zelf het interieur, - de deuren ‘kikkergroen' -en rookte sigaretten uit een pijpje wat haar niet stond want ze had een statig postuur en droeg lange japonnen. Ze kookte graag en goed maar soms waren het gerechten waarvan alleen de naam haar beviel, en dan in combinatie. Schoenlapper en Filosoof, bijvoorbeeld: niet zo geslaagd. Ook dronk men wijn aan tafel; als kind van geheelonthouders bedankte ik ervoor tot ik zestien was. Op die leeftijd moet men zelf zijn principes vast kunnen stellen, vond ik. Dokter Van der Made, die tot dan toe steeds met vragend
| |
| |
gezicht de fles boven mijn glas had gehouden en weer teruggetrokken, was het van harte met me eens.
Ze hadden weinig geldzorgen. Ik herinner me dat Maartje en ik met tien gulden naar de kermis werden gestuurd: dat was voor mij vier maanden zakgeld. Maartje gaf haar deel voornamelijk uit bij de schiettent; ik kocht lootjes, niet alleen uit winstbejag maar ook omdat er bij die tent een jonge man stond met bijna wit, golvend haar en een gezicht dat ik toen interessant noemde. Verlopen, zou ik nu zeggen.
Ook waren ze geabonneerd op de Elle: toen, begin vijftiger jaren, een zeer progressief blad. Maartje en ik leerden er Frans uit en dweepten met Juliette Gréco, Mouloudji en Yves Montand. En dan de Courrier du Coeur...
Het kwam er op neer dat ik bij Maartje thuis altijd een lekker zondig gevoel over me kreeg, ook al doordat ze er zo vreselijk ongelovig waren. Toen ze eens een associatiespelletje deden schreef Maartjes moeder achter het woordje Godsdienst: Bah! en dat was zo stout dat ik er bijna niet over na dorst te denken. Zelf bezocht ik in die tijd drie catechisaties per week, waarvan die op school, gegeven door de blinde dominee-dichter Jan Wit, me het best beviel en die van mijn eigen vader het minst omdat ik verplicht was daar naar toe te gaan en dan mocht ik, zelfs bij de hevigste koude, niet mijn lange broek aan.
De belangstelling voor litteratuur, - we schreven dat nog met een t te veel - was groot onder ons, scholieren. In Nijmegen werden ieder jaar verscheidene litteraire wedstrijden gehouden. Op onze school had je een wisseltrofee, de Hermeskop, en in de stad het Meibagtournooi voor de leerlingen van de Meisjes-hbs, hbs-b, hbs-a, en het gym. Er waren altijd vier onderdelen waarin men kon uitkomen: proza, poëzie, opstel en improvisatie, waarvoor men na selectiewedstrijden werd afgevaardigd. Voor de Hermeskop moest je aan alles meedoen.
Welnu, Maartje en ik kwamen er bijna altijd aan te pas. We hebben beiden de kopie van de kop van de Hermes van Praxiteles een jaar lang in huis gehad en aan de Meibag deden we ook mee. Het uitkomen (en winnen) met opstel was het meest eervol, en in improvisatie, minutenlang praten over een tien minuten van tevoren opgegeven onderwerp, blonken we geen van tweeën uit. Ik zag zelfs neer op degenen die daar wél goed in waren; ik wraakte de ‘debatingclubmentaliteit’ die eiste dat je ieder willekeurig standpunt kon verdedigen en dat je slim kon praten over iets waar je eigenlijk niets van af wist. Maar poëzie opzeggen en mooi een stuk proza lezen konden we weer wél. Ik ken nog steeds tientallen gedichten en hele stukken Psyche van Couperus of Ik en mijn speelman van Aart van der Leeuw uit het hoofd. De Overpeinzing van een bramenzoeker die over een hond gaat...
Een van ons tweeën won meestal wel iets; wie en wat was dan nog de vraag en na zo'n wedstrijd gingen we dus meestal zowel gelauwerd als teleurgesteld naar huis, naar Maartjes huis, waar haar moeder ‘een soupeetje’ voor ons had klaarstaan, verrukkelijk luxueus voor iemand die zo Spartaans werd opgevoed als ik.
Op tafel lag dan steeds een stapeltje dichtbundels, ‘op zicht’ van de firma Ten Hoer, en daar mochten Maartje en ik als beloning voor onze inspanning ieder een uitzoeken. Ik heb er onder andere Hebben en zijn van Ed. Hoornik aan overgehouden en Klein voorspel van Hanny Michaelis. Toen, opeens, op 15 maart 1952, lag er een bundel van Paul Rodenko bij, Gedichten, en wat we daarin lazen was zo volkomen nieuw en anders en revolutionair dat, wat tot dan toe nog niet was voorgekomen, Maartje en ik hem allebei wilden hebben. Voor haarwerd er een bij de boekhandel nabesteld, ik nam de mijne opgetogen mee naar huis.
Achteraf gezien denk ik dat het de totale wetteloosheid was, wat me aantrok in deze poëzie van Rodenko. Alle afspraken over rijm en ritme werden gebroken, er werden woorden gebruikt die ik nog nooit gehoord had maar toch begreep. Of ik begreep ze niet maar dan beschouwde ik ze als toverwoorden. Er waren gedichten bij die ik zou willen zingen, er waren erbij waarop ik danste en al gauw kende ik de hele bundel uit mijn hoofd. Zonder dat ik er veel aan had want het was moeilijk zo'n vers, dat bijvoorbeeld ging over ‘een beeld van morgenrozen-hout’ mooi op toon op te zeggen voor een kritisch publiek. ‘Smaller dan een lijsterstem’? De mensen moesten er om lachen.
Kort daarop deed Maartje, zestien jaar oud, eindexamen en ze ging Engels studeren in Amsterdam. Voor mij was toen de pret eraf. Toen zij weg was bleek dat ik onder leeftijd- en/of klasgenoten
| |
| |
eigenlijk geen echte vriendinnen kon maken. Elize, die achter me zat en rondom wie mijn verhaal Meisjes van de hbs gefantaseerd is, gaf me voor mijn zestiende verjaardag de Gedichten van Hans Lodeizen. Een fantastisch geschenk, het enige juiste voor mij op dat moment, ze waren me op de huid geschreven, die verzen, maar toch werd Elize niet mijn vriendin, hoe graag ze ook wilde. Met het vriendje uit Zetten, met wie ik een jaar ‘gegaan’ had, maakte ik het uit. Ik vond dat hij te veel van me wilde, ik voelde me ingelijfd. Hij betrok me nota bene in zijn toekomstplannen. Hij woont nog steeds in Zetten; onvoorstelbaar dat ik daar ook nog...
Boekhandel Ten Hoer was intussen ook mijn boekhandel geworden. Ik besteedde er niet veel geld, want dat had ik niet, maar wel erg veel tijd. De trein naar de Betuwe ging slechts om de twee uur en die miste ik makkelijk. Rechtsboven, op de galerij, lagen de Kunstboeken met foto's van ballet of van beelden van Rodin en daaruit deed ik anatomische kennis op en liefde voor het menselijk lichaam. Er stond een stoeltje waarin ik ongezien en praktisch ongestoord kon zitten lezen en de boeken die ik niet uit kreeg mocht ik, zogenaamd op zicht, meenemen naar huis mits ik ze de volgende dag in ongeschonden staat weer terugbezorgde. En al ontgingen me, doordat ik geen literaire tijdschriften onder ogen kreeg, de controverses en de polemieken, ik kwam aardig op de hoogte van de nieuwe, ‘experimentele’ literatuur.
Totdat mijn vader toevallig Archibald Strohalm van Harry Mulisch in handen kreeg, daarin een onnet grapje ontdekte en spoorslags de trein nam naar Nijmegen om de zo aardige, behulpzame mensen van boekhandel Ten Hoer te verbieden mij nog meer van dergelijk onfatsoen mee te geven. Van toen af aan draaide de ‘mooie, ritselende revolutie’ zich niet alleen af in dat wat ik las maar ook in het lezen zelf.
Afgeven op het beroep van mijn vader zou nu voor de hand liggend maar niet terecht zijn. Als ik mezelf vergelijk met mijn schrijvende collega's die voor een eenvoudige ouderling al beefden van ontzag, dan heb ik als domineesdochter eigenlijk geboft want ik hoefde hem niet als autoriteit te beschouwen; daarvoor kende ik hem te goed. Door mijn kampervaringen zat ik overigens ook op dat gebied met een lacune: wie dacht dat hij boven me stond kon op mijn scepsis rekenen. In het kamp immers was de Jap de baas; daar heb ik alleen maar met eerbied leren opkijken naar de vrouwen die zich verzetten tegen de verloedering en de ontluistering rondom. Daar kwam bij dat ik het niet eens zo erg slecht had getroffen. Mijn vader was, wat hij zelf graag met een grapje ‘een Vroom en Dreesman’ noemde: een dominee die pvdA stemde. We lazen thuis Het Parool en Vrij Nederland en hij ging naar een uitvoering van De eerbiedige lichtekooi van Sartreen vertelde de inhoud na op catechisatie. Naar De Bonte Dinsdagavondtrein of Paul Vlaanderen mochten we niet luisteren maar hij organiseerde busreizen naar de Mattheüs-spassion en hij draaide graag de plaat waarop Paul Robeson het Evangelie nazingt. Een tijdlang, toen ik een jaar of elf was, las hij aan tafel inplaats van de Bijbel de Chassidische legenden voorvan Martin Buber. Hij deed mij Guido Gezelle's Dichtwerken, twee blauwe delen dundruk, cadeau en vertelde me verlegen hoe hij mijn moeder, toen zij lag te bevallen van haar eerste kind, Die Weise von Liebe und Tod des Cornets Chrutoph Rilke had voorgelezen. Hij ontwikkelde een catechisatiemethode voor minder geletterden, Woord en Symbool, waar nog steeds naar verwezen wordt. Maar tegen mij zei hij met een zucht: ‘Kind, wees toch niet zo welbespraakt!’
Dat ik dat niet zijn mocht lag, geloof ik, niet zozeer aan hem maar meer aan het milieu waarin wij verkeerden en waarin hij zich na al zijn Indische jaren nauwelijks meer thuisvoelen kon maar hij moest wel. Een milieu waarin welbespraaktheid viel onder opvallend gedrag en dat leek op aandacht trekken dus mocht het niet. Gevat zijn was kattig en ook verboden. ‘Toen ze vier was had ze al altijd een weerwoord klaar,’ hoorde ik mijn moeder eens over mij zeggen. ‘Maar dat hebben we er gauw uitgekregen!’ voegde ze er aan toe. Later werd ik, terecht, lastig gevonden omdat ik nooit iets zei.
Het was een milieu waarin veel werd verdrongen, vooral ook lichamelijkheid. Eisen en verlangens des vlezes werden óf niet erkend óf onderdrukt. Over sexualiteit werd nooit gesproken, ‘zwanger’ was een vies woord, we ‘zoenden’ niet maar ‘gaven een kus’, over ziekten zweeg men en we mochten zelfs geen honger hebben. Met een verwijzing naar onze kampjaren, - de enige gelegenheid dat daaraan nog werd herinnerd -, moesten we dat gevoel ‘trek’ noemen. (Ikzelf heb mijn kinderen dat ook geleerd totdat ik besefte dat zij
| |
| |
niet het vergelijkingsmateriaal hadden waarover ik beschikken kon.) En eten ging niet verder dan de tong. ‘Eet smakelijk’ mocht je zeggen; ‘ik zit vol’ werd hoogst onfatsoenlijk gevonden. Het woordje ‘buik’ was al bijna taboe. We poepten ook niet, we deden een ‘druk’ en daarvoor gingen we niet naar de wc maar ‘naar achteren’, ook al moesten we in feite vlak naast de voordeur zijn. In de ensi, de encyclopedie van mijn vader, was de afdeling Het Menselijk Lichaam dichtgeplakt. Mensen konden ook niet ‘mooi’ genoemd worden; hoogstens hadden ze ‘een “spiritueel”’ gezicht.
In Emmen had ik het er al moeilijk mee maar op de Heldringstichtingen wogen deze wetten nog veel zwaarder en daar kwam er nog een flinke dosis schijnheiligheid bij. Er waren daar twee soorten inrichtingen: scholen met bijbehorende internaten waar, behalve dat er geen jongens op zaten, weinig op aan te merken was en dan waren er nog de inrichtingen: gesloten huizen waarin vrouwen in gestichtskledij op last van justitie of kinderbescherming tegen hun zin werden vastgehouden. Er waren twee tehuizen voor ongehuwde moeders waarvan er één bestemd was voor ‘criminele gevallen’, maar de meisjes in het andere tehuis deugden uiteraard ook niet. Er werd gesmiespeld over de haarstrikken die sommige aanstaande moedertjes in hun koffertje hadden meegebracht maar als ik liet merken dat ik ze zielig vond zei men: ‘Zielig? Waarom? Ze was er toch zelf bij?’ Als ze schreeuwden bij hun bevalling - en dat deden ze allemaal - sprak de dokter hen toe in de trant van: ‘Eigen schuld!’ We hadden thuis altijd zwangere vrouwen over de vloer: door de week als hulp in de huishouding en 's zondags mochten er twee uit een soort liefdadigheid mee aanzitten aan tafel. Maar dat er voorbehoedmiddelen bestonden kwam ik pas aan de weet toen ik al lang moeder was.
Dat ik niet eerder en openlijker rebelleerde kan ik alleen maar aan de oorlog wijten: ik was immers aan onderdrukking gewend? Nog steeds weet ik niet goed wat ik ‘erg’ of ‘te erg’ moet vinden. Maar ik leed hevig en ik zocht allerlei uitwegen. Ik begon te tekenen; zomaar opeens kocht ik een grote doos pastels en tekenpapier en toen wist ik niet meer van ophouden. Ik leerde van muziek te houden en ik las en ik las en ik las. De mensen die schreven wat ik mooi vond, en die me ontroeren en opwinden en troosten konden ging ik als mijn vrienden beschouwen hoewel er met hun werk weinig eer viel te behalen. Ik hoor nog een jurylid van zo'n litteraire wedstrijd zeggen: ‘Die rood-wit-blauwe gedichten die jij tegenwoordig leest: daar hou ik toch niet zo van...!’ Dat betrof toen Spel van Hans Andreus, van wie ik al in 1949, - ik was toen twaalf! - de kleine prozastukjes uit Het Geladen Schip had geknipt: ik bewaar ze tot op heden. Muziek voor kijkdieren: de titel alleen was al een gedicht.
De boekhandel organiseerde ook voorleesavonden, op een daarvan ontmoette ik Jan Hanlo, van wie ik ‘Jossie’ had overgeschreven uit Atonaal. Uiteraard dacht ik dat het over een vrouw ging, over een wat oudere hoer dacht ik zelfs; ‘Goed lijf Jossie’; zoiets kon in mijn wereldbeeld niet van een fatsoenlijk iemand worden gezegd... Ik denk dat het een Windroosavond is geweest want ik herinner me ook een grote, in het zwart geklede vrouw met imponerende oorbellen en een gedicht dat over een toren ging: ‘toegespitst van ontoereikendheid’. Harriet Laurey.
Van huiswerk maken of opletten in de klas kwam intussen niet veel. Ik haalde slechte cijfers; zelfs de leraar Nederlands, met wie ik het best kon opschieten, liet me in de steek door mij volgens andere maatstaven te beoordelen dan de rest van de klas. Hij las op de dag dat Martinus Nijhoff stierf, - 26 januari 1953, enkele dagen vóór de watersnoodramp - ons ‘Het uur u’ voor en ik had dat wel mooi gevonden maar niet modern en ik ried hem Lodeizen aan en Atonaal, en daar kibbelden we dan over. Sedertdien plaagde hij me met mijn opstellen. Hij ging ze op sarcastische toon voorlezen aan de klas en zei dan: ‘Ieder ander zou ik hiervoor een acht geven; van jou is het niet meer dan een zesje waard.’ Ik heb ze nog steeds, die opstellen. Heel veel woede staat erin, heel veel verdriet en wat kon ik toen schmieren! Als mijn vader moe op de preekstoel stond was dat merkbaar aan zijn taalgebruik: hij begon dan vanzelf rijmend te praten: een soort Bruintje Beertaal. Ik zou dat ook kunnen maar ik houd me in, tegenwoordig. Toen niet en het was niet het Bruintje Beers waaraan ik me bezondigde, nee, ik allitereerde maar raak, ik zwolg in de beeldspraak, ik kon eindeloos uitweiden, alleen voor het mooi. En het enige waar ik over schreef was: de verschrikkingen van de grotemensenwereld, de eenzaamheid van de niet-begrepene en de troost die ik vond in dat wat mij be- | |
| |
hagen kon. Schoonheid.
Aan Maartje in Amsterdam schreef ik vele, ellenlange brieven. Als ik overging naar de vijfde mocht ik met haar een fietstocht maken door het zuiden van Engeland. We stippelden een route uit, we bespraken jeugdherbergen en we verheugden ons. Maar ik bleef zitten en mijn moeder zei door de telefoon tegen een wenende Maartje: ‘Ja, kind, zo is het leven.’ We gingen niet en ik werd her en der als vakantiehulp uitbesteed: vrijwilligerswerk maar voor elke dag dat ik niet thuis was kreeg ik een gulden en daar kocht ik boeken voor. Stroomgebied, de bloemlezing van Ad den Besten, waarin zo duidelijk uitkwam hoe nieuw de nieuwe poëzie was.
Bij het begin van het nieuwe schooljaar werd mijn moeder opgenomen in een kliniek in Nijmegen. ‘Het Gekkenhuis’, volgens de werkster op school, maar wij kinderen wisten niet beter of het ging om Neurologie. Ze had hernia, een beklemde zenuw. Hoewel... wij mochten haar niet opzoeken, mijn vader ook niet. En ze kreeg elektroshocks. Ze bleef maandenlang weg en het werd thuis nog ongezelliger dan het altijd al was. We aten buiten de deur, iedere avond in een andere inrichting bij de directrice aan tafel. Thuis runde ik het huishouden zo'n beetje maar ik deed het niet goed. Ik kon geen orde houden: mijn broers aten met hun voeten links en rechts van hun bord hun mateloos dik belegde boterhammen op waarbij de jongste keer op keer liet horen dat hij het alfabet kon boeren. ‘Dat was weer een kopje flut!’ zei mijn vader als hij voor het raam staand en naar buiten kijkend de thee had opgeslurpt die ik voor hem had gezet. Hij hoefde geen tweede kopje. Och arme, soms bracht hij een grote zak ongepelde pinda's mee naar huis, een ongekende tractatie maar de sfeer werd er niet veel beter van. Steeds als ik aan hem denk breekt er iets in mijn hart. Ik heb uitgerekend dat die man nooit langer dan vier jaar achter elkaar een schijn van gelukkig leven heeft gekend. Hij is achtenvijftig geworden.
Ik had in die tijd een erg mooie kamer, met een eigen veranda en een trap naar de tuin. Op die veranda, voor mijn deur, trof ik op een avond een klein, miauwend, cypers katje aan dat ik liefderijk opnam en Jupiter noemde. Mijn moeder was fel tegen huisdieren maar ze was er nu even niet en doordat ik die eigen verbinding met de tuin had zou Jupiter aan mijn kamer voldoende hebben. Ik hoefde hem alleen maar eten te geven, en hij zou altijd bij mij kunnen zijn, zacht en warm binnen handbereik. Het bleek dat ik zelfs geen kattebak nodig had. Als ik naar school ging, ging hij naar de tuin en als ik thuiskwam stond hij me op de veranda op te wachten. Ik heb nog steeds een pasteltekening van hem waar hij in een interessante kronkel op een rood kussen ligt tegen een helgele achtergrond: Matisse-achtig.
Toen stond er in Het Parool, naar ik meen in de rubriek Gast Vandaag, een stukje van Gerrit Kouwenaar over de dichter Lucebert aan wie zojuist de Poëzieprijs van de stad Amsterdam was toegekend. Lucebert, de man die een dichtbundel had durven beginnen met een ‘Sonnet’ dat zich keurig aan het schema hield maar alleen maar ging over ‘Ik’ en ‘Mij’. In mijn ogen een daad van grote moed want ik had geleerd dat je zelfs een brief niet met ‘Ik’ mocht beginnen, zoals het ook ongebruikelijk was om over jezelf te praten of over dat wat er in je omging. Het Ik/Mij/Ik/Mij was me dus uit het hart gegrepen en ik vond het leuk bovendien. Ik werd er vrolijk vanen ‘Christuswit’ wond mij op en dan de ‘School der Poëzie’!
De toon van het stukje van Kouwenaar was bewonderend en vertederd tegelijk. Er zal in hebben gestaan dat Lucebert mooi kon tekenen maar dat er altijd mensen waren die zeiden: ‘Dat kan mijn zoontje van drie jaar ook!’ Dat hij autodidact was en veel tijd doorbracht in bibliotheken om zich de klassieken eigen te maken. Dat hij een baard droeg en zwarte kleren en hoe hij een gedicht had voorgedragen dat ‘Herfst’ heette door een glas water uit te gieten over zijn hoofd. En, wat er vast en zeker in stond: dat hij een kat had die Jupiter heette. Voor mij reden genoeg om hem een brief te schrijven en afgaande op mijn opstellen kan ik me wel een voorstelling maken van de inhoud en van mijn taalgebruik. Opstandig waarschijnlijk, en bloemrijk en origineel.
Niet lang daarna stond er op de schoorsteenmantel een vensterenvelop met in rode letters de naam er op gedrukt van de uitgeverij van een goddeloos boekje met tekeningen van Jean Effel: De Bezige Bij. Achter het venster stond mijn naam, onder aan de brief die van Lucebert. Vijf bladzijden, met de hand geschreven op ongelijnd papier in regels die levenslustig schuin omhoogliepen en de loze hoeken rechtsonder waren ook volgekrabbeld. Hoewel ik, vooral na het lezen van Avontuur
| |
| |
met Titia, door Simon Vestdijk en Henriëtte van Eyk, geloofde in het schrijven van brieven en dan antwoord krijgen, had ik zoiets niet verwacht.
Lucebert begint ietwat badinerend: ‘Zo, U woont in Zetten (Bed.), heeft een vader n.b., ondertekent 2x uw brief, uw poes heet zowaar ook Jupiter...’ enzovoort. Grappen, woordspelingen en karakteriseringen als’... een krankzinnig geheimzinnige Lucebert die van niets en niemand een apostel is, maar een made van kristal op een ijsschots in een hoogoven.’
Tegen het eind wordt hij ernstig: ‘... Maar wat dan is belangrijk voor de dichter en wat behoort belangrijk te zijn voor degeen die geneigd is de dichter te lezen of aan te horen? (ik meen, dat elk goed gedicht ((maar “een slecht gedicht” is een contr. in term.)) een onleesbaar teken is en slechts in zijn geluidhebbend bestaan te verstaan) Belangrijk voor de dichter, belangrijk voor de mens, is alleen: de haast en het geweld waarmee zijn huid, gebeente, bloed en zaad aansturen op een gevecht dat huid, gebeente, bloed en zaad wel wil winnen, maar dat, laten we zeggen, de ziel graag wil verliezen. Of anders uitgedrukt, die vreemde energie, die in de mens misschien wel geheel en al door sexualiteit opgewekt en bepaald wordt, maar die de mens toch niet geheel en al met sexualiteit vereenzelvigen kan & waarover hij in de hem omringende wereld weinig empirische, zintuiglijk waarneembare gegevens vindt en die hij dus gemakshalve en vagelijk (een mist die de dichter doorbreekt ten alle tijde & hoe dan ook) geest of ziel noemt, deze energie wil zélf de huid, gebeente, bloed en zaad worden, en dus dit dank zij & ondanks het gevecht met de engel en daarmee is de dichter zo fanatiek, zo anders verbeten dan de meest bezeten romancier, daarom en daardoor drijft hij zijn leven vaak zó ver, dat het gaat lijken op één regelrechte catastrophe en daarom... dient de dichter de revolutie omdat elke revolutie de mensenmaatschappij dichter brengt bij het oververzadigd zijn van ernstig brood en oppervlakkig spel.
Maar genoeg. Ik beantwoordde Uw brief omdat ik die, net zoals U, een fraaie brief vond en omdat ik mij interessant genoeg vind U van repliek te dienen. En dit is weer een compliment. Met hoofd en hart groet ik U en de Uwen, in het bijzonder Jupiter. Lucebert.’
Bij het overtikken besef ik dat ik deze woorden ooit uit het hoofd heb gekend. Sommige passages, zoals die over dat gevecht, begreep ik niet precies, maar het was duidelijk dat Lucebert vond dat er gevochten moest worden en dat vond ik ook. Ik schreef onmiddellijk terug en opnieuw kwam er een zending van De Bezige Bij: een brief en een boek, Van de afgrond en de luchtmens, gesigneerd en gedateerd ‘Dec '53.’
‘Uw tweede brief heeft mij erg getroffen, omdat veel wat U over Uzelf schrijft op mij van toepassing is. Maar U bent misschien sterker, zelfbewuster dan ik. U schrijft n.l., dat U in Parijs zou willen wonen, alleen zonder iemand die wat om U geeft. Nu ben ik nergens zo eenzaam geweest als in Parijs, ondanks de vele vrienden die ik daar heb wonen en voor Parijs nu ben ik net zo bang als voor de eenzaamheid. Ik heb mijzelf dan ook altijd graag aan iemand gehecht, zonder ooit tot volstrekte overgave in staat te zijn geweest, maar wellicht zocht ik in plichten, lasten, in dienstbaarheid een maatstaf waarmee de grootte van mijn eenzaamheid te meten zou zijn?
Enfin, ik bewonder Uw resolute houding en ik hoop dat de grote hoop U niet klein krijgt. (...) Hierbij gaat mijn jongste bundel, die ik U graag geef, omdat ik geloof met U verwant te zijn. Alleen ben ik bang dat hij door de censuur in beslag wordt genomen. Of is het niet zó erg. De Uwen vinden mij louche? Hoe merkwaardig! Lucebert.’
Mijn moeder was inmiddels thuisgekomen en meteen al, toen ze op bed lag bij te komen van de autorit, was het mis. Ik hoorde haar een snerpende kreet slaken. Jupiter, over wie ik haar nog niet had kunnen of durven vertellen, was de slaapkamer binnengewandeld en daar schrok ze van. Mijn jongste broertje werd kort daarop opgedragen de kat zo ver mogelijk weg te brengen en neer te zetten bij een boerderij. Ik kreeg niet eens de kans om afscheid te nemen.
Over mijn correspondentie met zo'n louche figuur als Lucebert was mijn moeder ook niet te spreken. Zelf had ze ooit eens met Garmt Stuiveling gedanst op een feest van de Nbas; er was daarna in de Nbasagenda een gedicht van haar geplaatst, waarin diezelfde Stuiveling als redacteur nota bene zonder overleg veranderingen had aangebracht die volgens mijn moeder geen verbeteringen waren. Ik hield mijn mond maar weer; de door haar geschreven gedichten die ik ooit onder
| |
| |
ogen had gekregen gingen voornamelijk over de kampen: over Baboe die aan de kawat staat en dat in nauwgezet rijmende vierregelige coupletten.
Op school hoefde ik me dat jaar niet erg in te spannen; mijn kerstrapport was zo goed dat ik me mocht laten inschrijven bij een cursus in lekentoneel, waarbij ik les kreeg van mensen uit Amsterdam: Ben Albach gaf dramaturgie, de schrijfster Inez van Dullemen voordracht, en bewegingsleer kregen we van de danser Karel Poons. Het was een heel serieuze aangelegenheid en er werd hard gewerkt. Verder ging ik eens in de week naar een tekenklasje van het Nut; een van mijn medeleerlingen daar was Mark Brusse. En dan had ik de jazzmuziek ontdekt. Ik schreef een impressie over de Mood Indigo waar onlangs (1985) nog een ex-klasgenoot naar vroeg: of ik die nog had want dat was toch niet mis geweest, toen! Ik heb hem nog maar ik sta er niet meer achter: te geëxalteerd.
De derde brief van Lucebert is niet gedateerd maar volgens het poststempel in december 1953 verzonden. Hij begint zo: ‘U wilt een heleboel en ook dat heeft U met mij gemeen, alleen verschillen onze smaken wat. (...) Maar wanneer we de smaakverschillen er aftrekken en dat kan gemakkelijk denk ik, omdat U toch eigenlijk als ik het goed zie meer wilt dan een heleboel, omdat U álles wilt, blijken onze naturen tweelingachtige overeenkomsten te vertonen. In mijn vorige brief schreef ik al, dat ik dit bespeurde, maar nu, nadat U heeft geschreven over Uw levenshonger en een zekere doodsangst, ben ik ervan overtuigd dat wij elkaar in den tiefsten und wichtigsten Dingen begrijpen, daarin dus een soort gemeenschap vormen waardoor wij, dat ben ik mij wel bewust, onze grondige eenzaamheid des te sterker accentueren. Misschien is er in de eenzaamheid van mensen als wij, die toch, door de een of andere afwijking schijnt het, voortdurend gebiologeerd worden door de diepste & belangrijkste dingen altijd “de ander” en vandaar misschien onze eigenaardige hartstocht, die zich niet aan oppervlakkige bijkomstigheden wil en kan bevredigen, vandaar wellicht onze aparte, onze zonderlinge ernst, een zodanig verantwoordelijkheidsgevoel dat wij, buiten elke traditie om, geneigd zijn aan “de ander”, wie of wat het ook zij, een niet menselijke oorsprong en betekenis te geven zodat wij, geheel & al op ons zelf aangewezen de wereld tot een ander maken, ook buiten alle godsdienst om, soms zelfs geheel onbewust, volledig uit onszelf een godsbeeld ontwikkelen. Wij zijn donkere kamers, wij zijn gevoelige platen.
U vroeg mij wat ik voel bij een boek van mezelf. Ik voel helemaal niets, god zij dank, dáárbij. Ik heb bij het schrijven toch al genoeg gevoeld. Ik zou niet weten wat er verder nog te voelen was.
Ik ben zeker geen schilderkunstig of tekenkundig genie en beoefen de teken- en schilderkunst dan ook met matige hartstocht en dienovereenkomstig met bescheiden bedoelingen. Er is niets van mij in Musea of in kabinets. (...)
Tot wederschrijvens en heb geen geduld met jezelf, wel met “de ander”, Lucebert.’
‘Wij zijn donkere kamers, wij zijn gevoelige platen’: Zie je wel? dacht ik. Ik voelde me iets minder uniek maar ook minder eenzaam. Anders eenzaam.
Maar ik denk dat ik in mijn antwoord vooral ben ingegaan op de doodsangst die Lucebert bij mij veronderstelde en waar absoluut geen sprake van was. Integendeel: van klein kind af vond ik veel troost in de wetenschap dat ik eens sterven zou. Ver vóór de oorlog al hoopte ik dat het spoedig zou gebeuren en dat ik dan terug zou kunnen komen bij een bepaald echtpaar. Ik geloof dat mijn moeder me had verteld dat die mensen geen kinderen konden krijgen en dat terwijl ik ze zo aardig vond. Als ik me deze gedachte herinner zie ik ze weer zitten zoals ik ze me toen voorstelde: op rechte, rieten stoelen in die tuin in Medan en blij en afwachtend naar de hemel kijkend waar ik uit neer zou komen dalen.
Later, in het begin van de kamptijd was ik ernstig ziek, ‘opgegeven’ zelfs. Er werd in de kerkdiensten voor me gebeden en als er vrouwen langskwamen om even door het raam te kijken hoe het met me was ging ik ‘doodliggen’ met mijn benen recht, mijn handen gevouwen op mijn borst en mijn ogen dicht. Dat het zo moest had ik gezien op de foto's die er, naar Indische gewoonte, gemaakt waren van een overleden kindje van kennissen van mijn ouders, Popje Bloem. Uit de verhalen over dat meisje en ook uit de boeken die ik las had ik de indruk gekregen dat iedereen van je hield als je dood was. En later, in mijn schoolopstellen en nog later in mijn poëzie en in mijn romans wordt de dood vaak gezien als een goede op- | |
| |
lossing. Een lang en lekker slapen. Een terechte vlucht. Het enige dat me tot dusver weerhield is een gezonde nieuwsgierigheid: ik wil zo lang mogelijk blijven kijken en meeleven met wat ik zie.
Ik herinner me trouwens hoe ik, toen ik voor de zoveelste maal mijn ouders vroeg of ik van het gymnasium af mocht, als argument aanvoerde: ‘Stel dat ik nu ziek word of een ongeluk krijg en dan sta ik voor God en die vraagt me dan wat ik met mijn leven gedaan heb en of ik het leuk heb gehad en dan kan ik hem alleen maar vertellen over het kamp en over die rotschool en dat ik er weg wou en niet mocht.’ Dit schreef ik hun in een brief die ik op hun hoofdkussen legde en toen werd ik in de studeerkamer ontboden en mijn moeder, die eindelijk werk had gevonden, - ze nam de pupillen van de Heldringstichtingen psychologische tests af -, legde me uit dat er een leeftijdsfase was die men puberteit noemde en dat ik me zo ongelukkig voelde kwam door die puberteit, dat hoorde erbij. Ik moest maar flink zijn en goed mijn best doen want pas als ik mijn eindexamens had gehaald zou ik mijn eigen leven mogen leiden. Wat mijn vader zei weet ik niet meer.
Ik vermoed dat Lucebert toen ik hem hierover schreef besefte dat de Mejuffrouw tot wie hij zich steeds gericht had nog maar een meisje was. Dat kon hij trouwens niet lang daarna ook zien want de onvolprezen boekhandel Ten Hoer organiseerde dat voorjaar in een klein bovenzaaltje een avond met de Vijftigers.
Het waren er vijf: Gerrit Kouwenaar, - ‘Ik draag een waarschuwing bloedjas/en ik sta op elba.’ -; Jan Elburg, die ik al een beetje meende te kennen uit de aan hem gerichte en door mij gretig verslonden heimwee-brieven van Koos Schuur: En de kookaburra lacht; de in zijn schuchterheid zo beminnelijk overkomende Remco Campert en Bert Schierbeek, door Lucebert in zijn eerste brief omschreven als: ‘... een gewiekste waterrat met klompen aan en een goddelijke misthoorn in het achterhoofd’.
Ze waren in twee auto's uit Amsterdam gekomen, hun uitgevers achter het stuur. En ze hadden een paar vrouwen meegebracht. Een van hen was stewardess, hoorde ik, - en dat werd in die tijd een uiterst avontuurlijk beroep gevonden, - de ander droeg een spijkerbroek: een kledingstuk dat ik tot dan toe alleen nog maar had zien dragen door de beeldschone binnenhuisarchitect Wim den Boon, toen die op een van de internaten kwam praten over woninginrichting: Goed Wonen en Pas Toe. Hij zei dat het een Amerikaanse timmermansbroek was en die lange, smalle zak langs de linkerpijp was voor de duimstok bestemd.
Lucebert zelf zag er precies zo uit als hij eruit moest zien: hij had een bleek gezicht, een apostelbaardje en hij droeg een zwarte trui met hoge boord en een zwarte cape om de schouders. Hij las prachtig voor; hij zong zijn gedichten op een manier die ik onmiddellijk in verband bracht met jazzmuziek. Zoals hij ‘pop’ zei, of ‘Lilith’...
In de pauze liep ik naar voren en ik maakte me aan hem bekend. Ik weet nog wat ik aan had: een oude, tinneroy klokrok van mijn moeder, ingenomen en zwartgeverfd, en een rood-wit gestreepte overhemdblouse, zelfgemaakt naar een knippatroon uit de Elle. Platte, zwarte schoentjes; ik geloof dat die ‘flatjes’ heetten. De dichtersvrouwen staakten hun gesprek en bekeken me van onder tot boven. Lucebert kwam verrast overeind en keek me aardig aan. Wat we tegen elkaar zeiden weet ik niet meer; we werden onderbroken door mensen die hem om een handtekening vroegen en die ging ik toen ook maar vragen. Aan de anderen want die van hem had ik al.
Toen was de pauze voorbij en Lucebert vroeg of hij me na afloop van het programma weer zou zien, hetgeen me verraste en meeviel want ik had een heel lage dunk van mezelf sinds thuis mijn hele doen en laten verklaard werd vanuit de psychologie en alles wat me bezielde blijkens de studieboeken van mijn moeder te wijten was aan de puberteit.
Toen ik me opnieuw had aangemeld bleek er onder het gezelschap enige onduidelijkheid te bestaan over: Wat nu? Ergens wat napraten. Maar waar? In het Carlton. Waar was dat precies? En wie zou in welke auto gaan zitten? Lucebert vroeg me of het ver was. ‘Nee hoor, ongeveer tien minuten.’ ‘Laten we dan maar vast vooruitgaan.’ Buiten sloeg hij zijn lange, wollen cape om me heen en zo liepen we samen door nachtelijk Nijmegen.
In het Carlton was het halfdonker en stil. Tafeltjes met pluchen kleedjes waaraan hier en daar een paar mensen gedempt zaten te praten. Ik was nog nooit in zo'n gelegenheid geweest. ‘Waar zullen we gaan zitten?’ vroeg Lucebert. Ik wou aan een tafeltje bij het raam.
Even later kwam de rest van het gezelschap
| |
| |
binnen met de mensen van de boekhandel. Zij namen de lange tafel die ongeveer in het midden stond. Een van de uitgevers, een lange, slanke man, deftig en met heel mooie handen, kwam naar ons toe en vroeg aan Lucebert wat we wilden drinken.
‘Rode wijn?’ vroeg Lucebert mij. Ik knikte; ik vertelde dat ik dat sinds ruim een jaar wel vaker dronk, maar nog niet eerder in het openbaar. We kregen een eigen fles en Lucebert schonk in. En toen begon het vertellen.
Hij: Dat hij net een zoon had gekregen, Brecht, en wat die naam betekende, wat Lucebert betekende en ook dat het een onvoorstelbaar wonderbaarlijke ervaring was: vader worden.
Ik: Dat ik later vijf kinderen wilde hebben, drie jongens en twee meisjes en dat ik daarvoor steeds een nieuwe reeks namen bedacht, waarbij ik me ietwat belemmerd voelde door het feit dat ik hun achternaam nog niet wist.
Hij: Dat hij van plan was over een paar weken de Poëzieprijs van de stad Amsterdam als keizer verkleed in ontvangst te gaan nemen; zijn vrienden zouden meekomen als vazallen.
Ik: Dat wij over een paar weken zouden verhuizen naar een nieuw gebouwde pastorie en ik in het oude huis als het leeg stond een feest wilde geven. Ik legde hem de spelregels van Moordenaartje uit.
Hij: Of hij dan ook mocht komen.
Ik: Dat ze daar in Zetten waarschijnlijk vreselijk van zouden schrikken. Maar als hij die keizersmantel aantrok...?
Hij: Dat er een soort tabak was, dat was eigenlijk een geheim in Europa, dat wist niemand, maar als je dat rookte kreeg je heerlijke visioenen, je hoorde de prachtigste muziek, je zag wat niemand zien kon en heel mooie kleuren, je werd er heel helder van.
Ik: Dat ik een keer in het donker van een schuurtje was gesprongen om te weten hoe gauw de grond kwam: akelig gauw!
Hij: Dat ik zulke gekke dingen niet al te vaak moest proberen. Of ik nog wat wilde drinken?
Nee, ik was bang dronken te worden, nu ik er niet bij at.
Zij die aan de grote tafel zaten hadden net zoveel plezier als wij; ze lachten alleen op andere momenten en dan veel luider. Zo nu en dan keken ze even in onze richting: nieuwsgierig of bezorgd? Terwijl ik uitdagend terugkeek zegde ik voor Lucebert een paar regels Homerus: Chaire moi, o basi leia.
Toen kwam die lange uitgever naar ons toe: het liep tegen twaalven en ze hadden nog een lange rit voor de boeg.
Zo laat al? Ik hoopte dat er nog een tram zou rijden.
De uitgever vroeg me waar ik woonde.
‘In Zetten, in de Betuwe. Maar ik slaap bij de ouders van mijn vriendin.’ Of ze me daar dan even zouden afzetten? ‘O nee, dat hoeft helemaal niet. Het is een heel eind om.’ Maar voor ik het wist zat ik op de achterbank, naast Lucebert en daarnaast zat de stewardess. Voorin, naast de uitgever die stuurde, zat Bert Schierbeek. Men sprak over de zo geslaagde avond en toen we langs een etablissement kwamen dat tot grote vreugde van mijn medepassagiers De Apendans heette, ondervroeg men mij over het nachtleven in Nijmegen. Tevergeefs, want daarover wist ik niets te melden.
Toen waren we er. Kijkend met de ogen van de anderen zag ik een burgerlijke maar indrukwekkende villa staan, Willink-achtig verlicht door de maan. Lucebert ging met mij de auto uit en over het grintpad bracht hij me tot aan de voordeur waarna hij me op mijn mond kuste en ik weet nog hoe vreemd dat voelde, met die baard. En ook dat ik trots was dat hij zijn genegenheid zo openlijk toonde want vanuit de auto konden ze ons zien. Wat niet stiekem gedaan hoeft te worden kan niet slecht zijn, dacht ik hoopvol. Ik kon van opwinding niet slapen.
De volgende dag wist ‘heel Nijmegen’ dat ik met die gevaarlijk geachte dichter onder één cape over straat had gelopen. ‘En toen?’ vroeg men mij.
‘Toen gewoon!’ zei ik. ‘Zitten, praten, lachen!’ Dat van die wijn vertelde ik er maar niet bij.
‘En nu?’
‘Wat nu? Nu niets!’ Ze brachten me kranteknipsels waarin te lezen stond dat Lucebert getrouwd was en vader. Ik woof ze weg: ‘O, dat wist ik allang! Daar gaat het ook niet om!’ Waar het dan wel precies om ging? Om poëzie. Om de diepste en belangrijkste dingen. Om zielsverwantschap, dacht ik, maar dat kon ik uiteraard niet zeggen; helemaal niet toen er een paar weken later inderdaad in Amsterdam een rel ontstond waarbij de Keizer der Vijftigers met harde hand uit het Stedelijk Museum moest worden verwijderd.
Intussen verhuisden we; wat kamer betreft ging
| |
| |
ik er een heel stuk op achteruit. En ik ontwikkelde een stevige kuch, psycho-somatisch waarschijnlijk, maar vanwege een bijkomende hoge bloedbezinking zo onrustbarend dat de artsen vreesden voor tbc en ik werd voor lange tijd naar bed gestuurd. Toen eindelijk vonden mijn ouders het goed dat ik, in plaats van naar de vijfde van het gymnasium, naar de Kunstnijverheidsschool in Arnhem zou gaan om te leren voor pottenbakster, want dat was een net en nuttig beroep. Voor één dag verliet ik mijn ziekenkamer en koortsig ging ik met eengrote map tekeningen en vergezeld door mijn vader naar de directeur en ik werd aangenomen. Alleen: voor pottenbakster leidden ze er niet op; ik zou voor het eerste jaar in de afdeling Decoratief worden geplaatst. Daarna zouden we wel zien.
In Tirol kuurde ik verder en ik genas voldoende om in september naar Kunstoefening te kunnen. Daar heb ik me kostelijk vermaakt.
De leerlingen waren er ouder en serieuzer dan die op het gymnasium en velen van hen woonden niet meer bij hun ouders. Met plezier denk ik terug aan een ‘atelier’ in de Zwanenstraat, - nu staat daar een Bijenkorf - waar we elkaar poëzie voorlazen en waar ik voor twee vrienden poseerde: in zwarte broek en trui gekleed, door mijn heup gezakt en met mijn dwarsfluit aan de lippen. Een van die twee ging wel eens met me mee naar huis, tot schrik en afgrijzen van mijn ouders want hij zag er wild uit, met lange haren en baard, een rode, spottende mond en felkijkende ogen. ‘Vooral niet de groeten thuis!’ zei hij later wanneer hij me op de bus zette.
Op de afdeling Decoratief deed ik erg mijn best. Ik leerde letters uitsnijden in gips en ik was aardig bedreven in ‘draperieën’: fluwelen lappen zomaar over een ezel gegooid en die dan met contépotlood bewerkt. Ik leerde al de botten van het menselijk lichaam te benoemen en hoe de spieren liepen. Van Hendrik Valk, - mijnheer Arend in mijn verhaal Eén van de veertig Maagden - kreeg ik les in bordtekenen. Ik weet nog hoe je glaswerk moet afbeelden: je geeft een flinke tik met je krijtje en met je duim trek je van de dan ontstane dikke, witte stip een lijn naar beneden: ziedaar de steel van een wijnglas. Bij Cephas Stauthamer stond ik eenmaal per week te kleien: van hem leerde ik wat ‘plastisch’ is. Rondom de modelklas hing een sfeer van discretie en belangrijkheid; je voelde dat je bevoorrecht was dat je zomaar naar een naakt iemand mocht kijken. Het mannelijk model hield trouwens zijn grote, rood-wollen zwembroek aan en ik persoonlijk vond het een raar gezicht dat de vrouw tijdens haar rustperiodes verder breide aan een trui. Die glimmende naalden langs haar blote huid...
Mij werd ook vaak gevraagd te poseren; ik deed het in uitheemse kostuums die ik met de leraar, Jan Teulings, ging uitzoeken bij een verhuurinrichting. Als Griekse godin, Turkse haremdame of Spaanse schone kon ik urenlang stilzitten en wegdromen en intussen toch nuttig zijn.
Het was een verademing te kunnen verkeren in kringen waar openlijk en graag over het mooi-zijn van mensen werd gesproken en waar originaliteit gewaardeerd werd en opvallend gedrag zelfs geprezen. Ik deed ook aan cabaret; met zelfgeschreven teksten heb ik nog in het Sonsbeekpaviljoen gestaan en ons groepje had veel succes met de korte verhalen van Remco Campert, die we tot sketches hadden omgebouwd.
Intussen woonde ik nog in Zetten, maar ik had er niet zoveel last meer van. Voortaan was ik een artistiek type en daarom voorbestemd een gevaarlijk en waarschijnlijk ook zondig leven te leiden; men wilde niet eens meer dat ik me aanpaste. Alleen thuis had ik het nog moeilijk. Van het tijdschrift Podium, waarop ik voor mijn verjaardag een abonnement had gekregen, werden alle nummers na ouderlijke inspectie in de prullenbak gegooid. Het enige ooit verschenen nummer van Alles Mag, - die naam alleen al! - kwam ook daarin terecht.
Bovendien, en dat was heel vervelend, wist ik tegen het eind van het schooljaar heel zeker dat ik geen pottenbakster wilde worden. Wat dan wel? De directeur van Kunstoefening zei tegen mijn ouders: ‘Ze heeft een enorm talent; we weten alleen niet waarvoor.’ Op mijn rapport stonden alleen maar zesjes en zeventjes; ik blonk wat de beeldende kunsten betreft, nergens in uit.
Pierre Janssen, die voor het Vrije Volk in Arnhem het kunstleven versloeg en die wel eens een lezing had gehouden in Zetten en ook wel eens bij mij thuis was geweest, bedacht dat het toneel misschien iets voor mij was en maakte, bekommerd om mijn lot, een afspraak voor me met Robert de Vries.
Ik was er op tijd; hij niet. Zijn vrouw stuurde me geschrokken naar het tennispark waar hij, een
| |
| |
blozende, warmgespeelde man in wit tennistenue en met een handdoek om de nek me bekeek en toen recht hartelijk welkom heette. We gingen op een bankje zitten; hij vroeg me een paar dingen en kwam toen met het voorstel dat ik als stagiaire bij Theater zou komen werken. Ik zou dan in de praktijk kunnen worden opgeleid als actrice maar ik moest het wel graag willen want het zou een harde leerschool zijn.
Eigenlijk realiseerde ik me tijdens dat gesprek al dat ik niet de ware roeping bezat, want tot dan toe had ik vaker op de planken gestaan dan in de zaal gezeten. En dat klopte niet: een waarachtig gedrevene zou zoveel mogelijk toneel willen zien, dacht ik. Ik wilde alleen maar zoveel mogelijk lezen. En schrijven.
Aan de andere kant: als ik bij Theater zou werken, zou ik in Arnhem moeten gaan wonen. Ik was bijna negentien en ik wilde het huis uit.
Ik vroeg of ik erover mocht nadenken en kreeg tot eind augustus de tijd.
En toen ging ik naar Parijs. Voor één week maar, en ik mocht ook niet alleen, maar met een groep mensen die een week tevoren in een Volkshogeschool in Bergen reeds bij elkaar kwam om middels het aanhoren van een reeks lezingen zich voor te bereiden op een confrontatie met de Franse cultuur. Heel braaf en saai, maar ik vond alles goed als ik Parijs maar te zien kreeg.
Toen we een middag vrij kregen tijdens die eerste week wilde ik Lucebert opzoeken en daarna met de tram die Bello heette, naar het strand. Sinds onze ontmoeting in Nijmegen had ik geen contact meer met hem gehad want ik wist niet wat ik, behalve als onbekende briefschrijfster, nog voor hem zou kunnen betekenen. Maar nu ik in de buurt was...
Ik herinner me een zonovergoten binnenplaats, waarin een vrouw met lang, donker haar met iets bezig was. De was of zo. Er waren een paar kleine kinderen bij. Heel vriendelijk zei Tony dat Lucebert niet thuis was. Ik vond haar meteen geweldig: uiterst tolerant maar onwrikbaar leek ze me. ‘Wilt u zeggen dat ik geweest ben? Ik zit in de Haaf.’
Toen ik terugkwam van het strand zat Lucebert bij de tramhalte in kleermakerszit op me te wachten. Hij was bij de Haaf langsgegaan en had daar gehoord dat ik tegen het eind van de middag terug werd verwacht. Ik voelde me zoutig, roodverbrand en gezond. Ik was op blote voeten: dat loopt zo bewust, vond ik.
We gingen bij de Pilaren zitten. ‘Wat heb je een fantastische vrouw!’ zei ik meteen. Hij lachte trots en informeerde naar mijn toekomstplannen.
‘Eerst naar Parijs!’
‘Als je de kans krijgt moet je daar Simon Vinkenoog opzoeken. Doe hem maar de groeten van mij, dan mag je vast wel bij hem achter op de scooter zitten en dan laat hij je de hele stad zien.’
De film Roman Holiday, met Audrey Hepburn bij Gregory Peck achterop door Rome rijdend, had ik indertijd zo mooi gevonden dat ik mijn haar een tijdlang net zo droeg als zij het hare. En we zouden in Parijs een middag vrij krijgen, dus...
Hij schreef het adres voor me op: unesco, Avenue Kléber 19.
En na Parijs? Wat dan?
Ik vertelde van mijn toneelplannen en mijn twijfels daarover.
‘Ik zou het niet doen, als ik jou was,’ zei Lucebert. ‘Voor toneel moet je leeg zijn: een huls waarin steeds een andere persoonlijkheid kan worden gegoten. En dat ben jij niet. Jij bent vol!’
Dat was duidelijke taal.
Twee dagen later gingen we in een bus op weg; ergens boven Brussel aten we in de berm onze boterhammen op en tegen de avond kwamen we aan op ons logeeradres: een barakkencomplex ergens in de banlieue.
De dag daarop moest ik met hoge koorts het bed houden; ik dacht dat het van de opwinding kwam maar nu weet ik dat het de koorts was die me altijd bevangt wanneer ik op een plek ben geweest waar zich ooit een hevig drama heeft afgespeeld. Of dat nu een gebombardeerd huis is, een bergje in de buurt van Bastogne of een tot cultureel centrum omgebouwde gevangenis. Er moet iets vreselijk mis zijn geweest met die barakken...
Van de rest van de week herinner ik me alleen dat de hoofdrolspeler van de Opéra Bouffe apezat was. Hij wankelde over het toneel en klampte zich overal aan vast: aan de tafel, de stoelen, het gordijn en aan zijn medespelers. We konden dat van onze plaatsen linksboven erg goed zien, de rest van de zaal kon het horen en riep Boeh!
En tweemaal werd mij op straat door een voorbijganger gevraagd of ik Sylvette was, het meisje van wie Picasso zoveel portretten had gemaakt. Ik had net zo'n pony met paardestaart. Was het maar
| |
| |
waar! dacht ik.
De reisleider, die zei dat hij voor mijn welzijn verantwoordelijk was, wilde met me mee toen ik Simon Vinkenoog ging opzoeken. Het was een imposant gebouw, daar aan de Avenue Kléber en ik, gewend aan de geringe status van de experimentele dichters in Nederland, was verbaasd toen de portier na een door mij stamelend uitgesproken en van Franse klemtonen voorziene ‘Monsieur Simon Vinkenoog?’ zonder aarzelen zei: ‘Chambre un!’ en hij wees naar de overkant waar toevallig net een dunne, bleke jongeling de deur opende en nieuwsgierig naar me keek. Dat was hem! Ik stelde mezelf en de reisleider voor, ik deed de groeten en vroeg naar de scooter. ‘Morgenmiddag ben ik vrij!’ zei ik er maar meteen bij.
We spraken af om één uur en het ging echt net als in Roman Holiday: Simon liet me Parijs zien. ‘Grand Palais!’ riep hij over zijn schouder en meteen daarop, met een armzwaai: ‘Petit Palais!’ Maar toen ik om vlot te zijn over de ‘Boul-Mich’ 'sprak, verbeterde hij me meteen: zo mocht ik als Nederlandse die Boulevard nooit noemen.
Het was mooi, zonnig weer; mijn haar woei in de war, mijn rok omhoog en zo nu en dan verdwaalde Simons hand naar mijn knie, zo vlak naast hem. Op een terrasje aan de Place St. Sulpice gingen we lunchen. De wc binnen was geen wc maar een porseleinen gat in een plas water met twee voetstappen, links en rechts. Simon leek iedereen te kennen, hij stelde me voor aan vrienden van hem en verder vertelde hij over Françoise Sagan, net zo oud als ik, van wie net Bonjour Tristesse was verschenen. Hij vond dat ik ook maar eens een boek over het liefdeleven van mijn ouders moest schrijven.
Toen was zijn lunchpauze om en hij liet me achter, zijn ‘hart scheurend van nijd’ schreef hij me later, onder de hoede van de dichter Christopher Logue die me meenam naar een kade langs de Seine waar we op de grond gingen zitten, tegen de kant geleund in de zon met clochards om ons heen en hij kuste me met konijnetanden en leerde me een oud liedje: Greensleeves.
Toen moest ik naar de bus die vlakbij, bij het Louvre stond, en ik reed terug naar de barakken en de dag daarop naar domineesland. En daar begon een periode in mijn leven die zo troebel is dat ik er met tegenzin aan terugdenk.
Twee jaar later, in Amsterdam, - ik was inmiddels vrouw geworden en moeder en mijn vader was overleden -, vertelde ik Simon over een meisje dat ik in Arnhem gekend had. ‘Mooi verhaal!’ zei hij. ‘Moet je opschrijven!’
Dat deed ik; ik noemde het Een Hollands meisje in Parijs en het kwam in het tijdschrift Podium te staan en toen kort daarop Simon me voorstelde aan Hans Andreus, - dat was in de Bohemia Jazzclub van Theo Loevendie -, zei deze: ‘Oh, ben jij dat?’ Want hij kende me van dat verhaal. Zoals ik hem kende van zijn gedichten; ik zei er zo tien voor hem op. Niet alleen van hemzelf, maar ook van Hans Lodeizen, van Paul Rodenko, van Jan Hanlo en van Lucebert. Mijn eigen ‘school der poezie’.
Juli 1985
|
|